Met het bezit van een Erika-machine die zijn kunstwerken vereeuwigt bevindt Pointl zich in gezelschap van een reus binnen onze recente literatuur. Want, hoe is het mogelijk, ook Gerrit Achterberg sleepte vanaf op zijn laatst 1941 een Erika met zich mee van het ene asiel naar het andere tot in zijn ultiem echtelijk woonhuis, een Erika aan welke hij zijn ‘Gebed aan de schrijfmachine’ (vg 222) wijdde:
Machine, die het lied bevat,
dat aan mijn vingers moet ontvallen:
vergeef hen een voor een en allen
het in u aangerichte kwaad.
Mogen zij zich tot vuisten ballen
boven uw toetsen en getallen
De suprematie van het schrijfgereedschap - bij Nijhoff en Holst een incident - is voor Achterberg wet. Of hij met in woede gebalde vuisten of devoot gevouwen handen tegenover haar zit blijft om het even. Zijn Erika laat zich intimideren noch door gebeden vermurwen. Ze is een heilige wier creativiteit zelfs door afstandelijke aanrakingen gefnuikt wordt. Inwoning volgens het recept-Pointl zou haar voorgoed steriel doen worden, en gedaan is het met Achterbergs dichterschap. Pointls moedersurrogaat, de Erika die hem beschutting biedt en als accurate secretaresse ten dienste staat, maakt hem vergeleken met Achterberg tot een zondagskind. De sadistische vrouw die hem baarde is passé, haar plaatsvervangster een schot in de roos.
Ook Gerrit Achterberg zat onlosmakelijk aan zijn moeder vast, maar dan aan een ware moeder. Hij beschrijft en herdenkt haar in zijn ‘moedergedichten’ steevast als de zachtmoedige en onbaatzuchtig verzorgende van haar gezin en van hemzelf in het bijzonder. Maar dat is niet het hele verhaal, want onderhuids speelt in de gedichten steeds de begeerte naar haar lichaam mee.
Had zij ‘wier lichaam ik heb beleden/ als lied en gelukzaligheid’ niet ooit, al schreiende, tegen haar kind gezegd: ‘ik neem je later mede’? Ongelukkig was ze, de innig geliefde, maar dat zou veranderen wanneer ze met hem vertrok, voor altijd bij hem zou blijven, met hem zou trouwen. Laat, tè laat, begreep hij haar belofte verkeerd verstaan te hebben: dat ze met ‘later’ was ‘bedoelende de eeuwigheid.’ (vg 167) Welnu, aan een bovenaardse verbintenis had hij geen boodschap. Zijn moeder en hij, ze waren immers bruid en bruidegom in een geheime, een cryptogame, verbintenis? Maar de moeder wees zijn woordeloos aanzoek af: ‘zij stond op, zag me aan en ging toen henen.’ (vg 31) De moeder bleek De Absoluut Onaanraakbare, bleek ‘een vrouw, die niet mijn vrouw kan wezen,/ al wat ik van een lichaam heb verwacht.’ (vg 86)
Wat te doen? Slechts een onherroepelijke daad kon hem van zijn onherroepelijke liefde verlossen: hij moest haar lichaam letterlijk uit de weg ruimen, zoals te lezen in ‘Moordballade’ uit Afvaart, het debuut van de mid-twintiger.
Maar de mythische moord van een jongeman op zijn moeder veranderde slechts het perspectief: de van haar lichaam ontdane moeder keerde bij haar ‘moordenaar’ terug in gedaante van een overal en nergens te localiseren ‘gij’ die hem boodschappen gewordt. Zijn taak bestaat enkel uit het omzetten van haar signalen in gearticuleerde taal. Een enkele keer dicteert ze hem zelfs een kant en klaar gedicht (vg 537, 731). Welk voorwerp nu zou beter geschikt zijn voor de overdracht van haar missives dan zijn eigen Erika die - gelijk de moeder - eveneens onschendbaar is?
Vooralsnog onbegrijpelijk in Achterbergs ‘Gebed aan de schrijfmachine’ blijft dat haar ‘toetsen en getallen’ van belang zijn en de terecht verwachte ‘letters’ uit de boot vallen: er had immers even goed ‘letters en getallen’ kunnen staan...
Sinds de uit wanhoop geboren ‘moord’ op zijn moeder en haar lichaamloze wederopstanding als mythische ‘gij’ werd de dichter in leven gehouden door de illusie dat de man ‘ik’ zich binnen het gedicht-in-wor-