Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 2 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 2
Afbeelding van Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 2Toon afbeelding van titelpagina van Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (7.54 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 2

(1986)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Rosalie Loveling: enkele aanvullende gegevensGa naar voetnoot(*)
door A. van Elslander

Op 19 maart 1984 was het 150 jaar geleden dat Rosalie Loveling te Nevele werd geboren, een herdenking die zover ons bekend vrijwel onopgemerkt is gebleven. Het kan niet onze bedoeling zijn dat hier te betreuren, te meer daar deze opmerkelijke figuur uit onze Zuidnederlandse letteren van de 19de eeuw op 30 oktober 1975, naar aanleiding van de honderdste verjaring van haar overlijdenGa naar voetnoot(1), te Sint-Amandsberg, waar ze ook begraven ligt, plechtig werd herdacht met de inrichting van een smaakvolle tentoonstellingGa naar voetnoot(2). De gelegenheidsrede die ik toen heb uitgesproken werd gepubliceerd in het Jaarboek van ‘De Oost-Oudburg’Ga naar voetnoot(3). Van deze tekst had ik de ‘Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ de primeur gegeven in haar vergadering van 21 mei 1975Ga naar voetnoot(4). Het was trouwens niet de eerste maal dat ik in dat genootschap aandacht had gevraagd voor Rosalie Loveling. Op 16 oktober 1968 hield ik er een lezing die echter

[pagina 8]
[p. 8]

niet in de Verslagen en Mededelingen werd opgenomen, omdat die in grote trekken overeenkwam met mijn notitie over de schrijfster die kort daarop in het Nationaal Biografisch Woordenboek werd gepubliceerdGa naar voetnoot(5). Uit 1973 dagtekent de bloemlezing die ik onder de titel Niets is ons onbeduidend, uit de gedichten van Rosalie en Virginie Loveling in de reeks Poëtisch Erfdeel der Nederlanden liet verschijnen. Ze bevat 19 stukken van Rosalie en 25 van Virginie en werd in 1975 en 1978 herdruktGa naar voetnoot(6). In het laatste jaar werd aan het geboortehuis van de gezusters, thans Langemunt 9 te Nevele, een gedenkplaat onthuldGa naar voetnoot(7) en publiceerde Jozef van de Casteele ‘Nevelse brieven van de gezusters Loveling’Ga naar voetnoot(8), in feite vier brieven van Virginie en zeven fragmenten van brieven, waaronder één van Rosalie, een keuze dus uit de ‘Nevelse’ brieven van de gezusters aan hun neef Paul Fredericq: elf van Rosalie en een kleine zestig van Virginie, alle in de Gentse UniversiteitsbibliotheekGa naar voetnoot(9).

Van de elf brieven van Rosalie die in de nalatenschap Paul Fredericq berusten, is de oudste gedagtekend 14 september 1868, de jongste 31 augustus 1874Ga naar voetnoot(10). Rosalie houdt haar neef op de

[pagina 9]
[p. 9]

hoogte van de gebeurtenissen in Nevele en in Gent - vanaf september 1874 zal Virginie deze taak van haar overnemen -, want in die jaren verblijft Fredericq, afgezien van de vakantiemaanden, niet bij zijn familie in Gent: van oktober 1867 af is hij student aan de ‘Ecole normale des humanités’ te Luik, waar hij in augustus 1871 het diploma van geaggregeerd leraar van het middelbaar onderwijs van de hogere graad behaalt. Einde oktober van dat jaar wordt hij leraar aan het gemeentelijk college te Mechelen en op 26 september 1872 aan het koninklijk atheneum te Aarlen. Hij bereidt in die tijd een speciaal doctoraat in de geschiedkundige wetenschappen voor. Zijn verhandeling Essai sur le rôle politique et social des ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas wordt op 14 maart 1875 bij de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren van de Gentse Rijksuniversiteit ingestuurd en op 19 juni geeft hij er zijn openbare les. Tussen deze twee data in overlijdt Rosalie Loveling. Begin mei verblijft Fredericq nog te Aarlen. De begrafenis op het kerkhof van Sint-Amandsberg, op 7 mei, heeft hij dan ook niet bijgewoond, maar hij kwam later naar Nevele voor de lijkdienst, op 20 mei.

Na de begrafenis bleef Virginie nog een paar dagen in Gent en vond bij haar terugkeer in Nevele, op 10 mei, onder ‘een ontelbare massa brieven’ van deelneming ook die van Paul Fredericq. Ze schreef hem de dag daarop een uitvoerige brief met nadere bijzonderheden over Rosalies laatste ogenblikkenGa naar voetnoot(11). Diezelfde elfde mei schreef zij een even uitvoerige Franse brief aan de familie Huet te ParijsGa naar voetnoot(12). We laten dit ontroerende document hier in zijn geheel volgen.

[pagina 10]
[p. 10]
Nevele 11 Mai 1875
Mes chers et bons amis, j'ai là devant moi votre lettre que mon frère m'a laissé emporter et que je compte mettre auprès des innombrables marques d'affection qui nous affluent de toutes parts. En revanche je lui ai demandé la permission de prendre sur moi le soin de vous donner quelques détails sur les derniers moments de Rosalie.
Le dimanche vous l'avez vue, Mlle Huet, je ne dois donc pas vous dire comment elle était, vous l'avez vue enjouée, résignée, ayant bonne mine et pleine de courage. La nuit elle fut prise de douleurs insupportables à la jambe, qui était ouverte depuis cinq semaines et présentait one plaie horrible. Elle ne ferma pas l'oeil; le matin sa jambe était toute bleue, je compris avec un serrement de coeur indicible que c'était la gangrène. Elle était très agitée et se mit à sangloter pendant une heure, ce n'est pas le chagrin moral, me dit-elle, c'est la douleur physique qui m'arrache des cris. Après elle trembla de tous ses meetbres. Maintenant, c'est l'agonie qui commence, me dit-elle. Elle n'avait point de repos: sans cesse nous devions la sortir du lit et l'y remettre. Puis elle divaguait par moments: deux agonies, disait-elle, one à la jambe et une ici, en indiquant sa poitrine. Vers le soir, je lui avais fait prendre un peu de bouillon, ne me donne plus rien, pour me ranimer, me dit-elle, je veux mourir; et puis: je n'ai plus la force de crier, toi tu dois crier très-haut combien je souffre à la jambe, crie donc, me disaitelle. Elle prononçait sans cesse le mot agonie, que veut-elle dire? demandait la fille qui ne comprenait pas ce mot, et elle répondit, cela veut dire mourir, Mietjen. Elle tenait ma main dans les siennes qui étaient froides et marbrées, ne me quitte pas, disait-elle, je ne vois plus. Pourtant ses yeux étaient très-clairs, mais ses paupières se fermaient de temps en temps. A minuit elle nous dit à la fille et moi - nous étions seules auprès d'elle, tenez c'est ainsi qu'on place les gens qui sont à l'agonie, maintenant ne bouge plus. Toutes les fenêtres étaient ouvertes c'était une tiède nuit étoilée, nous entendions le coassement des grenouilles. Tout à coup vers une heure et demie du matin elle cessa de parler, le coeur s'était arrêté, elle ne fit aucun mouvement et
[pagina 11]
[p. 11]
nous nous demandions si tout était fini. Maman dormait, je n'osais pas troubler son sommeil, j'ai attendu jusqu'au matin pour lui annoncer la nouvelle fatale. Maman est très-raisonnable, agitée et inquiète dans les petites chosen, elle conserve son calme dans les grands malheurs. Tous les membres de la famille sont dans l'affliction. Trois discours ont été prononcés sur sa tombe, je regrette que vous ne compreniez pas le néerlandais, je voudrais vous envoyer celui de Mr. Heremans, qui est un vrai chef-d'oeuvre. Je vous envoie le numéro du Journal de GandGa naar voetnoot(13) où vous trouverez au moins quelque chose sur elle. Conservez-le en souvenir de celle qui vous portait des sentiments bien-affectueux. Vous rappelez-vous le diner du 1 Septembre dernier, Monsieur Edouard? Je la vois encore marchant à votre bras, je me rappelle aussi tous les égards que vous et tous eûtes pour elle ce jour-là et je saisis cette occasion pour vous en témoigner ma reconnaissance.
[pagina 12]
[p. 12]
J'ai suivi le corbillard qui l'emportait en voiture avec Charles et Léon. C'est moi aussi qui l'ai ensevelieGa naar voetnoot(14) avec l'aide de la fille.
Mes chers amis, conservez-moi votre amitié, elle m'est nécessaire. Je pense que les détails que je vous ai donnés vous intéresseront, je me suis fait violence pour vous écrire, je suis très ébranlée de cette perte et ni le temps ni l'absence n'obscurciront son souvenir dans mon coeur.
Amitiés de Maman.
Virginie Loveling.

Het A.M.V.C. te Antwerpen bezit een negental brieven van Rosalie Loveling, gericht tot de Groningse onderwijzer en ‘bloemlezer’ Lubbertus Leopold (1838-1916)Ga naar voetnoot(15), die in zijn anthologie Uit Zuid-Nederland. Vlaamsche verzen en versjes (Groningen 1868) aan de gedichten van het zusterpaar een prominente plaats heeft gegeven.

In zijn bijdrage ‘Gezelle tussen Fr. de Cort en L. Leopold, een doxologische studie’ (1971) heeft R.F. LissensGa naar voetnoot(16) laten zien hoe Leopold er nooit zou in geslaagd zijn deze bloemlezing uit Zuid-nederlandse dichters samen te stellen indien Frans de Cort (1834-1878) hem daarbij niet op de meest efficiënte wijze had gehol-

[pagina 13]
[p. 13]

pen. Lissens steunde o.m. op de briefwisseling De Cort-Leopold die in het A.M.V.C. wordt bewaard. Deze zet in met een brief van Leopold van 6 november 1866 en wordt afgesloten met een brief van De Cort van 17 februari 1876. De Cort overlijdt een kleine twee jaar later. Reeds in een brief van 9 april 1867 - dus na vijf maanden correspondentie - wijst De Cort onder de Zuid-nederlandse dichters die voor een bloemlezing in aanmerking komen, op de gezusters Loveling, die reeds van 1855 af met gedichten aan het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje hadden meegewerkt, maar toen nog geen dichtbundel hadden gepubliceerd. In diezelfde maand april 1867 zal Leopold, op huwelijksreis naar Parijs, in Brussel het gezin De Cort en ook Dautzenberg, De Corts schoonvader, Hiel, Van Droogenbroeck en Dodd ontmoeten. Dan rijpt bij hem het plan een bloemlezing samen te stellen die enkel werk van Zuidnederlandse dichters zou bevatten. In een brief, te dateren tussen 19 september en 9 november 1867, duikt dan voor het eerst de naam van Gezelle op, van wie uiteindelijk niet minder dan zeven stukken zullen opgenomen worden, alle afkomstig uit de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862), die De Cort aan Leopold had opgestuurd. De zeer uitvoerige, ongunstige beoordeling van deze bundel door Heremans in het Nederduitsch Maandschrift in 1863 was Leopold bekend, maar heeft hem niet belet de poëzie van Gezelle te waarderen. Toch blijkt uit meer dan een passus uit hun briefwisseling dat hij de bewondering van De Cort voor de poëzie van de gezusters Loveling deelt en deze dichteressen in ieder geval boven Gezelle plaatst. Hij zal dan ook op de suggestie van De Cort ingaan en er E.B. ter Horst, sedert het overlijden van zijn zwager J.B. Wolters in 1860 eigenaar van de firma, weten van te overtuigen een bundeltje Gedichten van R. en V. Loveling in zijn fonds op te nemen. Het verschijnt in 1870 in heel klein formaat met een kort Nawoord van Leopold, dat in de tweede uitgave (1877) niet meer voorkomt. Het luidt als volgt:

[pagina 14]
[p. 14]
De Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling (geboren en woonachtig te Nevele in Oost-Vlaanderen) hebben in Zuid-Nederland eenen welverdienden naam: verschillende kunstrechters spraken hunne ingenomenheid met die verzen krachtig uit.
Velen hebben de produkten dezer twee gezusters eene eervolle plaats zien bekleeden in onderscheiden bloemlezingen, in Noord- en Zuid-Nederland verschenen, en ze bewonderd om hunne eenvoudige en toch veelal zoo welsprekende vormen, hunnen doorgaans zoo rijken inhoud.
Daarom zal menig zoowel Noord- als Zuid-Nederlander de in allerlei dichtbundels verspreide verzen met genoegen in één bandje vereenigd zien.
Dat de firma Wolters tot de uitgave er van besloot, zullen, hoop ik, velen haar met mij dank weten.
Groningen, Maart 1870
L. Leopold

Aan de publikatie van de Gedichten is een correspondentie tussen de gezusters en de heer Leopold voorafgegaan die respectievelijk te Antwerpen in het A.M.V.C. (voor de brieven van R. (en V.) Loveling) en te Gent in de Universiteitsbibliotheek (voor de brieven van Leopold) berustGa naar eind(17).

De eerste brief, geschreven in de sierlijke, calligrafische hand van Rosalie, maar namens ‘R. en V. Loveling’, is een antwoord op de circulaire die Leopold langs Frans de Cort om had laten rondsturen. Hij moge hier volgen:

Wel Edele Heer,
In antwoord op Uwen geëerden omzendbrief, ons door den heer Decort toegestuurd zenden wij U rechtstreeks eenige onzer gedichtjes. Indien Gij liever eene keus uit een grooter getal zoudt doen, hoeft gij slechts de jaargangen te doorbladeren van het nederduitsch letterkundig Jaarboek, uitgegeven te Gent door den heer Rens. Te beginnen van 1857.
[pagina 15]
[p. 15]
Aanvaard, weledele Heer, de uitdrukking onzer bijzondere hoogachting.
R. en V. Loveling
Nevele 8 October 1867.
(Oost-Vlaanderen).

Van de gezusters Loveling nam Leopold de volgende stukken op: Vader en Moeder (Rosalie), Een zomerscha zondag (Virginie), Grootmoeders portret (Virginie), Moeders krankheid (Rosalie) De gouden bruiloft (Rosalie), De inhaling van den pastoor (Virginie), Het weeskind (Rosalie), Het liedje mijner kindschheid (Virginie), In 't lof (Virginie) en Het huisjen in de duinen (Rosalie).

De volgende brieven (1869-1872) van Rosalie, telkens ook in de naam van Virginie, hebben betrekking op de editie van de Gedichten, waarvan de heer Leopold de verzorging, ook de verbetering van de proeven, voor zijn rekening nam. Er is sprake van het honorarium, van presentexemplaren, van het contract met de uitgever, het opsturen van het manuscript van de Gedichten, en, na de publikatie van het bundeltje, van een geschenkja dat ze hem ‘uit vriendschap aanbieden’ en van een boekje dat ze van hem ontvangen; van ‘de brieven van de heeren Hasebroeck en Ten Kate, aan den Heer ter Horst over (hun) bundeltje geschreven’ en over hun kennismaking met Potgieter en zijn zuster, het laatste in een brief van 19 november 1871, waarin ook deze passus:

Gij vraagt ons of wij nog versjes maken. Wij hebben ons niet veel meer daar mede bezig gehouden, maar hebben het eens beproefd eenige novellen te schrijven. Die liggen vergeten en onuitgegeven in een schuif.

Hierop moet Leopold pogingen in het werk hebben gesteld om ook Novellen van de gezusters Loveling bij Wolters uit te geven, wat echter niet is gebeurd: ze verschenen te Gent bij Ad. Hoste in 1874 met een inleiding van J. Herenrans. In de brieven van 20 januari, 17 maart en 10 oktober 1872 is er sprake van een

[pagina 16]
[p. 16]

pakje (vermoedelijk het manuscript van Novellen) dat naar Groningen werd gezonden en maanden later naar Nevele werd teruggestuurd. In de brief van 10 oktober 1872, die ook de laatste is van Rosalie aan Leopold, deze vrij pessimistische uitlating:

Dit jaar hebben wij zelf anders niet veel dan eenige korte dichtstukjes gemaakt. Het vlaamsch verliest in Belgie meer en meer veld, indien men er de eigenlijke flaminganten uitzondert, en deze zijn zeer klein in getal, kan men zeggen dat de moedertaal letterlijk uit allen omgang en alle briefwisseling gebannen is, ook worden de vlaamsche boeken enkel door de vlaamsche letterkundigen en de lagere klassen gelezen; met de hollandsche litteratuur is men ten volle onbekend; een werk zal in Holland eersen algemeenen bijval vinden zonder dat er hier iemand, tenzij de flaminganten, den titel van kent. In de scholen wordt het vlaamsch ook zeer weinig geacht en bijna niet geleerd...

De bundel Novellen van 1874, die dus nog tijdens het leven van Rosalie werd uitgegeven, bevat vijf stukken van deze laatste, waarvan het bekende Meester Huyghe een klein meesterwerkje in zijn genre is te noemen, en vijf novellen en drie kleine schetsen van Virginie. Drie andere novellen van Rosalie werden opgenomen in de Nieuwe Novellen van R. en V. Loveling uit 1876. Ze werden geschreven tussen december 1874 en maart 1875, toen Rosalie reeds zwaar ziek was. Ten slotte bevat de bundel Polydoor & Theodoor en andere novellen en schetsen van R. en V. Loveling (Gent 1883), behalve deze langere novelle van Virginie, nog negen stukken van Rosalie. M. Basse karakteriseerde ze als ‘een reeks kortere stukken, soms van verhalenden, meestal van betoogenden aard. Ze zien er uit als “kronieken” of feuilletons voor een of ander dagblad bestemd, soms ook doen ze denken aan opstellen uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen, of uit Waarheid en Droomen van Jonathan...’Ga naar eind(18).

Helemaal in de lijn van deze stukken is de nooit uitgegeven tekst Het meesterschap die, samen met andere manuscripten van

[pagina 17]
[p. 17]

Rosalie, in de Gentse universiteitsbibliotheek wordt bewaard. Het ‘meesterschap’ waarvan hier sprake, is dat van de man over de vrouw. De schrijfster reageert er op het bekende essay On the Subjection of Women (1869) van John Stuart Mill (1806-1873):

Gelukkiglijk is de vrouw niet zoo zeer te beklagen als de heer Stuart Mill het schijnt te gelooven, en moet zij de deugden der slavin zoo als: de verdraagzaamheid, het geduld, de volharding, de zachtmoedigheid, de vleierij en de onderwerping, niet zoo zeer oefenen als hij het wel denkt, wil zij zich eenige verzachting in den noodlottiger toestand verschaffen, waarin de maatschappij haar heeft geplaatst.
Wanneer de wetgever in het Burgerlijk Wetboek neder schreef dat de vrouw aan den man moest gehoorzamen, dat zij hem moest beminnen en volgen, gaf hij hier door geenszins een bewijs zijner zucht naar overheersching en dwingelandij; hij toonde enkel zijne zwakke zijde aan: zijne ijdelheid en de vrouw heeft aldra begrepen wat nut zij uit dit klein gebrek voor zichzelve kon trekken...

Uit de voorbeelden die de schrijfster daarna aanhaalt om haar zienswijze toe te lichten blijkt onmiddellijk dat ze niet in de eerste plaats de vrouw uit de lagere standen op het oog heeft, wat trouwens helemaal in overeenstemming is met Rosalies meer aristocratische aard, waar ook Virginie het in haar ‘Biografie’ over heeftGa naar eind(19).

Het manuscript draagt onderaan het jaartal 1874, van de hand van Virginie Loveling, die aldaar ook de aantekening aanbracht: ‘Handschrift van Rosalie Loveling uit te geven nog niet verschenen einde 1897’. Ook na dat jaar is het niet meer tot een uitgave gekomen.

Evenals haar zuster heeft Rosalie Loveling ook vertaalwerk geleverd, onder meer het verhaal Trina van Klaus Groth, dat ze, met gebruikmaking van de Deense vertaling, van het Platduits in het Nederlands heeft overgebracht. In het tweede deel van zijn grondige studie Vlaamse en Nederduitse Literatuur in de 19de

[pagina 18]
[p. 18]

eeuw (Gent 1985) heeft Ludo Simons deze vertaling, verschenen in 1864, uitvoerig besproken. Hij komt er tot de conclusie dat ze ‘ondanks al de arbeid die eraan besteed is, én taalkundig én stilistisch een zeer matig werkstuk is’Ga naar eind(20) en deelt aldaar ook interessante, deels onbekende bijzonderheden mee over de contacten van de gezusters met Klaus Groth, voor wie ze een grote bewondering hadden die in enkele nog onuitgegeven Duitse brieven van Rosalie tot uiting komt. Zo heeft ze het in een brief van 16 januari 1868 over ‘den berühmten Dichter, den ich so werth halte’ en over de ‘Aufrichtige Freundschaft’, ‘tiefe Achtung’ en ‘lebhafte Bewunderung’ die het zusterpaar hem toedraagtGa naar eind(21). De persoonlijke kennismakig met Groth had jaren te voren plaats gehad, einde augustus 1861 namelijk, toen de Platduitse dichter, in gezelschap van C. Hansen, aan de gezusters te Nevele een bezoek had gebracht. Toen was Hansen blijkbaar op Rosalie verliefd geworden, getuige een passus uit diens onuitgegeven dagboek in datum van 31 december 1861, door Ludo Simons geciteerd:

Te N[evele] staat het maar heel aardig. R[osalie] heeft mij geschreven dat onze inborst niet overeenkomt. V[irginie] neemt de mogelijkheid van eenen terugkeer aan (...) Ik vrees dat ik te N[evele] deerlijk bedrogen ben!Ga naar eind(22)

Een zware ontgoocheling voor Hansen, die echter verder met de gezusters in contact is gebleven. Hansen als pretendent van Rosalie, het brengt ook wat kleur in het beeld dat we ons van het leven van de twee intellectueel zeer ontwikkelde jongedames kunnen vormen. Hun bestaan in het zeer landelijke Nevele moeten we ons in ieder geval ook niet te saai of eentonig voorstellen: het werd regelmatig onderbroken door reizen in binnen- en buiten-land en bezoeken aan de familieleden in Gent, hun halfbroer dok-

[pagina 19]
[p. 19]

ter Cesar Fredericq en zijn gezin, waar Rosalie en Virginie trouwens na het overlijden van hun vader enkele jaren hadden verbleven. Dat overlijden van Herman Anton Loveling, op 21 juli 1846, wordt in de Gentse dagbladen van toen meegedeeld: ‘décédé subitement’ heet het in de Messager de Gand van 23 juli, ‘schielyk overleden’ in de Gazette van Gent en de Gentsche Mercurius van 24 juli. Het klinkt nogal vaag. Duidelijker zijn een vijftal brieven waarvan de kopieën in het Register van de uitgaande briefwisseling 1846-1852 van NeveleGa naar eind(23) voorkomen. In drie brieven, gedagtekend 21 juli 1846 en respectievelijk geadresseerd aan de Procureur des Konings te Gent, aan de arrondissements-commissaris te Gent en aan de vrederechter te Nevele, deelt burgemeester Loontjens, ongeveer in dezelfde bewoordingen, als ‘événement extraordinaire’ mee dat op diezelfde dag en wel ‘ce matin vers les 9 heures 1'on a trouvé suspendu à un arbre, au bout de son jardin le Sr Herman Antoine Loveling, âgé de 39 ans, Epoux de dame Marie Comparé, Echevin de ma commune’ en voegt daar nog aan toe: ‘Le rapport de la visite et autopsie du cadavre, que j'ai l'honneur de vous faire parvenir par la présente, dressé par le médecin Van Peteghem de Landeghem et l'officier de santé Mr Vré, de Nevele, le tout en ma pzésence, constate d'une manière satisfaisante, la cause de la mort du prénommé Loveling’.

Er zijn nog twee brieven, gedagtekend van twee dagen later: de eerste aan de Brigadier van de Rijkswacht te Aalter, die blijkbaar van het ‘événement extraordinaire’ op de hoogte was gebracht en daarvan bevestiging verlangde, de tweede aan de Procureur des Konings te Gent die aansluit bij de vorige brief van 21 juli. Hij luidt als volgt:

[pagina 20]
[p. 20]
Nevele le 23 Juillet 1846
A Mr. Le Procureur du Roi
à Gand
Evénement Extrre
No 101
Mr.
Comme suite à ma lettre du 21 de ce mois No 97, j'ai l'honneur de vous informer que jusqu'ici l'on ne peut attribuer aucune cause à l'acte de désespoir que l'échevin Loveling vient de commettre, si ce n'est qu'il s'adonnait à la boisson à tel point que depuis plusieurs mois it paraissait avoir l'esprit dérangé.
Veuillez agréer Mr. Le Procureur du Roi l'assurance de ma considération distinguée.
(get.) Loontjens

Inderdaad een ‘événement extraordinaire’, in de eerste plaats voor de toen reeds vijfenvijftigjarige Marie Comparé - ze was vijftien jaar ouder dan haar tweede echtgenoot - en voor de drie nog minderjarige dochters uit haar huwelijk met Herman Anton Loveling, die dan respectievelijk veertien (Pauline), twaalf (Rosalie) en tien jaar (Virginie) zijn. De tragische gebeurtenis verklaart wellicht ook waarom Marie Comparé, wanneer ze na een betrekkelijk kort verblijf te Gent bij haar oudere zoon Cesar Fredericq weer naar Nevele komt wonen, in de Lange Munt een nieuwe woning met tuin gaat betrekken, schuin tegenover de vroegere gelegen. De zelfmoord van hun vader - en hiermee bevinden we ons weer op specifiek literair terrein - kan ook een bijkomende verklaring bieden voor de opvallende plaats die de doodsgedachte zowel in het oeuvre van Rosalie als in dat van Virginie bekleedt.

[pagina 21]
[p. 21]

Bijlage
Het meesterschap

Indien een mensch uit een ander werelddeel, ten volle onbekend met onze instellingen, de beschaafde europeesche landen moest komen bezoeken, en toevallig het burgerlijk wetboek in handen kreeg, en op de formuul viel, die het jong meisje bij haar huwelijk voorgelezen wordt, zou hij waarlijk gelooven dat de europeesche vrouw eene soort van slavin is, aan wie de wet niet het minste recht toekent; hij zou moeten denken, dat zij in diepe vernedering gedompeld ligt, door haren man overheerscht en in bedwang gehouden wordt zoo lang zij leeft, en den minste zijner wenken hoeft gade te slaan om hem in alles te eeren en te dienen.

En zoo daarna die vreemdeling het boek: The subjection of Women, door J. Stuart Mill begon te lezen, zou zijn hart niet breken van medelij voor de verachte, miskende vrouw, die heel haar leven in afhankelijkheid en onderdanigheid doorbrengt onder het waakzaam oog van haren dwingeland-echtgenoot, dien de schrijver aan eenen slavenmeester vergelijkt, en zou hij niet de verontwaardiging des engelschen voorstaanders van de miskende helft der menschheid deelen en vinden dat het uur gekomen is waarop de vrouw moet opstaan tegen zoo veel onderdrukking en geweldenarij van zijden des mans wiens slachtoffer zij tot nu toe is geweest?

De reiziger zou het hoofd vol hebben van de woorden: dwingelandij, willekeurigheid, macht, geweld, gebod, verdrukking, die de heer Stuart Mill gebruikt waar hij van den man spreekt, en van de woorden: martelarij, gehoorzaamheid, onderwerping, wettelijke slavernij, die de schrijver bezigt telkens het de vrouw geldt.

Die vreemdeling zou waarlijk in zijn land kunnen terugkeeren met de overtuiging dat de europeesche beschaafde vrouw een erger lot heeft dan dat der vrouwen van zekere wilde volksstammen, die gedwongen zijn den man op de jagd te volgen om zijn zwaar gerief te dragen en het geschoten wild naar huis te slepen.

Gelukkiglijk is de vrouw niet zoo zeer te beklagen als de heer Stuart Mill het schijnt te gelooven, en moet zij de deugden der slavin zoo als: de verdraagzaamheid, het geduld, de volharding, de zachtmoedig-

[pagina 22]
[p. 22]

heid[,] de vleierij en de onderwerping, niet zoo zeer oefenen als hij het wel denkt, wil zij zich eenige verzachting in den noodlottiger toestand verschaffen, waarin de maatschappij haar heeft geplaatst.

Wanneer de wetgever in het Burgerlijk Wetboek neder schreef dat de vrouw aan den man moest gehoorzamen, dat zij hem moest beminnen en volgen, gaf hij hier door geenszins een bewijs zijner zucht naar overheersching en dwingelandij; hij toonde enkel zijne zwakke zijde aan: zijne ijdelheid en de vrouw heeft aldra begrepen wat nut zij uit dit klein gebrek voor zichzelve kon trekken.

De man vergt van het meisje dat hij tot vrouw neemt eene aaner-kenning van zijn meesterschap over haar, zijne eigenliefde voelt zich door die kinderachtigheid in de huwelijksformuul gevleid, en het meisje van achttien jaar, zonder ondervinding en dikwijls zonder verstand, alleen door haar vrouwelijk instinkt geleid, weet de ziel van den man te doorgronden: zij zal niet terugschrikken voor die belofte van volkomene gehoorzaamheid, zij weet dat het maar woorden zijn; ook om zijne ijdelheid te bevredigen noemt zij hem van op haren bruiloftdag tot op den dag harer gouden bruiloft haren heer en meester, nochtans doet zij dit enkel onder de onuitgesproken voorwaarde, dat hij zich met dien eeretitel zal tevreden houden. Zij gunt hem gaarne die kleine zelfvoldoening, omdat zij er haar voordeel weet uit te trekken. Zij begrijpt dat hare macht des te grooter is, als zij die kan verborgen houden.

De man houdt zich tevreden met den schijn, de ware heer en meester in een huisgezin dat is de vrouw, en het zij te harer eer gezegd: zij bewijst over 't algemeen dat zij er de bekwaamheid toe bezit, en als wij hier beweren dat zij meester is willen wij geenszins hierdoor te kennen geven dat zij haren man onder de voeten trapt en hem ongelukkig maakt.

Zij is meester, en de man laat haar begaan. Alzoo is het, en wat meer is, alzoo is het goed: de man gehoorzaamt aan zijne vrouw, de broeder aan zijne zuster en de grootvader aan zijn kleindochtertje, wanneer hare ouders dood zijn en zij bij hem inwoont.

De vrouw gaat op eene zeer behendige wijs te werk. Zij schijnt in alles den man te raadplegen, en weet de zaken zoo in te richten[,] dat hij ten laatste gelooft dat alles in huis en buiten huis naar zijnen wil geschiedt. Zij gaat zelden recht naar haar doel, zij verkiest bij voorkeur de omwegen en kronkelingen, en daar waar zij werkelijk gebiedt, kan

[pagina 23]
[p. 23]

zij den schijn aannemen van enkel eenen bescheiden raad te geven en de zaak waarover er gehandeld wordt geheel en al aan het oordeel haars echtgenoots over te laten.

In den grond is zij het op wie alles rust, van wie alles goed gevonden of afgekeurd wordt. Iets waarin haar meesterschap voor al uitschijnt is in de opvoeding der kinderen; hier aan heeft de man niets te zeggen en hier is hij dikwijls in tegenstrijd(ig) met de moeder; ook daar de zaak zoo belangrijk is, want de opvoeding beslist niet zelden over geheel de toekomst der zonen, gaat de man den strijd aan met zijne vrouw, maar zij volhardt in haar besluit en de knapen zoo wel als de meisjes gaan naar de school die zij verkozen heeft. De vader ziet het met droefheid, doch hij is moede van strijden en geeft ten laatste toe om den vrede in zijn huis te bewaren, zegt hij. Later ook volgen hare kinderen de loopbaan die zij hun aangeduid heeft.

Zie eene troep van arme landverhuizers naar den vreemde trekken, en spreek de zwervende familie aan, gij zult aanstonds gewaar worden dat het de vrouw is, die het vaderland heeft willen verlaten, en dat het de man is die haar volgt.

Het is de kleine winkelierster, niet haar echtgenoot, die berekent of het beter en voordeeliger voor het huisgezin ware den oudsten zoon die in 't lot gevallen is, vrij te koopen of hem zelf te laten opgaan.

Het is de eigenaar-kruidenier niet, het is zijne vrouw die beslist of zij haren ouden gevel met het ouderwetsch uithangbord zal blijven behouden, of wel heel de voorzijde van haar huis doen afslaan en de kleine vensters door groote spiegelruiten doen vervangen.

Beschouw den opkomende fabrikant of bouwkundige[,] alle jaren groeit zijne fortuin merkelijk aan, en alle jaren ziet gij hem zijne levenswijs veranderen en zijne uitgaven vermeerderen, naarmate zijn inkomen verhoogt. Die man bekreunt zich niet veel over hetgeen er gebeurt; het is zijne vrouw die zegt wanneer het oogenblik gekomen is om eene loge in het opera te huren, zich een buitengoed te koopen, en die beslist wanneer het gewin groot genoeg is om haar toe te laten koets en paarden te voeren.

Er zijn voorzeker menigvuldige uitzonderingen aan dezen regel en eenieder kent mans die meester zijn en hunne vrouw onderdrukken, doch zulks bewijst niets. Zoo iemand beweerde dat de man grooter is dan de vrouw en meer lichaamskracht bezit, zou wellicht de barbiersvrouw van nevens uwe deur dit betwisten en meenep u van het tegen-

[pagina 24]
[p. 24]

overgestelde te overtuigen door zich nevens haren echtgenoot te plaatsen die een hoofd kleiner is dan zij, en al haalde zij nog twintig kleine mannetjes die een vrouw hebben van zes voet hoog, het zou niettemin waar blijven dat gij gelijk hebt, en de algemeene regel is dat de man hooger van gestalte is dan de vrouw en haar aan lichaamskracht overtreft

De man laat vrijwillig al de lasten des levens, buiten die zijner eigenlijke bediening, al de verantwoordelijkheid en al het gezag aan zijne vrouw over; dit komt omdat zijn geest zich niet zoo goed tot den engen kring zou kunnen beperken waarin de vrouw leeft en werkt. Er is als het ware zelfs eens zekere geestesbekrompenheid toe noodig om zich altijd binnen de palen der familiebelangen te kunnen houden. De man ziet alles in het groot. In politiek denkt hij aan de belangen des lands, de vrouw heeft enkel de toekomst harer zonen voor oogen, en sluit zich aan de partij aan waarvan zij het grooter voordeel voor hen verwacht. De man bekommert zich om den vooruitgang en de welvaart der menscheid, de vrouw enkel om den voorspoed harer familie; zij is er wel wezenlijk de schutsgeest van, het middenpunt waarrond alles draait, de meester die alles gadeslaat en in orde houdt.

De reden van het meesterschap der vrouw is dus zeer licht om begrijpen en het is verwonderlijk hoe de man er eene vernedering in ziet te bekennen dat zijne vrouw aan het hoofd van alles is. Hij lijdt er niet door[,] geheel zijn leven als eenen minderjarige behandeld te worden, maar hij zou er door lijden mocht hij den schijn van het oppergezag niet bewaren en wendt alle moeite aan om te tonnen dat hij de baas is. Beide echtgenooten komen hier in goed overeen, de man neemt gaarne den schijn van het bevel aan en de vrouw dien der onderwerping, ook laat zij geene gelegenheid voorbij gaan zonder te verzekeren dat haar man volkomen meester is in zijn huis en het alzoo zijn moet.

De man doet studiën die gestadig zijne aandacht van zijnen huiselijken kring aftrekken; hij dringt diep in den schoot der aarde om zich rekenschap te geven van de stof waarvan zij gemaakt is, en de veranderingen die zij heeft ondergaan. Zijne weetgierigheid bepaalt zich zelfs niet tot de dwaalster die hij bewoont en waaraan hij vastgeketend is: hij bestudeert de plekken in de zon en peilt de holte der bergen die hij op de maan ontwaart. Hij zoekt met het groot oog van den teleskop in de diepten van het luchtruim, en ontdekt planeten, en nebuleuzen, en staartsterren! Die man is niet geschikt om meester te zijn; hij heeft

[pagina 25]
[p. 25]

geene de minste behoefte naar heerschappij. Hoe zonderling dat hij zoo aan den schijn houdt?

De vrouw maakt gewoonlijk geen misbruik van hare macht, daarom kan de man er zich zoo goed in schikken. Hij voelt geenen dwang, niet meer dan de oude heer die in eens vreemde stad den weg niet weet en door het vijftienjarig dochtertje zijns vriends naar zijne bestemming wordt geleid. Wanneer gij ze arm in arm ziet voortwandelen nu eens rechts dan eens links inslaan, dan dw(a)ars over de groots markt trekken, zou het u dunken dat die oude heer gaat waar hij wil en het meisje hem volgt, en nochtans het is het kind dat hem leidt en den weg toont, en hij volgt haar en voelt geenen dwang.

De vrouw laat haren man in veel dingen volkomene vrijheid: hij gaat regelmatig naar kiesgezelschappen en maatschappijen waar zij geenen toegang heeft, dit is geene reden vindt zij om hem te huis te houden. Hij heeft vermaken die zij niet delen kan, zij benijdt hem die niet. Zij laat hem op jacht gaan en verzorgt dikwijls zelve zijne honden en b[e]reidt hem zijne weitasch. Zij zelve zou niet geneigd zijn vrouwenkringen in te richten waaruit de mannen gesloten zijn; maar zij begrijpt heel goed dat zijne natuur van de hare verschillend is, en dat het hem zou ongelukkig maken, moest zij hem dwingen uitsluitelijk in den familie en vriendenkring te verkeeren waartoe haar leven zich beperkt. Zij weet dat zij daarmede genoeg heeft, hij niet.

Het jok dat de vrouw den man oplegt is dus licht om dragen en zij ontlast hem over 't algemeen meer dan zij hem hindert door haar meesterschap. Zij voelt dat zij het met verstand van zaken uitoefent en laat het zich niet ontrukken.

Waar is de echtgenoot die zou durven komen zeggen: ik heb zes of zeven mijner vrienden uitgenoodigd die zondag met ons zullen komen middagmalen? En waar is de vriend die de uitnoodiging zou durven aanvaarden als die niet door de vrouw bekrachtigd wordt? Mr Bruin dorst toch niet in de Camera Obscura.

De man zal er echter niets tegen hebben als zijne vrouw hem meldt dat er verscheide vrienden van hunnen oudsten zoon, die met hem op de Hoogeschool zijn[,] den dag met de familie buiten komen overbrengen, zonder hem vooraf geraadpleegd te hebben of het hem gelegen kwam; hij vindt het zeer natuurlijk dat zijne vrouw uitnoodigingen doet en de jongelingen die verwacht worden, hebben niet eens gewenscht dat mijnheer ook bij de uitnoodiging zou tegenwoordig zijn geweest.

[pagina 26]
[p. 26]

De vrouw zegt tot hare kennissen: Komt mij bezoeken; de man zegt tot de zijne: komt ons bezoeken. En degene zijner vrienden van wien de vrouw niet houdt zullen er niet dikwijls komen, zij weet ze heel gauw uit haar huis te vervreemden, maar als het gebeurt dat haar man eene antipathie tegen de eene of andere dame harer kennis heeft, en deze laat blijken, en beweert dat het eene kwaadspreekster is, zijne vrouw bekreunt er zich weinig over en de vriendin ook, al wordt ze gewaar dat Mijnheer haar niet opzoekt.

Zij komt immers voor u niet, zij komt voor mij, spreekt de huisvrouw en indien haar gezelschap u niet aangenaam is, kunt gij weg gaan, en de man vindt dat zij gelijk heeft en weet niets tegen haar gezegde in te brengen.

Het is waar dat gewoonlijk alle plannen en voorstellen van den man komen[,] want de vrouw heeft van hare natuur weinig initiatif, maar plannen en ontwerpen maken is geen bewijs van meesterschap. Het is de vrouw aan wie het voorstel onderworpen wordt, zij is het, die het onderzoekt en aanneemt of verwerpt, volgens het haar aanstaat of mishaagt, maar daar het wel dikwijls aangenomen en uitgevoerd wordt, zoo kan zij licht aan den man doen gelooven dat hij het is wiens wil geschiedt.

Waar is de man die zou durven eene piano koopes voor zijn dochtertje, een rijpaard voor zijnen zoon of eenen billard voor zijn eigen vermaak zonder vooraf de toestemming zijner vrouw verkregen te hebben? En waar zullen degene, die zoo als de heer Stuart Mill beweren dat de echtgenoot over alles wat de vrouw bezit mag beschikken, den man vinden, die verre van de goederen zijner vrouw te verkoopes, het wagen zou een enkel perceel van zijnen eigenen akker, of nog min, eene reeks boomes, tot zelfs eenen enkelen eik te koop te veilen, zonder dat zij hem zulks heeft toegelaten?

En de vrouw, wat durf[t] de vrouw niet? Gij staat op het punt van uit te gaan, gij hebt nog de eene en andere kleinigheid op te teekenen of te verrichten aleer gij vertrekt. Drie menschen wachten ongeduldig dat gij heen gaat, en aanzien elkaar met geheimzinnige blikken, maar verbergen u hare ongeduld, dit zijn: uwe vrouw, de naaister en uw vierjarig meisje. Er moet iets gebeuren binst uwe afwezigheid, maar gij weet het niet.

Nauwelijks hebt gij de deur achter u toegetrokken of zij beginnen te glimlachen. O, het kind is zoo gelukkig, de naaister gaat hem oorringen

[pagina 27]
[p. 27]

insteken! Ze is bang[,] zegt de moeder, want het dunkt haar dat zij dat jong hartje voelt kloppen, doe het gauw, het is maar een kwade oogenblik. Maar de kleine zegt dat ze niet bang is, ze heeft te veel lust om oorbellen te dragen gelijk mama en eene groote juffer te zijn, en toen de naaister hare kinderhuid doorboorde[,] heeft dat meisje van vier jaar wilskracht genoeg over zich zelve om eene traan weg te pinken die de smart haar in het oog drijft, en hare moeder aan het lachen, en te zeggen: het doet geen zeer.

Ja, moeder, gij durft wel veel, gij durft het engelenkopje van uw kind verminken, in vaders afwezigheid en als hij te huis komt en het kleine meisje met de gloeiende noren en hare twee handjes aan de ringen bevindt om ze te ondersteunen, want het is als hing er een steen aan ieder oor zoo zwaar schijnt dat in den eerste, dan ontvlamt hij in toorn, en werp[t] moeder harde verwijten toe omdat zij dit zonder zijne toestemming gedoogd heeft, zij die wist wat hij van zulke gruwzame sieraden denkt, zij die hem zoo dikwijls heeft hooren zeggen dat dit de beschaafde vrouw met de wilde gelijk stelt en dat zijn dochtertje nooit oorringen zou dragen, en de kleine, die hij tot zich roept om haar te troosten meenende dat men haar misdaan en mishandeld heeft, loopt heen, uit vrees dat vader de ringen zou uitdoen en de wonde laten genezen.

Ja, zijne gramschap kent geene palen, hij doet bittere verwijten aan zijne vrouw en deze weent en snikt, maar het einde van dit alles is dat de toorn van den man ophoudt en de tranen der moeder gedroogd worden, en dat het kind heel zijn leven zijne oorbellen behoudt.

Gij meent dat gij meester zift omdat gij u niet zelden aan uwe gramschap overlaat en opstand doet als er iets gebeurt dat u tegen gaat, maar dit is geen teeken van krachtdadigheid, het is een bewijs van zwakheid. Het zijn de hulpeloozen en de onderdrukten die tegen hun lot opstaan; zie de kinderen, zie Polen hoe hun toorn soms uit-breekt en hoe zij zich verweren. Alzoo gaat het met den man; hij schre[e]uwt en tiert als hij zich ergens wil tegen verzetten en zijne vrouw schreit en beeft bij het gerucht dat hij maakt, maar hij verkrijgt niets, wat zij wil moet geschieden.

De vrouw is er in gelukt den man te doen gelooven, dat zij hem tracht te behagen, en dit gaat toch wel heel ver. Indien zijne ijde[l]heid hem niet verblindde zou hij aldra gewaar worden dat de vrouw zich aan hem niet gelegen laat; dit bewijst haar kostuum. De mannen heb-

[pagina 28]
[p. 28]

ben goed zeggen dat het van slechten smaak is, dat de vrouwen zich leelijk maken en misvormen door hunne ongerijmde kleedij en hunne valsche haren, zij mogen op alle wijze haar het belachelijke eener nieuwe mode tonnen, de vrouwen bekommeren er zich niet in, zij zullen zelfs medelachen, en u uitlachen want zij zullen zeggen: wel, hoe kunt gij ons daarvoor misprijzen, wij doen het enkel om u te behagen. En de man voelt zich gevleid en gelooft haar, maar zoo hij haar eens vroeg hare krullen daar te laten en een eenvoudig kleed te dragen om hem te behagen, dan zou hij eens zien hoe weinig men zich om hem bekreunt daar waar er kwestie van opschik is.

Het is de schuld niet van de vrouw te willen heerschee, het is hare natuur. Wanneer het gebeurt dat de rollen omgekeerd zijn en de man wezenlijk meester is, en alle dingen naar zijnen wil inricht[,] dan is zijne vrouw diep ongelukkig, zij voelt alle oogenblikken dat zij eenen dwingeland heeft, zij kan aan haren toestand niet gewoon worden, en klaagt gestadig over haar lot. Ook wordt de echtgenoot voor zijne wreede handelwijs ten haren opzichte misprezen en verfoeid van allen die hem kennen. De man die wil meester zijn drijft het ook te ver; hij zou zijne vrouw niet ten minste vermaak gunnen als zij dat vermaak buiten huis en zonder hem zou moeten genieten.

De mannen oefenen over het algemeen eenen grooten invloed uit op het hart en den geest der vrouwen die in hunne omgeving verkeeren omdat deze het overwicht van hunne geestesgaven over de hare gevoelen en aanerkennen, maar de mannen houden gewoonlijk maar oppervlakkige gesprekken met jonge vrouwen en jonge meisjes, alsof zij het der moeite niet waard achtten over ergens een ernstig of belangrijk onderwerp met haar te spreken. O, vaders van familie, hierin misdoet gij veel. De vrouw luistert zoo gaarne naar u omdat zij uit uwe woorden zoo veel leeren kan, en gij hebt er alle belang bij de jonge harten te vormen die rond u kloppen, de gevoelens die er in ontkiemen als zoo vele ranken te leiden en vast te vlechten, en den geest der vrouw te versterken, haar brein te verlichten, en haren gezich[ts]kring uit te breiden, haar wat honger te leeren blikken en wat dieper te doen denken om van haar eene degelijke huisvrouw(en) te maken. Gij hebt ongelijk de jonge meisjes met minachting te aanschouwen en te verwaarloozen, want gij kunt hunne opvoeding maken en hebt er gestadig de gelegenheid toe. Gij moet niet uit het oog verliezen dat zij het zijn aan wie uwe zonen later zullen gehoorzamen.

[pagina 29]
[p. 29]

Gehoorzamen? Dat woord klinkt misschien wel wat barsch en stroef, maar er is er geen ander daar waar kwestie van meesterschap is. Overigens de man heeft niet te klagen want hij zelf kiest zijnen meester, en zou hem gewoonlijk voor niets ter wereld willen missen.

 

1874.

Rosalie Loveling

voetnoot(*)
Uitgangspunt van deze bijdrage was een lezing gehouden voor de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent op 19 december 1984.
voetnoot(1)
Rosalie Loveling overleed te Nevele op 4 mei 1875. Haar neef Cyriel Buysse, de oudste zoon van haar zuster Pauline, was toen leerling in de vierde klas van de ‘section professionelle’ van het Gentse atheneum en zou pas op 20 september van dat jaar zestien worden. Naar het getuigenis van Mevr. A. de Keyser-Buysse had haar broer Cyriel een grote bewondering voor zijn tante Rosalie ‘pour sa finesse et son calme aristocratique’, aldus in haar ‘préface’ bij het werk van Hélène Piette, Les soeurs Loveling. Rosalie et Virginie deux grandes figures féminines des lettres flamandes, Bruxelles, 1942 (Collection Nationale, 19), p. 7.
voetnoot(2)
Deze tentoonstelling, ingericht door de goede zorgen van Mevr. en Dr. M. Gysseling, die ook de Catalogus samenstelden, kende een groot succes en werd door meer dan tweeduizend personen bezocht.
voetnoot(3)
A. van Elslander, Rosalie Loveling herdacht, in Jaarboek van de Heemkundige Kring De Oost-Oudburg, XIII (1976), pp. 76-87, ook als overdruk.
voetnoot(4)
Cf. Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1976, p. 102.
voetnoot(5)
Nationaal Biografisch Woordenboek, d. 3, (Brussel 1968), kol. 514-522. Over onze academielezing, die door een levendige discussie werd gevolgd waaraan de collega's Herreman, Lissens, Aerts, Foncke en Gilliams deelnamen: Jaarboek Academie, 1969, pp. 129-131.
voetnoot(6)
Rosalie en Virginie Loveling, Niets is ons onbeduidend. Verzameld en ingeleid door A. van Elslander, Hasselt: eerste druk november 1973; tweede druk januari 1975; derde druk april 1978.
voetnoot(7)
De onthulling van deze gedenkplaat, een opdracht van V.T.B.-V.A.B. aan beeldhouwer Maurits Witdouck, had plaats op 13 mei 1978. Voorzitter wijlen Jozef van Overstraeten sprak de feestrede uit. In zijn ruime garage had Antoine Janssens, conservator van het museum Rietgaverstede, een gelegenheidstentoonstelling ingericht. Zie over dat alles J. Luyssaert, Herdenking van Rosalie en Virginie Loveling te Nevele op 13 mei 1978, in Driemaandelijks berichtenblad van de heemkundige kring Het Land van Nevele, 9e jg., afl. 2 (juni 1978), pp. 85-86, waar ook een reproductie van de gedenkplaat is opgenomen.
voetnoot(8)
Ibidem, 9e jg., afl. 1 (maart 1978), pp. 19-31.
voetnoot(9)
Een volledige opgave van al deze brieven in de onuitgegeven Gentse licentie-verhandeling van Carine D'Hont, Paul Fredericq (1850-1920). Biografie en inventaris van de briefwisseling tot 1883 (Promotor: Prof. Dr. A. Deprez).
voetnoot(10)
We hopen later op deze correspondentie terug te komen, vermelden hier enkel dat er in de brief van 11 januari 1871 o.m. sprake is van de toen elfjarige Cyriel Buysse die, na de dorpsschool te Nevele te hebben bezocht (zie hierover het stukje Pa-ijs, V.W., d. 5, pp. 855-861), leerling was geworden aan de Stedelijke hoofdschool voor jongelingen in de Onderstraat te Gent en toen inwoonde bij dokter Cesar Fredericq, halfbroer van zijn moeder en vader van Paul Fredericq, aan wie Rosalie schrijft:
Wij hebben hier (d.i. ten huize van Cesar Fredericq, Groot Gewad, 4) allen Cyrille veranderd en verbeterd gevonden. Het doet hem goed in de stad te zijn en zich in eenen anderen kring verplaatst te zien, hoe grooter hij wordt hoe meer hij dat zal gevoelen.
Louis Buysse zal echter in de zomer van 1875 zijn oudste zoon naar Nevele laten terugkeren om in het familiebedrijf te worden opgeleid. Dan is zijn tante Rosalie echter al overleden. Cf. noot (1).
voetnoot(11)
De tekst van de brief bij J. van de Casteele, a.art., pp. 23-24.
voetnoot(12)
Deze brief eveneens in de nalatenschap Paul Fredericq in de Gentse Universiteitsbibliotheek. Hij is gericht tot Adèle en Edouard Huet, zuster en broer van Mathilde (eig. Bathilde-Olive), de reeds in 1865 overleden echtgenote van Cesar en moeder van Paul Fredericq. Zoals uit de brief blijkt was Adèle Huet de zondag te voren, d.i. op 2 mei, dus twee dagen voor het overlijden van Rosalie, te Nevele op bezoek geweest.
voetnoot(13)
De merkwaardige tekst die, zover we weten, nooit werd gereproduceerd, verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt. Met de initialen J.V. is vermoedelijk Julius Vuylsteke bedoeld. De tekst is in ieder geval afkomstig van iemand die goed vertrouwd is met het oeuvre van Rosalie Loveling, dat hij voortreffelijk karakteriseert. Virginie Loveling heeft er een knipsel van bewaard. Hij luidt:
Vendredi dernier a eu lieu au cimetière de Mont-St-Amand, l'enterrement de Mlle Rosalie Loveling, poète néerlandais. Une foule considérable d'amis et de littérateurs, accourus des principales villes flamandes, ont conduit la défunte à sa dernière demeure pour lui rendre l'honneur suprême.
M. le professeur Heremans a retracé d'une voix émue et en termes éloquents les brillantes qualités de coeur et d'esprit de ce poète naïf, qui illustra la littérature néerlandaise de plusieurs chefs-d'oeuvre.
Les écrits de Mlle R. Loveling sont peu nombreux; elle publia en Hollande en 1870, avec sa soeur Virginie un recueil de poésies, et plus tard un autre recueil de nouvelles, ce dernier imprimé à Gand.
Ce qui caractérise surtout les oeuvres de Mlle R. Loveling, ce sont les idées naïves, touchanter, un choix de détails qui trahit un esprit observateur peu commun, et la forme exquise de l'expression. Ses vers sont empreints d'une douce mélancolie. Tout le monde connaît: Te Gemoet gaan, Het Geschenk, Het Lied des Blinden, Het oudste Kind, Het Huisje in de Duinen, que les enfants de non écoles communales récitent à ravir. Sa pièce de vers: Vader en Moeder est considérée par un des critiques les plus autorisés et les plus sévères comme supérieure au poème renommé de Tollens: De Echtscheiding. Comme prosateur Mlle R. Loveling n'était pas moins remarquable; parmi ses nouvelles, Meester Huyghe, qui parut dans le Nederlandsch Museum, est un chef-d'oeuvre.
La littérature néerlandaise se ressentira longtemps de la perte cruelle de Mlle Loveling, une des femmes les plus instruites, et qui parlait presque toutes les langues modernes de l'Europe.
J.V.
voetnoot(14)
Virginie Loveling bedoelde met ‘ensevelie’ vermoedelijk ‘afleggen’ in de betekenis ‘(van een lijk) het reinigen en met het doodsgewaad bekleden, gewoonlijk tevens van het bed afnemen’; cf. Van Dale, 11e druk. i.v., 13, p. 94; in de brief aan Paul Fredericq:
In eens hield zij op van spreken, haar hart stond stil en zij ademde niet meer, een halve minuut te voor had zij gezegd ‘geen vreemde menschen bij mij’. Was het eene allusie aan eene belofte die ik haar had gedaan geene vreemde handen aan haar te laten komen. Ik heb haar zelve afgelegd (curs. V.E.) met behulp van de meid, ik ben gelukkig moed en gezondheid genoeg gehad te hebben zulks te doen.
Naar het oordeel van een collega uit de Faculteit Geneeskunde van de R.U.G. is de directe doodsoorzaak van Rosalie Loveling vermoedelijk een coronairtrombose, in verband met diabetes, zoals blijkt uit de vermelding van het bestaan van gangreen van een been.
voetnoot(15)
Zie zijn Levensbericht door J.A. Leopold in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden..., 1917-1918, Leiden, 1918, pp. 99-113.
voetnoot(16)
In Gezelliana, 2e jg. (1971), pp. 37-79.
eind(17)
Wij hopen op deze correspondentie terug te komen bij een onderzoek naar de receptie van de Gedichten.
eind(18)
Maurits Basse, Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, d. 2 (Gent 1921), p. 118.
eind(19)
A. van Elslander, De ‘Biografie’ van Virginie Loveling, (Gent 1963), p. 14, r. 120-121.
eind(20)
L. Simons, a.w., p. 236.
eind(21)
Ibid., p. 227. In een brief van 18 oktober uit datzelfde jaar o.a. deze merkwaardige uitlating, aangehaald door L. Simons, p. 237: ‘Von unserer Litteratur sage ich Ihnen nichts, denn es lässt sick nicht viel Gutes von ihr sagen’.
eind(22)
Ibid., p. 224, noot 62bis.
eind(23)
Thans te Gent in het Rijksarchief.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Cyriel Buysse


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Gedichten


auteurs

  • A. van Elslander

  • Rosalie Loveling

  • over Rosalie Loveling

  • over Virginie Loveling

  • Rosalie Loveling


datums

  • 11 mei 1875

  • 8 oktober 1867

  • 23 juli 1846

  • 1874