Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6,03 MB)

Scans (38,60 MB)

ebook (7,61 MB)






Genre
sec - letterkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27

(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman

Vorige Volgende
[p. 73]

Wolff & Deken herschreven
Conrad Busken Huet over Sara Burgerhart en Willem Leevend (en zijn grootmoeder)
Olf Praamstra

De negentiende-eeuwse criticus Conrad Busken Huet (1826-1886) heette naar zijn vader, de eerste Conrad Busken Huet in de familie. De naam Busken kwam van zijn grootmoeder, Jacoba Adriana Busken, de dochter van een apotheker uit Vlissingen. Coosje Busken was in haar geboortestad een bijzondere verschijning. Door haar vader werd ze beschouwd als een soort wonderkind. Hij liet haar Grieks en Latijn leren en op haar dertiende kreeg ze van de curatoren van de Latijnse school een prijs voor haar kennis van de klassieke talen. Bovendien was ze niet alleen intelligent, ze was ook mooi en verschillende mannen dongen naar haar hand. Betje Wolff die na haar verhuizing naar de Beemster altijd contact had gehouden met haar vroegere plaatsgenoten, had via hen ook kennisgemaakt met de twintig jaar jongere Coosje. In 1786 kwam Coosje bij Betje en Aagje logeren en vanaf dat moment was Betje weg van haar. Terug in Vlissingen ontstond een vertrouwelijke correspondentie die duidelijk maakt dat Betje zo verliefd op haar was, dat het de verhouding met Aagje Deken in gevaar bracht.1 Van niemand kreeg Betje liever brieven dan van haar, en niemand had een groter ‘talent van briefschryven’ dan zij.2 Ze wekt de indruk alsof ze haar leven met Aagje graag had ingeruild voor dat met Coosje.

Coosje zelf had ook literaire ambities en haar kleinzoon was ervan overtuigd dat zij voor Betje Wolff een betere medewerkster zou zijn geweest dan Aagje Deken.3 Of hij daarin gelijk had blijft de vraag, want al heeft Betje Coosje uitgenodigd om bij hen in te trekken, het is er nooit van gekomen. In 1788 verhuisden Wolff en Deken naar Frankrijk en een jaar later trouwde Coosje met de Waalse predikant Samuel Théodore Huet.4

Zijn grootvader heeft Conrad Busken Huet nooit gekend, maar aan zijn grootmoeder bewaarde hij goede herinneringen. Als schooljongen is hij verschillende keren bij haar op bezoek geweest in Den Briel, waar zij haar laatste levensjaren doorbracht. Ze was een levenslustige vrouw en ondanks haar geleerdheid ‘in het geheel niet pedant (...), eene aangename praatster, goed lachs, en van wie ik thans, wanneer ik denk aan haar ernst en haar luim, mij zeer goed kan voorstellen dat Elisabeth Wolff door haar bekoord is.’5

De namen Wolff en Deken waren hem dus van jongs af aan vertrouwd en toen hij zich in 1860 zette aan het schrijven van een literatuurgeschiedenis van de laatste jaren van de achttiende eeuw kon het niet anders of ook zij zouden ter sprake komen.

[p. 74]


illustratie
Foto Conrad Busken Huet, 1868 collectie Olf Praamstra


[p. 75]

Evenals zijn tijdgenoten beschouwde Huet de achttiende eeuw als een periode van verval op economisch, politiek en cultureel gebied. Voor een oudere generatie - die van mensen als J.R. Thorbecke, R.C. Bakhuizen van den Brink en E.J. Potgieter - stond vast, dat het Nederlandse volk sinds het begin van de achttiende eeuw in slaap was gevallen en dat het hun taak was om het volk uit die slaap wakker te schudden, waarna een nieuwe periode van bloei zou aanbreken. Exemplarisch voor die overtuiging is Potgieters allegorische schets Jan, Jannetje en hun jongste kind (1841), waarin hij het verval van de natie sinds de Gouden Eeuw hekelt en die hij besluit met een oproep tot herstel. Het is een voorstelling van zaken die - in de woorden van E.H. Kossmann - berust op een ‘moralistisch-romantisch-liberale’ interpretatie van de geschiedenis.6

Ook Huet was van mening dat het na de zeventiende eeuw met Nederland in alle opzichten bergafwaarts was gegaan, maar wat hem onderscheidt van de aan hem voorafgaande generatie is, dat hij niet geloofde dat de negentiende eeuw het begin vormde van een wederopbloei. Huet had meer oog voor de continuïteit in de geschiedenis en vanuit dat perspectief was in het bijzonder het laatste gedeelte van de achttiende eeuw een zeer belangrijke periode in de vaderlandse geschiedenis. Toen werden op politiek en cultureel gebied de grondslagen gelegd van de negentiende-eeuwse samenleving. Om die reden trok de studie van de achttiende eeuw hem buitengewoon aan. Daar kwam bij, dat de minachting die Potgieter en de zijnen ten aanzien van de achttiende eeuw aan de dag gelegd hadden, ertoe had geleid dat met de geschiedschrijving ervan nog nauwelijks een begin gemaakt was. Wat dat aangaat betrad hij met de bestudering van dit tijdvak een onontgonnen terrein.7

In zijn geschiedenis van het literaire leven in de Bataafse Republiek was voor Wolff en Deken weinig ruimte. Ook is niet precies bekend wat hij hierin over hen gezegd heeft, want deze literatuurgeschiedenis heeft hij niet via de drukpers verspreid maar in de winter van 1860 op 1861 in negen zittingen voorgelezen in Haarlem, Amsterdam en Utrecht. Pas na zijn dood zou zijn zoon Gideon deze lezingen gedeeltelijk publiceren. Eerder had Huet zelf al fragmenten eruit verwerkt in latere kritieken en in een enkel geval omgewerkt tot een afzonderlijk artikel.8 Een voorbeeld van het laatste is het opstel ‘Daags na het feest’, waarin hij een beschrijving geeft van een door Wolff en Deken aan vrienden aangeboden feestmaal in 1801, de zogenaamde kalfskoppartij, die volgens Buijnsters sinds Huet erover schreef behoort tot ‘onze letterkundige folklore’.9 Over hun literaire betekenis laat Huet zich in dit artikel niet uit, maar uit andere publicaties uit deze tijd blijkt dat hij hen beschouwt als de beste prozaïsten van de achttiende eeuw. Hoewel ze in deze jaren slechts terloops ter sprake komen, getuigt wat hij over hen schrijft van een bijzonder grote waardering: zij ‘zijn toegerust geweest met een scheppingsvermogen, eene waarnemingsgave, en eene heerschappij over de taal, als alleen bij zeldzame gelegenheden in de litterarische geschiedenis van ons land vereenigd aangetroffen werden.’10 In 1875 zal hij een uitvoerig essay wijden aan hun romans Sara Burgerhart en Willem Leevend.

[p. 76]

Toen Huet in de winter van 1860 op 1861 zijn lezingen over het literaire leven in de Bataafse Republiek hield, was hij nog predikant bij de Waalse gemeente in Haarlem. Lang zou dat toen niet meer duren, want door openlijk zijn twijfel aan het christelijk geloof vanaf de kansel uit te spreken, maakte hij zich als voorganger van zijn gemeeente onmogelijk en in 1862 nam hij afscheid van de kerk. Vanaf dat jaar stortte hij zich met al zijn energie op de literatuur, in het bijzonder op de literaire kritiek. Hij trad toe tot het vooraanstaande maandblad De gids, waarin hij zich ontwikkelde tot de gezaghebbendste maar ook de meest gehate criticus van zijn tijd. Op meedogenloze wijze hield hij huis in de Nederlandse republiek der letteren, totdat het op een gegeven moment ook zijn mede-redacteuren te gortig werd. In 1865 dwongen zij hem om het tijdschrift te verlaten. Gefrustreerd door deze gang van zaken trok hij zich terug uit het openbare leven en accepteerde een baan als journalist bij de Opregte Haarlemsche courant, die hem verplichtte om twaalf tot veertien uur per dag op het bureau van de krant aanwezig te zijn, waar hij zes dagen per week ondergeschikt werk deed. Voor de literatuur schoot er praktisch geen tijd meer over, een situatie die hem al na korte tijd zo ging irriteren dat hij uitzag naar een andere betrekking. Met beide handen greep hij in 1868 de kans aan om redacteur van de Java-bode te worden, ook al moest hij daarvoor naar Nederlands-Indië verhuizen. Ruim vier jaar later nam hij zijn ontslag en begon hij een eigen krant: het in Batavia verschijnende Algemeen dagblad van Nederlandsch Indie. Daarin schreef hij in 1875 over Sara Burgerhart en Willem Leevend.11

Als het om schrijven ging waren Indische kranten in die tijd nog praktisch eenmanszaken. Van de redacteur werd verlangd dat hij een dagelijks hoofdartikel schreef, het nieuws uit binnen- en buitenland bij elkaar sprokkelde - hiervoor werden andere bladen geplunderd - en zorgde voor het feuilleton. Dat feuilleton was belangrijk, want hier ging een grote wervende kracht van uit op de abonnees. Huet maakte er daarom veel werk van: hij schreef er kritieken voor, auteursportretten, verhalen en romans en begon in 1874 aan een reeks, waarin hij een aantal beroemde oudere romans voor zijn lezers inleidde en naar de eisen van de tijd inkortte en samenvatte; een soort van Reader's digest.

De direkte aanleiding om deze essays te schrijven was een opstel over Tollens uit 1874. De studie van deze dichter had hem duidelijk gemaakt, dat wie de Nederlandse literatuur van het begin der negentiende eeuw wil begrijpen, ‘naar het hartje van de vorige en tot aan de Nouvelle Héloise terug moet.’ Die weg terug door de literatuur gaat Huet en achtereenvolgens bespreekt hij Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre, Julie ou la nouvelle Héloïse van Rousseau, Die Leiden des jungen Werthers van Goethe, de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart en de Historie van den heer Willem Leevend van Wolff en Deken, Atala en René van Chateaubriand, Delphine en Corinne van Madame De Staël en Adolphe van Benjamin Constant. Daarmee had hij voor maanden kopij voor het feuilleton van het Algemeen dagblad van Nederlandsch Indie.

[p. 77]

De door hem gekozen romans rekent Huet tot de klassieken uit de wereldliteratuur en daartoe horen ook Sara Burgerhart en Willem Leevend: ‘Het is niet weinig streelend voor onze nationale eigenliefde, onder de romans der 18de eeuw in Europa, welke zich een onvervreemdbare plaats in [de] geschiedenis der litteratuur veroverd hebben, twee Hollandsche te kunnen medetellen’.12 Het nadeel echter van klassieken - en dat geldt dus ook voor het bovengenoemde rijtje titels - is dat ze doorgaans wel met veel respect worden genoemd, maar niet meer gelezen. Daarin wil Huet verandering brengen. Tegelijk met zijn interpretatie wil hij de lezer deze romans leren kennen. Daarom vat hij de inhoud ervan samen, licht hij zijn interpretatie toe met uitvoerige citaten, geeft hij aan welke plaats ze innemen in de literatuurgeschiedenis, wijst hij op hun literaire verdiensten en verhaalt zonodig bijzonderheden over het leven van de auteurs. Op die manier hoeven zijn lezers de boeken zelf niet meer ter hand te nemen.

Dat - weet Huet zeker - zouden ze toch niet meer doen. Want al blijven deze klassieken alleszins de moeite waard, ze zijn tegelijkertijd hopeloos verouderd. De vorm waarin ze geschreven zijn - het zijn bijna allemaal romans-in-brieven - spreekt de lezer niet meer aan, het is een onwaarschijnlijke en onnatuurlijke vorm. Ook inhoudelijk zijn deze romans ouderwets. Dat is een gevolg van de sentimentaliteit waarvan ze doortrokken zijn: ‘en sentimentele boeken, dat weten wij, zijn de nachtmerrie der 19de eeuw.’ Deze boeken weerspiegelen een gevoels- en gedachteleven, waar de negentiende-eeuwer vol onbegrip tegenover staat. Het is bijna irritant om de beschrijving van dergelijke ideeën en gevoelens te lezen.

Hoe komt dat? De reden ervan, legt Huet uit, is het grote verschil in levensbeschouwing tussen de achttiende en de negentiende eeuw. Huet ziet in het midden van de achttiende eeuw een nieuwe, door het gevoel beheerste levensbeschouwing ontstaan als reactie op een ontaard classicisme: ‘in de zeden zoowel als in de letteren, [had] eene algemeene onderdrukking der natuurlijke bewegingen van het gemoed plaats gehad. Het natuurlijke was stelselmatig vermeden geworden (...) en onnatuurlijk te zijn was voor de eerste schrede op den weg der beschaving gaan gelden.’ Tegen deze onnatuurlijke beschaving keerde zich, na 1750, het nieuwe gevoel. De romans van Bernardin de Saint-Pierre en Rousseau ‘maakten een onderdeel uit van het groote protest der eeuw tegen de onnatuur der vorige.’ De gevoelscultus op zijn beurt sloeg weer door en zo sterk was eind achttiende eeuw de sentimentele stroom, dat zelfs Wolff en Deken, ‘welke met inspanning van al hare krachten (...) er tegen hebben opgeroeid, op ons den indruk maken, er door medegesleept te zijn.’ Huet wijst als voorbeeld naar de beschrijving van de aandoeningen die bij Willem Leevend in de gelijknamige roman gewekt worden als hij het graf van Lotje Roulin bezoekt: ‘Van waar dat zulke taal in onze ooren zoo vreemd, zoo overdreven klinkt? Waren de menschen in die dagen andere wezens, anders bewerktuigd dan wij?’ Men zou het bijna geloven.13

[p. 78]

Hoewel deze interpretatie getuigt van een helder inzicht in de totaal andere gevoelsen denkwereld die deze roman beheerst, legt Huet in zijn bespreking en navertelling de nadruk op andere aspecten in het werk van Wolff en Deken. Eerder dan literairhistoricus is Huet criticus, ook als hij over oudere letterkunde schrijft. In de eerste plaats wil hij de vraag beantwoorden: wat is de betekenis van die auteur of dat werk voor de tegenwoordige lezer, wat spreekt die lezer nu nog aan. Nadat hij het werk van Wolff en Deken in zijn historische context heeft geplaatst en uitgelegd dat die zo volledig andere levensbeschouwing in deze romans er de oorzaak van is dat zij de moderne lezer niet meer aanspreken, richt hij zich vervolgens op datgene in hun werk dat volgens hem blijvende waarde heeft. Hij vindt dat in hun realisme, in de weergave van het huiselijke leven in de achttiende eeuw.14 Met name in zijn behandeling van hun tweede roman legt hij zo eenzijdig de nadruk op dit realisme, dat hij hierdoor volgens kenners ‘voor ongeveer een eeuw het uitzicht [blokkeert] op water in Willem Leevend ècht aan de hand is.’15

Huet bekommerde zich daar niet om. Zijn primaire doel was deze klassieke romans weer onder de aandacht te brengen, en daarin is hij geslaagd. Nadat zijn beschouwingen over deze achttiende-eeuwse roman als feuilleton in de krant waren verschenen, werden ze in 1877 in twee delen herdrukt onder de titel Oude romans. Toen raakte men ook in Nederland onder de indruk van de manier waarop Huet deze oude meesterwerken weer nieuw leven wist in te blazen. Als A.L.G. Bosboom-Toussaint het opstel over Julie ou la nouvelle Héloïse gelezen heeft, schrijft zij hem: ‘mij dunkt nu ik er U over gelezen heb, kan ik het er gerust bij laten blijven. Zoo amusant en leerzaam kan het boek zelf niet zijn dan het onder uwe vingerwijzing mij nu toeschijnt.’ De journalist H.L. Berckenhoff vond ‘deze romans nog schooner bij Huet dan in hunnen oorspronkelijken vorm’. En de romanist A.G. van Hamel zal later zelfs beweren, dat wie deze romans wil leren kennen, beter de kritieken van Huet ter hand kan nemen dan de romans zelf. ‘Omdat’, legt hij uit, ‘sommigen, al ware het alleen om hun lengte, - ik noem de zes deelen der Nouvelle Héloïse, de acht deelen van Willem Leevend - toch niet meer in den oorspronkelijken, volledigen tekst zullen gelezen worden. Omdat andere - ik denk het allereerst aan Delphine - artistiek te weinig waarde bezitten om den modernen lezer nog te kunnen boeien. Omdat weer andere - zooals Werther en René - wel literaire meesterstukken, maar tevens, bovenal zelfs, historische monumenten zijn en zonder behoorlijke aanwijzingen en wegwijzingen, zooals Huet ze geeft, niet naar eisch kunnen worden gewaardeerd en genoten.’16

Deze reacties wijzen erop dat Huet een sterke invloed heeft gehad op de receptie en canonisering van Sara Burgerhart en Willem Leevend. Of die invloed zich meer dan een eeuw lang heeft doen voelen, is de vraag, maar het feit dat Oude romans een aantal herdrukken heeft beleefd, kan men zien als een aanwijzing in die richting.

Ook in een ander opzicht heeft Huet een sturende rol gespeeld in de discussie over Wolff en Deken. In 1883 - hij heeft Nederlands-Indië verlaten en woont nu als letter-

[p. 79]

kundige in Parijs - stelde Huet naar aanleiding van enkele recente bronnenpublicaties over Wolff en Deken de vraag naar het aandeel van Aagje Deken in hun samenwerking. Hij kwam met name op grond van het door zijn neef R.H.J. Gallandat Huet samengestelde Van en over Betje Wolff geb. Bekker (1884) - waarvan hij het manuscript nog voor publicatie had mogen inzien - tot de conclusie dat Betje Wolff de eigenlijk auteur was; voor Aagje was niet meer dan de rol van ‘geheimschrijfster’ of secretaresse weggelegd: ‘Zij kon uit hollandsche boeken en hollandsche tijdschriften hare vriendin belangwekkende artikelen of hoofdstukken voorlezen; kon nu en dan eene bijdrage leveren; kon de pen houden. Veel verder reikte met den besten wil haar vermogen niet.’17

Deze auteurskwestie bleek een onuitputtelijk onderwerp waarover men niet uitgeschreven raakte.18 Dit nieuwe inzicht had ook consequenties voor latere herdrukken van zijn verhandeling over Sara Burgerhart en Willem Leevend. Ook in 1875 had Huet de vraag naar het aandeel van Aagje Deken in de romans aan de orde gesteld, maar toen reserveerde hij nog een prominentere plaats voor haar. Als hij in 1883 het opstel in deel xix van de Litterarische fantasien en kritieken opneemt, herschrijft hij het gedeelte over de auteurskwestie. En waar hij in 1875, en in de eerste herdruk van dit essay in 1877, Wolff en Deken schrijft, vervangt hij deze twee namen nu door de enkele naam van ‘jufvrouw Wolff’.

Na eerst beide dames op een voetstuk te hebben geplaatst, stoot hij Aagje er nu weer ruw van af. In deze kwestie speelt familiegevoel een doorslaggevende rol. Juist omdat Aagje naar zijn mening zo weinig voorstelde, nam hij het haar kwalijk dat zij de vriendschap tussen Betje en zijn grootmoeder had gedwarsboomd. Huet zou het toegejuicht hebben als er na de oude combinatie Wolff & Deken een nieuwe ‘compagnieschap’ Wolff & Busken was ontstaan. Of die combinatie tot nieuwe meesterwerken zou hebben geleid is ook voor Huet twijfelachtig, maar hij is ervan overtuigd dat hun samenwerking het persoonlijk leven van Betje en Coosje zou hebben verrijkt. Na tien jaar met Aagje te hebben samengewoond, voelde Betje zich eenzaam en snakte zij naar een gesprekspartner van haar eigen niveau. ‘Het hoogere, bij jufvrouw Deken gezocht, had zij niet gevonden.’19 Huet kon het Aagje niet vergeven dat zij die nieuwe vriendschap - en daardoor ook het nieuwe schrijverspaar Wolff & Busken - in de weg had gestaan.

1
P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 243-246.
2
Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 548.
3
Cd. Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, in: Nederland 1883 II, 385-404, in het bijzonder 400-402.
4
Buijnsters, Wolff & Deken, 244-246.
5
Conrad Busken Huet, Een vastgeraakte lokomotief. Een portret in brieven, ed. Olf Praamstra, Amsterdam 1997, 27.
6
E.H. Kossmann, ‘Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 “wakker geschud”?’, in: De negentiende eeuw 5 (1981) 180.
7
Zie mijn Gezond verstand en goede smaak. De kritieken van Conrad Busken Huet, Amstelveen 1991, 134-135.
8
Zie mijn ‘Voorlezingen van Busken Huet in de winter van 1860-1861’, in: De negentiende eeuw 6 (1982) 49-58.
9
Cd. Busken Huet, ‘Daags na het feest, 20 december 1799’, in: Volks-almanak, voor het jaar 1865, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 132-149; Buijnsters, Wolff & Deken, 317-318. Buijnsters corrigeert de door Huet genoemde datum waarop deze gebeurtenis plaats zou hebben gehad van 20 december 1799 tot 23 januari 1801.
10
Praamstra, Gezond verstand, 142.
11
Ibidem, 53-243.
12
Cd. Busken Huet, ‘Sara Burgerhart en Willem Leevend’, afl. 1, in: Algemeen dagblad van Nederlandsch Indie, 22-1-1875.
13
Praamstra, Gezond verstand, 280-287, aldaar 282 en 283.
14
Ibidem, 101-104.
15
Willem Breekveldt, ‘“Boven den gewoonen peil der natuur”. Visionaire elementen in de epistolaire romans van Wolff en Deken’, in: W.F.G. Breekveldt e.a. (red), De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld, Amsterdam 1989, 158-171, aldaar 162.
16
‘Uit de brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet’, in: De gids 1905 1, 434; H.L. Berckenhoff, ‘Over Conrad Busken Huet’, in: Nederland 1886 iii, 28; A.G. van Hamel, ‘Ter inleiding’, in: Cd. Busken Huet, Oude romans, dl 1, Haarlem 1904, xi.
17
Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, 393.
18
J.C. Brandt Corstius, ‘Inleiding’, in: Betje Wolff en Aagje Deken, Lotje Roulin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend, ed. J.C. Brandt Corstius, tweede herziene druk, Culemborg 1977, 7-11.
19
Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, 402. Buijnsters ziet niets in de suggestie van Huet dat dit een vruchtbare combinatie zou zijn geweest. Men hoeft volgens hem maar even te lezen in de twaalf prozaschetsen die zij heeft nagelaten, om te concluderen dat zij geen groot schrijfster was. Zie Buijnsters, Wolff & Deken, 244-246.

Vorige Volgende

Over het gehele werk

over Jacob Campo Weyerman


Over dit hoofdstuk/artikel

over Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart

over Historie van den heer Willem Leevend (8 delen)


Olf Praamstra

over Cd. Busken Huet