Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
2. De thematiekNauw met het perspektief en de optiek hangt de thematiek samen. Men kan er trouwens over aarzelen, wat nu eigenlijk het thema van deze roman is: er zijn verscheidene dominante aangelegenheden. Ik praat de flaptekst even na: ‘De roman van een familievete, een jeugdroman, iets als een schelmenroman, en de roman van een grote liefde.’ Het is moeilijk aan een van deze zo verweven aspekten de voorrang te verlenen, en bovendien is daartoe ook geen dwingende noodzaak aanwezig. De interferenties maken dat men, doordat men éen aspekt bij de kop pakt, te maken krijgt met alle andere. (Alleen het picareske element schijnt mij minder sterk op de voorgrond te treden.) Laten we maar een vraag stellen: hoe is het verloop van de familievete? Bij de beantwoording zijn zijsprongen, gegeven de verknooptheid van de thema's, onvermijdelijk. Het verhaal zet als volgt in (I, 2) Het geluksgevoel op mijn twaalfde jaar hing met de geur van verf samen. Ons nieuwe huis - het derde in die stad - gaf deze geur overvloedig van zich, heerlijk in de meizon, olieachtig en toch sterkend en koel (...). Het huis zelf was niet zoveel bijzonders (...) maar de ligging ervan, juist daar waar de gracht een knik maakte (...) maakten er in mijn ogen een klein paleisje van (...). Vergelijkt men de mededeling dat deze derde woning aan de gracht ligt met biografische gegevens, dan blijkt, dat Vestdijk, geboren in 1898 op het adres Voorstraat 61a, verhuist naar Lanen 82a (de Spekmarkt) in 1902, en op elfjarige leeftijd (in 1909) opnieuw verhuist, voor korte tijd, naar de Zuid-Ooster Singel 21a.Ga naar voetnoot1 De Zuid-Ooster Singel, die in de Anton | |
[pagina 303]
| |
Wachterromans eenvoudig de Singel heetGa naar voetnoot1, wordt hier, naar men mag aannemen, ‘de gracht’ genoemd. De toponymie heeft in Zo de ouden zongen... een abstrakt karakter: steden, dorpen en straten zijn naamloos en worden alleen beschreven naar bepaalde eigenschappen en hun onderlinge relaties. Aan de gracht ligt de ambachtsschool waarvan de vader van Roel direkteur is. Een kleine afwijking van de levensgeschiedenis van Vestdijk is, naast het beroep van de vader, het leeftijdsverschil ten tijde van de verhuizing: Roel is een jaar ouder, als ik mij niet vergis. Ook de schrijver S... uit Het glinsterend pantser is gesteld op de lucht van hout en olie: ‘Het stadje was vooral een houtstadje in die jaren en wanneer ik mij in mijn jeugd verdiep, dan is het altijd die oude geur die uit de verte komt aanwaaien (...) Gezaagd hout moet éven naar smeerolie rieken, dan is het de heerlijkste lucht die er bestaat, en het hout van de van Groeningens rook zo.Ga naar voetnoot2 Dit wil, opnieuw, niet zeggen, dat deze S... met Roel Starmans of de schrijver Vestdijk moet worden gelijkgesteld, (daarvoor zou Bert Deprez op goede gronden eveneens in aanmerking kunnen komen) maar wel, dat eenzelfde gegeven, herinnering desnoods, door Vestdijk op verschillende manieren wordt gebruikt. Het splinternieuwe huis aan de gracht is de familie Starmans verhuurd door de aannemer Heslinga, zonder kontrakt, en dat breekt ze lelijk op, want ze zijn er nog niet in getrokken of Heslinga zegt hun op maandtermijn de huur op. Deze Heslinga is voor Roel ‘een twijfelachtige figuur, omdat ik nooit wist of ik hem groeten moest (...)’ (p. 13), omdat hij moeilijk in de kategorie van ‘heren’ paste. Dezelfde moeilijkheid bij de hantering van de groetnormatuur ervaart de jonge Anton Wachter tegenover de heer Visser: ‘Dag oom Visser!’ Ook S... heeft moeite met de groetplicht, en wel tegenover de hout- | |
[pagina 304]
| |
handelaar van Groeningen, die hij wel ‘recht en onbeweeglijk aankeek maar nooit groette, tot op zekere leeftijd.’Ga naar voetnoot1 Het verraderlijk opzeggen van de huur hing samen met de verkoop door Heslinga van het huis aan een van de jongere leden van het notabele geslacht van de Bronners, waaraan Roel wel degelijk weet de groetplicht verschuldigd te zijn. Dat Heslinga zich zo makkelijk weer weet te ontdoen van de familie Starmans berust, als vermeld, op een slimmigheidje: de huurovereenkomst is niet in geschrift vastgelegd en valt dus moeilijk te bewijzen. ‘O’, zei mijn vader, ‘dat is misbruik van de provinciale gemoedelijkheid. Ik heb het nog over een contract gehad, maar hij zei: och nee meneer Starmans, dat doen we hier nooit, onder kennissen.’Ga naar voetnoot2 Vrijwel op de overeenkomstige bladzij broedt de heer Visser in zijn boek op soortgelijk kattekwaad. ‘Zodra ik de jonge Borgholt spreek, zal ik 'm zeggen, dat ie op 't huis van Wachter rekenen kan. De troep moet er dan maar uit, als we toch gebrouilleerd raken. (...) En een flinke koopsom, een mille meer dan ik ervoor... ‘Tussen ons geen huurcontract nodig, dierbare vrienden.’Ga naar voetnoot3 Het gaat hier niet om het huis aan de gracht (de Singel) maar om dat aan het Schoolplein; Gregoor tekent hierbij aanGa naar voetnoot4 dat de familie Vestdijk de overeenkomstige etage niet van het model voor de heer Visser had gehuurd. Zoals aan de oude heer Borgholt de ‘deftig wiegelende’ gang opvalt, ‘die eigenaardige vertraagde boulevardtred, in Lahringen het onbedrieglijk kenteken der notabelen’Ga naar voetnoot5, zo bewegen zich de Bronners als ‘goedgeklede drentelaars’, die soms ‘belemmerd schrijden’, soms ‘gemoedelijk flaneren’Ga naar voetnoot6; zij lijken wel één grote, deftige familie die zich in verscheidene boeken van Vestdijk hebben uitgezaaid als perifere notabelen. | |
[pagina 305]
| |
Waar Visser in gedachten mee speelt, dat volvoert Heslinga in werkelijkheid: de familie Starmans moet verhuizen naar een nieuw huis, dat op dezelfde gracht ligt, drie minuten dichter bij de ambachtsschool, met een voor- en een achtertuintje, en vader Starmans laat er een serre tegenaan bouwen.Ga naar voetnoot1 Deze konstruktieve daad wordt door Roel opgevat als een eerste zet tegen Heslinga, die naar de opdracht kan fluiten. Om het slimmigheidje van de aannemer kristalliseren zich de thema's uit. Op zich zelf betreft het maar een triviaal voorval, maar voor Roel is het een schanddaad van de eerste orde, die niet alleen Heslinga zelf, maar zijn hele familie stempelt tot adderengebroed in verschillende gradaties waarop men zich te wreken heeft tot de laatste ademtocht. Hoe komt het dat de ‘uitzetting’ zo'n machtige invloed uitoefent op de jonge hoofdpersoon? Het is niet alleen de smaad, de familie Starmans aangedaan, die uitgewist moet worden, al zal in zo'n klein stadje een dergelijk affront ertoe hebben bijgedragen de familie Starmans haar plaats in de sociale stratifikatie aan te wijzen. Ook speelt de solidariteit met de niet zo gezonde moeder, die een grote hekel aan verhuizen heeft, en kort na het overgaan zich onder de behandeling van een hartspecialist moet stellen, waarvan dan in Roels ogen de verhuizing en dus Heslinga weer de schuld krijgt, een belangrijke rol. Ook krijgt men de indruk, dat Roel tegenover zijn moeder inspringt voor de in haatdragendheid falende vader, die de hele aangelegenheid eigenlijk uit een ironische gezichtshoek bekijkt en zo langzaam is als gods molens bij het naderbij brengen van de gerechte straffen. Maar naast deze beweegredenen, ontleend aan de gezinsverhoudingen, heeft Roel ook zijn eigen aandriften om afbreuk te doen aan de vijand. Over de verfgeur in dat nieuwe huis zegt hij met zoveel woorden: ‘Men begon een nieuw leven, en het rook naar het oudste, het verlorenste paradijs’ (p. 12). Heslinga heeft hem dit nieuwe leven onmogelijk gemaakt en hem tezelfdertijd uit het paradijs verjaagd, of in elk geval uit een plek die daarop leek, en nog wel zonder voorafgaand eten van de boom der kennis. Hij voelt zich dan ook een verschoppeling. Het lijkt erop, of Roel om de uitdrijving te rechtvaardigen, achteraf de daden wil volvoeren waarop deze voorbarig uitgedeelde straf staat, | |
[pagina 306]
| |
waardoor omgekeerd de redeloosheid van de straf zonder schuld geaksentueerd wordt. Is dit niet een te zwaar gewicht toekennen aan wat zich voordoet als een terloops geplukt beeld? De vraag stellen is haar ontkennend beantwoorden. In de eerste plaats zal blijken dat dit beeld niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een stelsel vergelijkingen, en verder is dit terloopse verwijzen naar mythologische en andere kollektieve ervaringswerelden, waardoor individuele lotgevallen de allure krijgen van noodlottige en paradigmatische gebeurtenissen waarin het fatum de hand heeft, een voor Vestdijks werk karakteristieke kunstgreep die één van de toegangswegen voor de tragiek erin oplevert. Alleen al door de stijlfiguur der similia overschrijdt Vestdijk het strikt autobiografische. Het is aan deze makkelijk over het hoofd geziene en als onschuldige vergelijkingen ingeklede spiegelingen aan een misschien primitievere maar ook met meer dan levensgrote wezens en machten bevolkte wereld, dat de provinciestadjes met hun gezapige bevolkingen opgetrokken worden. Achter Lahringen doemt niet Harlingen op, maar schemeren van toevalligheden losgemaakte verblijfplaatsen als paradijs en hel, Gomorrha en civitas dei, geregeerd door oerdriften en archetypen, duivels en engelen. Grote woorden, overdreven ook zeker, maar toch ook niet zonder kern van waarheid. Door het isolement in een of meer citaten gaat een deel van het effekt van deze stijlfiguur verloren, die nu eenmaal zijn werking heeft in het grotere geheel van de roman. Wat met lichte toets in een bijzinnetje wordt gelanceerd, zo hier en daar, krijgt door uitlichting een onbedoelde nadruk. Een betere methode zie ik echter ook niet, en aan de verzwaring hoeft ook weer niet te zwaar getild te worden. Waar het om gaat is de notie dat Vestdijk in zulke obiter dicta geen willekeurige vergelijkingsobjekten met de haren bij zijn verhaal sleept, maar dit als het ware in het strijklicht van het absolute en het algemene zet. Ook de naamgeving gaat in die richting. We komen hier op het terrein van de moeilijk bewijsbare associaties en persoonlijke indrukken. Roel, de ‘bezetene’, roept de gedachte op aan zijn naamgenoot Orlando Furioso en vindiceert daarmee een plaatsje in een europese traditie. Zijn achternaam, Starmans, vormt de snijlijn van de starheid waarmee hij behept is en de onbereikbaarheid of zuiverheid van de doeleinden die hij najaagt, als waren het sterren. Ook voor Heslinga, de duivelse tegenspeler, geldt tot op zekere hoogte dit nomen est omen, want zijn naam komt dicht in de buurt van ‘der hässliche’ een vertrouwde aanduiding van de heer der | |
[pagina 307]
| |
duisternis. Ook de namen werken, lijkt het wel, als een soort vergrootglas. Vóór de uitzetting heeft Roel al enige bijzonderheden omtrent twee gezinsleden van Heslinga verstrekt. Abram is ‘een soort vriend’ en klasgenoot, en een nogal suffig en onverschillig heerschap. Koosje is diens oudere zuster, die al van de lagere school is en die erom bekend staat dat zij belagers van haar jongere broertjes tussen de benen schopt. ‘Dan stond ze te kijken, lang, knorrig, verongelijkt, een smalend trekje om de mond, de zwarte ogen vol provinciale demonie, jonge godin der wrake weggelopen achter een theelichtje, - en dan naderde ze, heerszuchtig, met hoofdschokjes, als een loerende schommelende slang, en dan kwam, soms zonder aanleiding, de trap;’ (p. 17) Ook met deze slangengelijkenis schijnt het alsof er niet teveel achter gezocht mag worden, maar het is toch wel opmerkelijk dat deze slang, net als in het paradijsverhaal vóór de zondeval nog over ledematen beschikt waarmee trappen kunnen worden uitgedeeld! Weliswaar raakt Koosje in de loop van het verhaal geen armen of benen kwijt, maar haar schoplust wordt dan ook beschouwd als een mythe; Roel is dan allang uit zijn paradijs verdreven. Na de huuropzegging breidt Roel zijn woede over de hele familie uit: ‘Veel meer dan vroeger zag ik die familie als één geheel, een zwarte, een achterbakse, een familie met rouwranden. Een familie die openlijke geweldpleging aan een meisje overliet, te werk gaand achter de schermen, niemand sparend, gewetenloos, egoïst, sloom en minderwaardig.’ Zoals hij zijn eigen familie in gedachten tot een gevechtseenheid ombouwt, zo fabriekt hij ook een tegenpartij. Eigenlijk gelooft hij ook niet erg in de tegenzetten van zijn vader, maar juist daaruit zou het gevoel kunnen ontstaan dat hij het alleen moet opknappen, wat dan weer zijn hardnekkigheid en intransigentie in de vervolging van de familie Heslinga verklaart. Hij is zelfs bereid om de nieuwe eigenaar van het huis en anderen die naar zijn indruk onvoldoende solidariteit aan de dag leggen ook in de ban te doen en in deze provinciale vendetta op te nemen. De eerste vijandelijkheden van Roels kant zijn bescheiden van aard. Hij gaat demonstratief in de ijskoude anti-Heslinga-serre zitten en wordt daarvan verkouden (p. 29); naar aanleiding van een door Abram Heslinga rondverteld gerucht, dat Roel ergens een ruit gebroken heeft, en dat voor de lezer niet eens onwaar hoeft te zijn aangezien zijn agressieve dagdromen voor een deel vervuld zijn van het werpen van stenen, breekt hij met deze (p. 34); en 's nachts fantaseert hij dan ook dat hij het huis in brand steekt en de bewoners stenigt. ‘Het huis brandde als een lier, en de | |
[pagina 308]
| |
mooie verf knetterde’ (p. 33). Het vuur is een motief dat men bij Vestdijk telkens terug zal vinden, nu eens laait het hoog op, zoals in De schandalen en De vuuraanbidders (vgl. J.J. Oversteegen, Vestdijk en de objectiviteit, Merlyn I, 2, p. 15 et s.). dan weer krimpt het in tot een elementje in machteloze wraakfantasieën, zoals hier.Ga naar voetnoot1 Ook het stenigen is, als gezegd, geen onbekende gewelddaad voor wie het slot van Sint Sebastiaan kent. Veel weet heeft Roel niet van zijn breuk met Abram: ‘Want Abram was de ware vijand niet, was niet degene die mijn moeder ziek had gemaakt, was niet de kwaadaardige macht op de achtergrond, die over lijken ging en jongens van dertien jaar slapeloze nachten bezorgde, zonder dat zij hem anders te kort hadden gedaan dan door niet te groeten op straat.’ (p. 36) Roels moeder is natuurlijk om te beginnen ziekelijk van aanleg, maar dat zij ziek wordt is toch voor een deel terug te brengen op haar opwinding over de onrechtvaardige bejegening van Roel door de onderwijzer, bij wie zij verhaal komt halen. Roel vertelt dan argeloos maar duidelijk: ‘Toch moet de opwinding te veel voor haar geweest zijn, want een paar dagen later werd zij ziek (...) (p. 35). Projektie van zijn eigen schuldgevoel? De zelfgekozen vijandschap brengt een kettingreaktie teweeg, onstuitbaar, en met gevolgen voor het hele verdere leven van Roel Starmans. Wat begint als een romantisch idee van een puber, zo gezocht en opgeblazen dat de omgeving zich er alleen maar vrolijk over kan maken of onbegrijpend aan de kant staat, wordt allengs getransformeerd tot een soort lotsbestemming die volkomen uit de hand loopt. Het zijn ook niet zozeer de gebeurtenissen die in deze roman van belang zijn, als de begeleidende overwegingen en rationaliseringen, anticipaties en duidingen, en vooral de gevoelsverwarringen van Roel die de kern van het boek uitmaken. De flaptekstschrijver zegt het kernachtig: ‘Het spreekwoord “Zo de ouden zongen piepen de jongen” waaraan de titel van deze roman ontleend is, legt wel erg de nadruk op de belangrijkheid der “ouden”, van wier stemmen de “jongen” een zwakke en wat belachelijke echo mogen leveren. De belachelijkheid zal wel nooit geheel te vermijden zijn, maar de machtsverhouding neemt in deze roman veeleer een omgekeerde gedaante aan, aangezien wat voor de vader spel was, voor de zoon op den duur tot een levensbepalende ernst gaat worden, die hij zelf met het noodlot vergelijkt.’ | |
[pagina 309]
| |
Hij is voor eigen rekening aan de gang, maar moet steeds meer het initiatief uit handen geven aan wetmatigheden in de loop der gebeurtenissen waarin de tegenpartij vrijwel even hulpeloos ronddrijft als hijzelf. Dat de titel het spreekwoord niet afmaakt en kennelijk ironisch moet worden opgevat, geeft de vrijheid om het aan te vullen tot: ‘...piepen de jongen allerminst’, of: ...piepen de jongen van ellende. Wel grijpen de ouden telkens in, maar tot nabootsing leidt dit niet; integendeel doen de jongen gedurig moeite zich te onttrekken aan de bemoeienissen van de oudere generatie. Dat dit maar gedeeltelijk lukt is niemand in het bijzonder te verwijten al kan men er verbitterd om raken, maar een tweede stem levert dit niet op. Hoezeer de vete een eigen bedenksel van Roel is blijkt als hij zijn nieuwe vriend Wim Paardt in vertrouwen neemt en geen voet aan de grond krijgt voor zijn voorstelling van zaken. ‘Daarbij voelde ik in Wim een gebrek aan belangstelling, dat mij voor het eerst het besef bijbracht, dat het geval Heslinga niet iets was om met anderen over te praten, dat ik er voorgoed mee opgesloten was in mijzelf, zonder steun of medeleven (...)’ (p. 44). Wim vertegenwoordigt het onbegrip van de redelijkheid; hij ridikuliseert Roels achterdocht en kwaaddenkendheid, verwijst Koosjes trappartijen naar het rijk der fabelen en hij maakt hem erop opmerkzaam dat hij geen reële uitlaat voor zijn wraakgevoelens heeft. ‘En o ja, natuurlijk had hij gelijk, het was niet alleen een eenzaam plan, het was ook een onzinnig plan. En helemaal geen plan. Het was minder dan niets.’ (p. 46) Toch blijft Roel halsstarrig aan zijn imaginair komplot vasthouden. Zijn éénmansguerilla tegen de vijandelijke familie neemt opmerkelijke vormen aan. Zij richt zich namelijk in de eerste plaats op de manlijke Heslinga's en hun aanhangers, terwijl de vrouwelijke leden van de familie zich vrijwel zonder uitzondering in zijn gunst mogen verheugen. Dit begint al in de randgebieden als hij blijkt de jonge mevrouw Bronners, die in zijn huis is komen wonen, ‘nogal aardig’ te vinden. Hij fantaseert een verliefdheid van haar kant op haar achterneef, Gilles Bronners, die dat dan eerst ‘uit domme ijdelheid’ niet merkt, maar later toch avances maakt op een eveneens gefingeerd tuinfeest bij hem thuis. Deze kostelijke passage (p. 52/53) zou men eigenlijk in zijn geheel moeten citeren. Ik zal dat niet doen, maar wel wil ik er op vijzen dat in deze fantasie heel wat stille en ondoorgronde wensen een rol spelen. Roel maakt van Gilles gebruik om terug te keren in het verboden paradijs en om door zijn bemiddeling ook het hof te maken aan de jonge mevrouw Bronners, | |
[pagina 310]
| |
die in het huis de plaats van Roels moeder heeft ingenomen. Na deze fiktieve Bronners-verwikkelingen is het niet te verwonderen als Roel bijzonder geïnteresseerd raakt wanneer hij merkt dat Gilles met Koosje Heslinga gaat. Opnieuw slaat Roel aan het fantaseren, nu dat hij Gilles waarschuwt voor het schoppende gevaar. ‘Gilles zelf, als Bronners en als persoon, kon wat mij betrof doodvallen, maar ik gunde de Heslinga's geen machtsuitbreiding op wie dan ook’ (p. 57). Maar daarnaast brandt Roel van nieuwsgierigheid; nu hij zich hun lot heeft aangetrokken wil hij ook op de hoogte blijven. In dit hoofdstuk (De muur) ontwikkelt zich dan ook het motief van het voyeurschap, waaraan Hella Haasse een zeer verhelderend essay heeft gewijdGa naar voetnoot1. Zij merkt op: ‘De lezer ziet keer op keer in Vestdijks romans als het ware een prentje van dezelfde situatie opduiken: een (meestal hooggezeten) figuur, die iets bespiedt dat “sacraal” is, in de oude betekenis van heilig én gevloekt. Wij vinden het op normale grootte (...) in Else Böhler, Duits dienstmeisje; heel klein, niet meer dan een vignetje, in Aktaion onder de sterren, wanneer als terloops verteld wordt van de vreemde zeeman, die vanuit een boom over de tempelmuur heen de “onmogelijke” liefdedaden van Aktaions mentor, de kentaur Cheiron, gadeslaat; in De ziener (een voor de ontwikkeling van dit thema uiterst belangrijke roman) vereenvoudigd tot het grote, bezeten kijkende oog van de voyeur Le Roy, vanuit een boom gericht op het verlichte venster van juffrouw Rappange; in De held van Temesa tenslotte veel gecompliceerder: eenmaal echter heel duidelijk, in de passage waar Vestdijk beschrijft hoe de kleine Plexippos (...) via een boom op de muur van het heiligdom klimt maar inplaats van het verwachte “onnoembare” alleen ziet hoe in de hof de bejaarde priester de tempelslangen melk geeft.’ Deze reeks, die nog aan te vullen zou zijn, wordt in Zo de ouden zongen... voortgezet. Ook hier een vrijwel identieke situatie. Roel klimt op de muur, verscholen onder de boombladeren, om te gluren naar Gilles en Koosje, die hij diens huis heeft zien binnengaan. De tempelslangen van Temesa hebben plaats gemaakt voor de slang Koosje. Staat de muur om het paradijs heen, of om Jericho, zoals Wim suggereert? Hoe dan ook, de betrapping valt faliekant uit, want Koosje, al vrijend met Gilles, ziet Roel zitten op zijn muur: de voyeur begluurd door zijn slachtoffer, dat haar hoofd omgekeerd over de kanapeerugleuning laat hangen. Dit wonderlijke kontakt, waarbij Gilles buitenspel staat, voltrekt een | |
[pagina 311]
| |
verandering in Roel: ‘Het was niet Koosjes weerloze houding half onder Gilles, die haar eensklaps ongevaarlijk voor mij maakte, het was het besef, dat zij altijd ongevaarlijk was geweest, bij het ergste trappen tegen de gevoeligste delen, en dat de hele familie Heslinga ongevaarlijk was, en alleen gehaat kon worden bij wijze van luxe. Ik wist niet wat het te betekenen had, maar ik wist, dat er een nieuw hoofdstuk begonnen was met de Heslinga's, en dat mijn eindeloze, duistere en zelfgekozen taak heel goed verenigbaar was met onderbrekingen die jaren zouden duren.’ (p. 69) Dit hogere inzicht, verworven door zijn beloeren van de gelieven, heeft voorlopig nog geen invloed op zijn praktische Vernunft. De volgende dame uit het Heslinga-kamp is mevrouw Grootjes, de tweede vrouw van de aannemer, die bij de hele familie Starmans nogal in de smaak valt; voor Roel is vooral haar stemgeluid fascinerend. Als ze na enige tijd de bons krijgt van Heslinga, is men daar ongelukkig onder: ‘En mijn vader zei: ‘Dit is zijn eigenlijke overwinning op ons, daar kan geen mens tegenop, want het gaat nu niet om huizen of servituten.’ (p. 121) Nauwelijks is mevrouw Grootjes buiten gehoorsafstand geraakt, of er treedt een nieuwe Heslinga-trawante op, die al evenzeer opvalt door haar stemgeluid: Jantine Schurink. ‘Wellicht zou zij voor mij in de nevel van het jeugdige en ongevormde weer terug zijn gezakt, zo mij niet een bericht bereikt had, dat ik eerst niet geloven kon. Dat was, dat zij een nichtje was van Abram Heslinga (...)’ (p. 127). Ze woont in bij de Heslinga's, ‘onder de hoede van een bejaarde nicht met wit haar en pikzwarte ogen, een helleveeg.’ Roel is van zijn stuk gebracht door deze onverwachte machtsuitbreiding van de Heslinga's. Hij is geërgerd, bijna verontwaardigd omdat Jantine zo sterk afwijkt van de andere, in termen van demonologie en diaboliek te beschrijven Heslinga's. Nu hij gevoelig is voor haar aparte, rauwe, stemgeluid, voelt hij zich rechtstreeks geattakeerd door deze ‘jonge heks’. Hij neemt dan ook de gelegenheid waar om haar een keer te plagen als hij haar op de schoolgang aantreft, maar als dit tot een de leraren alarmerend gekrijs leidt, neemt hij grootmoedig de schuld op zich, die hij trouwens heeft. Korte tijd daarop, als hij met Wim Paardt op meisjes uit is, worden zij met kracht in de rug gestoten, door wat Jantine en een vriendin blijken te rijn. Ook dit in de rug gestompt worden door een meisje voor wie de hoofdpersoon niet onverschillig is, loopt als een motief door de romans van Vestdijk heen. Men vergelijke Het glinsterend pantser, waar Adri Duprez de schrijver S... overdrachtelijk een ‘stoot tussen de schouderbladen’ toedient (p. 16). Later, als | |
[pagina 312]
| |
Roel met Jantine danst op het schoolbal, vertelt hij haar, dat de stomp zo'n indruk op hem gemaakt heeft, omdat die hem deed denken aan de passage in Stevensons Schateiland waar de scheepskok Silver iemand zijn kruk tussen de schouderbladen smeet; de lezer vertelt hij tegelijkertijd dat hij maar wat fantaseert, dus zo'n indruk heeft die scène uit Schateiland nu ook weer niet op hem gemaakt. Het lijkt erop, alsof zulke aanvallen in de rug het beeld vormen voor een zeer gevaarlijk soort agressie: de uitnodiging tot verliefdheid van de kant van jonge meisjes, en het is natuurlijk een vaak geregistreerd feit dat kalverliefden met stoeien beginnen. Over Jantine verspreidt zich het gerucht, dat ze met haar broer in de hooiberg heeft gelegen. Dit gerucht is afkomstig van een vierdeklasser, Spiekstra die, door Roel uitgehoord Abram als zegsman aanwijst, en het even later zelf met Jantine aanlegt. Roel houdt zich zoveel mogelijk afzijdig: ‘Maar al te goed begreep ik ervoor te moeten waken niet door een soort herhalingsdwang de spion te worden, die Koosje en Gilles van mij hadden gemaakt.’ (p. 150). Deze laatste formulering wijst erop, dat Roel zichzelf ziet als iemand, die er allemaal niet veel aan doen kan, die geschoven wordt, een slachtoffer van de omstandigheden, en dat komt ook enigszins overeen met het beeld dat anderen van hem hebben, zij het dat deze de bulldozer zien als een onbeheersbaar element in Roel zelf. Roel kan het niet laten: hij probeert Jantine met Spiekstra te betrappen. De herhalingsdwang is dus allerminst illusoir. Al gauw geeft Spiekstra Jantine per briefje weer haar congé, en dit feit maakt een enorme indruk op Roel. In de klas wegpeinzend rekent hij eerst af met Spiekstra door een portret van hem te schilderen waarvan de scherpte moordend is, en vervolgens, zich vagelijk schuldig voelend aangezien hij meent de hand te hebben gehad in de liaison, denkt hij zich in hoe jammerlijk Jantine zich nu wel voelen moet. De verbeelding gaat schoot met dit schoolkinderenverdriet, dat voor Roel meer dan levensgrote proporties krijgt, en de grondslag vormt voor een omvattend medelijden, humus voor liefde. Niet wat er werkelijk voorvalt is, opnieuw, in het leven van Roel van de meeste betekenis, maar wat zijn sterk ontwikkelde verbeeldingskracht ervan maakt. Hij reageert dan ook niet op gebeurtenissen, maar op wat zijn fantasie ervan heeft gemaakt. ‘Het verwaasde wel, dit intieme en zo ondraaglijk bekoorlijke inferno, het kon niet standhouden, maar ik wist, dat het er wás, ergens in mij en ergens in een klasselokaal, en ik wist, dat het van een geweldige betekenis was, en dat ik er nooit helemaal van los zou kunnen komen’ (p. 155). Na de les slaat Roel zonder verklaring of preliminaire woordenwisseling Spiekstra drie tanden | |
[pagina 313]
| |
uit de mond. Wim Paardt vraagt hem, of het hem in de bol is geslagen, en inderdaad in zekere zin is dat de verklaring, maar ook is de tuchtiging van Spiekstra op te vatten als zelfbestraffing, via een omweg. Hij voelt zich op de koop toe nog miskend ook, als Jantine niet overloopt van dankbaarheid, wat hem weer brengt tot gefantaseerde dankbetuigingen en de daarop volgende droesem van de onvervuldheid der verwachtingen, vermengd met schuldgevoel. Deze ergernis en geprikkeldheid, omdat Jantine zich niet konformeert aan zijn droombeelden, leiden hem ertoe haar half en half te verkwanselen aan de neef van Wim Paardt, een onverzadigbare meisjes-versierende student: zij wordt aan deze beloofd voor het schoolbal dat voor de deur staat. Roels reservatio mentalis blijft onuitgesproken en is onthullend voor zijn wens haar te straffen voor haar tekortschieten. Op dit bal doet Roel om te beginnen de ontdekking dat de Heslinga's eigenlijk verlegen zijn. ‘Verlegen duivels, men zou niet zeggen dat zoiets bestond, maar het was zo.’ En verder, als hij van Wims neef de student hoort, dat er iemand is, die Jantine naar huis zal brengen, bespeurt hij opeens een gevoel van jaloezie op deze wegbrenger in zichzelf. Hij zit dan in de koffiekamer, en koortsachtige gedachten schieten door zijn hoofd. Hij moet erkennen verliefd te zijn op Jantine. ‘Ja zeker, verliefd. Er zat niets anders op dan dit nu eindelijk eens te erkennen. Ik was verliefd op Jantine Schurink, ik was het altijd geweest, vanaf dat die andere vervloekte naam met haar in verband was gebracht (...) Maar wat ik óók wist - een van de weinige dingen die ik wist - dat was dat het bij een iets andere samenloop, andere leeftijdsverhoudingen, wat minder trappen tussen jongensbenen, evengoed Koosje had kunnen zijn.’ (p. 191) Zelf verbaasd, en trots, danst hij met Jantine. ‘Het was of ik met haar door een heel schooljaar heenzweefde, van de ene ongerijmdheid naar de andere, totdat wij hier waren aangekomen, waar het dan toch eindelijk gebeurd was, even onverwacht en onherroepelijk als een mokerslag op een kristalbol, die in scherven spat, en zich daar weer uit opbouwt als door toverij. En binnen die huiveringwekkend koude kring, aan de grenzen waarvan men alleen nog maar denken kon: Jantine Schurink, een onbekende, onbestaanbare naam (...)’ (p. 196). Men herinnert zich onmiddellijk Roels indrukken, en die van de oudere Roel daaraan toegevoegd als hij Jantine voor het eerst ziet: ‘...een verdorven begijntje... Zo ziet men ze daar, bij Bosch, in een glazen ei zitten.’ Hier is niets toevalligs aan. Na het bal brengt hij haar thuis, en daarbij vallen omhelzingen en liefdesverklaringen. Jantine zet het dan op een praten over van alles en nog wat, ‘terwijl ik veeleer geneigd was over de liefde en het | |
[pagina 314]
| |
noodlot na te denken, en over het verband daartussen.’ Ook probeert hij uit te vinden wat zij van de Heslinga's vindt en of ze op de hoogte is van de vete, zonder dat hij veel aan de weet komt. Een niet geheel onverhuld antwoord op de vraag naar het verband tussen liefde en noodlot geeft Roel zelf, als hij de volgende ochtend wakker wordt, ‘met een gevoel alsof er een ramp was gebeurd. Een betrekkelijk rustig gevoel toch wel, want de ramp lag achter mij, zij het nog maar kort achter mij. Dat had ik te dragen; de ramp was het gevolg van vroegere rampen, of tegenslagen, die ikzelf, willens en wetens, uit overmoed, gedeeltelijk ook uit domheid, groter had gemaakt dan zij waren, alsof ik mij telkens opnieuw in ten waterstroom had gestort, waaraan ik mijn eigen gewicht meegaf, net zolang totdat de aldus versnelde cascade zich in een vijver stortte en daar na hevig geplas tot rust kwam’ (p. 207). Roel heeft de weelde van het onderhouden van de familievete niet kunnen dragen: hij is onder zijn spinsels bezweken. Hij ervaart zijn verklaarde liefde voor Jantine als een ramp die hij zoal niet bewust gezocht, dan toch onbewust uitgelokt heeft. De haat jegens het Heslinga-nest heeft liefde gegenereerd, met alle verwarring der gevoelens van dien. De machts-uitbreiding van de gehate familie die hij ten koste van alles had willen tegengaan, strekt zich nu ook over hemzelf uit. Na de kortsluiting die hem in het kamp van de vijand brengt komt een gevoel van rust over hem. Al met al is deze ontwikkeling toch te beschouwen als een zekere emancipatie ten opzichte van het idée fixe van de onaanraakbaarheid der Heslinga's; de familievete begint af te brokkelen. De jaloezie die Roel voor het eerst op het schoolbal voelde, strekt zich al gauw ook over het verleden van Jantine uit, waarnaar hij al spoedig recherches onderneemt, door broer Hajo en anderen daarover uit te horen. Ook in deze onderzoekingen speelt het voyeurschap naast de jaloezie een rol. Het gevolg is dan ook, dat als Roel en Jantine samen een tochtje ondernemen, zij moeten merken gevolgd te worden door haar neven Abram en Bart, op hùn beurt spionnen. Roel maakt van deze gelegenheid gebruik om Jantine weer eens op te stoken tegen de Heslinga's, zonder veel sukses of overtuigingskracht. ‘Het zou haar ook zeker verontrust hebben, wanneer zij de indruk had gekregen van een gedicteerde liefde, een liefde op bevel van dat gecamoufleerde noodlot; zij zou niet begrepen hebben, dat ook met zulk een twijfelachtige oorsprong liefde liefde bleef, en dat ik van haar gehouden zou hebben ook zonder die donkere achtergrond. Maar was dit wel zo?’ (pag. 237). | |
[pagina 315]
| |
Roel twijfelt, en natuurlijk is dit een raadsel waarvoor geen oplossing bestaat. Zal zijn liefde voor Jantine verdwijnen met de haat voor de Heslinga's die haar heeft voortgebracht? Die familievete waarmee Roel Jantine gedurig aan boord komt laat haar even siberisch als Wim Paardt. Roels jaloeze neemt sterk toe, als hij opnieuw van Abram hoort dat Jantine vroeger vies gedaan heeft in het hooi met haar broer Hajo, wat haar ‘het prestige (verleent) van een tovenares in een eredienst, waarvan ik altijd uitgesloten zou blijven.’ Dit motief van de incestueuze liefde die een wonderlijke aantrekkingskracht op Roel uitoefent, is al voorbereid door de verhouding van Gilles met zijn nichtje die zijn ontstaan dankt aan Roels fantasieën en door hem sterk begunstigd wordt. Later wordt er ook nog gesuggereerd dat Abram Jantine op haar slaapkamertje belaagd heeft, en Koosje vertelt, naar waarheid of niet, dat haar vader bij haar in bed heeft willen kruipen na de dood van haar moeder (pag. 317), terwijl ook neef Hajo haar belaagd zou hebben (pag. 327). Ook deze affaire beschouwt Jantine die daarover ondervraagd wordt, als een niet van waarheid ontbloot detail, wat Roel diep schokt. Hij krijgt een huilbui en als zij hem dan troost en hem vrijheden toestaat houdt hij meer dan ooit van haar. Jantine wordt steeds verder in bezit genomen, en ook haar verleden opent zich voor hem. Het is een speciale attraktie haar te zien als ‘een kleine sloerie’, waarbij de lezer overeenkomsten ziet met De dokter en het lichte meisje. Maar als inderdaad Abram Jantine een keer thuis voor ‘hoer’ uitmaakt loopt het mis. Roel grijpt dit voorval, waarover Jantine zelf de schouders ophaalt, aan, om opnieuw over de Heslinga's uit te pakken, en haar van hen los te weken. Ze moet daar uit huis, vindt hij; bovendien hoort ze, uit liefde voor Roel, haar familie te haten, en in deze onuitgesproken wens zit het venijn: dan zijn de machtsverhoudingen omgedraaid en heeft Roel de vijand afbreuk gedaan, die hem eerst door Jantine overmeesterd had. Als Jantine niet op zijn ietwat overspannen dwingen ingaat - hij heeft die avond een opkomende koorts - dreigt hij dat het uit zal raken tussen hen. Gedeeltelijk buiten zijn toedoen - opnieuw - wordt dit dreigement werkelijkheid: vader Schurink besluit, na geruchten over hun omgang, Jantine van school te doen terwijl Roel ziek thuis ligt en zich in koortsdromen, waarin angst en schuld domineren, purgeert van een deel van het Heslinga-syndroom. Als Roel na zijn longontsteking weer voor het eerst naar school gaat - we zijn inmiddels in het laatste hoofdstuk -, beseft hij pas goed dat Jantine weg is: ‘Ik was benadeeld, | |
[pagina 316]
| |
men had haar mij afgepakt’, en deze gedachte lijkt mij typerend voor het slachtoffer-gevoel waartoe hij telkens zijn toevlucht neemt, en dat hem, samen met een zeker gebrek aan initiatief in de werkelijkheid, op den duur inderdaad tot slachtoffer maakt. Hij is dan al bezig zich van Jantine los te maken, en geeft de omstandigheden de schuld. ‘Uit het oog uit het hart was niet iets dat van mij te verwachten viel; maar die koortsweek stond gelijk met een aanzienlijk aantal kleurtjes en lichtflitsen verwekkende slagen op dat oog, en het hart was vermoedelijk aan zijn bloedvaten een paar maal omgedraaid.’ Men kan zich bij deze passage toch moeilijk onttrekken aan de gedachte dat Vestdijk, toen hij dit opschreef, voor de lezer van de Anton Wachterreeks een understatement over de tafel heeft willen schuiven. Roel doet maar zeer lichte pogingen om weer met Jantine in kontakt te komen. De aanvankelijk als bemiddelaar zich aandienende broer Hajo laat het al snel afweten en Roel laat het er bij zitten, uit loyaliteit vooral met deze halve bondgenoot. Als volgende bemiddelaar kiest hij niemand minder dan Koosje, met onduidelijke motieven, waaronder vooral die om de lege avonden te vullen. Steeds ondubbelzinniger blijkt hij Koosje te willen versieren, waarvoor men al eerder verscheidene aankondigingen kon aantreffen, zoals in de koortsdroomfantasieën bij zijn longontsteking, die, als het zo uitkomt door Roel ‘een simpele verkoudheid’ wordt genoemd, en dan weer als een vrijwel dodelijke ziekte wordt voorgesteld. Het bagatelliseren komt hem goed uit als hij Jantine opzoekt en van haar verneemt dat zij een jaar lang niet met hem wil verkeren om zijn wankele gezondheid te sparen, immers, spermaverlies leidt tot ruggemergstering. Roel laat zich voorlichten en geeft zijn Aufklärung door aan Jantine, zonder sukses. Kennelijk is Roels gezondheid voor haar een voorwendsel; eerder zit er de angst achter om hem te verliezen wanneer zij zich aan hem blijft geven of iets dergelijks. Dat hij Jantine niet weet te overtuigen, ervaart Roel als een nederlaag, en al gauw dwalen zijn erotisch geladen gedachten weer naar Koosje: ‘ik wist het, het gebeurde ergens in mij, in geheimzinnige en afgelegen streken van mijn ziel, een soort hel, waar Heslinga als opperduivel troonde, en slanke en in zwart bont gehulde duivelinnen glijdend mijn onschuld belaagden’ (p. 307). Roel wil dus best, ook al ervaart hij naast aantrekingskracht een zekere afkeer van Koosje. Het lukt hem inderdaad, met wat moeite aan beide kanten, om Koosje in te palmen. ‘Tenslotte, hoe men het wenden of keren wou, betaalde zij met haar lichaam de schadevergoeding voor het huis, waaruit vijf jaar tevoren mijn ouders waren verdreven’ (p. 316). Koosje geeft ruime bekendheid aan Roels | |
[pagina 317]
| |
‘afdaling in de hel der Heslinga's’, wat ertoe leidt dat hij uitvoerig uitgekafferd wordt door Wim Paardt, die tenslotte weer vrede met hem sluit onder verwijzing naar zijn ‘bezeten natuur’; dat van die ‘bezeten natuur’ frappeert Roel. De ontknoping laat niet lang meer op zich wachten. Koosje probeert steeds dichter bij het centrum der Heslinga's de liefde met Roel te bedrijven, en daarbij ontwikkelt zich tevens ‘een praktijk die zich technisch laat omschrijven als wederkerige mishandeling niet uitsluitend ten dienste van de liefde’ (p. 331)Ga naar voetnoot1. Angstdromen komen opzetten, waarin Koosje als een monster wordt gezien: ‘Zij rukte mij een been af, vrat me op, spuwde me weer uit, ik was een dwerg geworden’ enz. (p. 333); ook hier komt Jeroen Bosch weer om de hoek kijken. In deze onverkwikkelijke situatie - van Jantine houden en haar niet mogen zien, en het tegelijkertijd houden met Koosje en die niet kunnen luchten - wordt doorbroken door een voorval dat Roel tenslotte doet handelen. Het is een van de hoogtepunten van het boek, en meer dan dat. De lezer veroorlove mij een lang citaat. Op een avond is Roel, onrustig, zijn huis ontvlucht en hij overweegt dan: ‘Ik had te veel achter de schermen gekeken, te jong, te onervaren, en anderzijds te gretig belust op het ledigen van zoveel mogelijk kelken, ik had mijn vader op de vingers gekeken, hem willen verbeteren, zijn campagne van God de Vader tegen een namaakduivel in zijn hel van hout in waarheid en tot de laatste consequenties willen voltooien. Mijn zonde was hoogmoed, of minder fraai gezegd: bemoeizucht. (...) Eigenlijk had mijn vader zich met Koosje moeten afgeven, iedere avond, iedere avond, tot er de dood door uitputting op volgde.’ Eindelijk komt Roel tot het inzicht dat hij in deze provinciale ruzie, tot mythische proporties opgepompt, de rol van de God der wrake, die hij bij wege van plaatsvervangend lijden als understudy voor een nalatige vader op zich had genomen, maar liever aan hem zelf had moeten overlaten: laat god zijn eigen zaakjes maar opknappen, want stedehouders gaan er onderdoor en worden het slachtoffer van een situatie waartegen ze niet opgewassen zijn, ook al scheppen ze enig behagen in ‘heilige zelfverslingering’. Als het eenmaal zover is dat Roel bijna zijn handen van de | |
[pagina 318]
| |
Heslinga's als duivelse tegenspelers aftrekt, ziet hij de aannemer in een kroegje zitten. ‘Wat in elkaar gezakt, slecht zittende overjas, de ogen dofzwart en in zichzelf gekeerd. (...) Maar voor mij zat hij daar voor mij. Niet dat hij mij zag; dat was de bedoeling niet: ik moest hém zien. Hij zat daar als de vijand van mijn vader, die alles van mijn vader gegapt had, tot de levensrust en het ouderlijk prestige toe, en met blinde ogen stelde hij mij vragen: ‘Wat heb je gedaan met je leven, waarom ben je te ver gegaan, waarom heb je me niet willen vergeten? Dit aannemertje. Dat was je kans op behoud geweest. Wie geleerd heeft kleine aannemertjes te vergeten zal het ver brengen in de wereld. In plaats daarvan heb je een grote aannemer van me gemaakt, een afgodsbeeld, - wat de bijbel verbiedt, - een schoft, - wat ik niet ben, - een oom, - wat ik helemáal niet ben, al mijn nichtjes spuwen op mij, - de vader van een dochter, - wat ik óók niet ben, want wat je met haar uitspookt raakt mijn koude kleren niet. Je had met mij moeten doen wat ik met jou gedaan heb: met rust laten. Dan had je dat nichtje kunnen houden, dan had je je niet met mijn dochter afgegeven (wat mij niet raakt), dan had je mij niet blootgesteld aan goddelijke weerwraak, omdat je denkt dat ik je ongoddelijk behandeld heb, - want God lúistert wel naar jou, klein lief kereltje, lief zoontje, - en dan hadden we nog eens gezellig een borrel kunnen drinken en over de oude tijd praten.’ ‘Toen ik voorbij was, lachte ik, want het was maar het veiligst mij aan mijn vader te houden, en niet aan deze usurpator, die dat zelf niet eens wou zijn’ (p. 335/336). In deze grandioze passage, die uit de verte doet denken aan die andere zelfkonfrontatie, van Frits van Egters, probeert Roel tot klaarheid te komen omtrent de ware aard van zijn verhouding tot de wereld zoals die in zijn relatie tot de figuur van Heslinga gestalte heeft aangenomen. Hij is nog niet goed in staat dit zelfonderzoek in een gesprek met zichzelf te formuleren; hij heeft de tussenkomst nodig van de andere partij. Heslinga spreekt tegen hem door zijn dofzwarte, blinde ogen; Roel beziet zichzelf door de ogen van het noodlot. Dat hij zich nog niet geheel verenigen kan met deze visie, blijkt uit zijn lachje aan het eind, hij durft de waarheid ervan niet volledig te aanvaarden, omdat tenslotte daarmee een heel belangrijk deel van zijn leven op losse schroeven komt te staan, ongeldig verklaard wordt. Als Roel niet in zijn binnenste de hel der Heslinga's had opgebouwd, dan zou alles anders hebben kunnen verlopen. Het kleine aannemertje Heslinga, een groezelig zakenmannetje, heeft hij | |
[pagina 319]
| |
in zijn fantasie opgeblazen tot een diabolische figuur, zoals zijn liefde voor Jantine ontstaan is door het medelijden dat hij met haar had toen hij zich indacht toe verdrietig zij zich moest voelen toen ze de bons kreeg van Spiekstra. Hij is inderdaad bezeten, want hij handelt op grond van voor de buitenwereld verborgen fantasieën die voor hem veel werkelijker zijn dan de alledaagse voorvallen waaromheen ze zich uitkristalliseren. Noch zijn ouders, noch zijn vriend Wim Paardt, noch Jantine of Koosje beseffen wat er in Roel omgaat, en zelfs voor hemzelf is dat alles aanvankelijk allerminst duidelijk. Het zou interessant zijn om van de kant van de psychologie te vernemen hoe men denkt over Roels ontwikkeling tot volwassene. Van een simpel konflikt tussen zijn vader en een aannemer maakt hij een theologisch drama waarin de vader tot god wordt, de zoon voor de wraak zorgt waarvan hij tenslotte zelf het slachtoffer wordt, en waarin incest van vlak na de verjaging uit het paradijs van allerlei tussenfiguren onmiskenbaar is. De ontmoeting met zichzelf door middel van Heslinga doet hem de knoop doorhakken: hij maakt het uit met Koosje, die uit wraak alles doorvertelt aan Jantine, waarop deze het op haar beurt definitief met hèm uitmaakt. ‘Ik had het gevoel ontsnapt te zijn een een nieuw vrouwelijk wezen, om niet te zeggen vrouwmens, Jantine-Koosje geheten, dat mij het leven zuur had gemaakt en mij aan de rand van de ondergang gebracht’ (p. 339). De tweeëenheid van de meisjes vindt zijn parallel in de tweeëenheid vader Starmans-Heslinga: om de één in ere te houden wordt de ander pikzwart gemaakt. Men kan vermoeden, dat Roel niet zozeer het slachtoffer is geworden van zijn Heslinga-komplex als wel van zijn behoefte zijn vader onaangetast te laten, waarvoor hij zich heeft opgeofferd, en achter dit in de plaats treden van de onvoldoende handelende vader kan men zich weer incestueuze, oedipale motieven denken. Deze psychologische benadering is wel niet wezenlijk voor het begrip van de roman, maar men kan er toch ook moeilijk buiten, gegeven de grote hoeveelheid aanwijzingen die de verteller in zijn verhaal heeft aangebracht. Hierbij is wel te bedenken dat het niet zozeer gaat om psychologische wetmatigheden in opbouw en afbraak van relaties, als juist om de individualiserende kenmerken in Roels gedrag. De psychologie verschaft een kader. Als zijn inzicht in de werkelijke situatie dóórbreekt, is het al te laat. Hij heeft zich dan al zo in de nesten gewerkt, dat er geen denken aan is de zaak terug te draaien. Als het tot handelen komt blijkt zijn fantasie | |
[pagina 320]
| |
hem de pas te hebben afgesneden. Het resultaat is een leven waarin de fantasie plaats maakt voor een spijtig en wrokkig zich bezig houden met het verleden: de herinnering neemt de plaats van de vroegere fantasie in, en in zijn heden blijft Roel even ongelukkig en onfortuinlijk als hij altijd geweest is. Deze uitkomst sluit ook aan bij wat de oudere Roel op de laatste bladzijden van het boek als samenvattend oordeel over de oorzaken van het mislopen van zijn leven met Jantine aangeeft: ‘Neen, volgens mij is de enige oorzaak dat ene jaar, dat we elkaar niet mochten zien, en waarin we elkaar te ongeregeld zagen. Men had ons met geweld uit elkaar gerukt, wij konden niet meer samengroeien. De verwijdering was er letterlijk een, een simpel van elkaar afraken in de ruimte, waarbij men de weg niet meer terug vindt, en waarbij de tijd met zijn kleine ontluisteringen voor de voorwendsels mag zorgen. Want het is niet waar, dat scheiding altijd de liefde beproeft en loutert en versterkt. Sommige mensen moeten bij elkaar blijven, als het kan van uur tot uur, en zij zullen niet vermoeid van elkaar raken, want hun liefde is een heilig bindmiddel, waarbij gerust het lichaam in het middelpunt mag staan. (...) Liefde voor een afwezige heeft altijd iets geforceerds, iets bloedeloos, het is een bedenksel, hoogstens als bedenksel reëel (...). Niet omdat kinderen onrijp zijn, zijn schoolverliefdheden gewoonlijk tot mislukking gedoemd, maar omdat men ze niet met rust laat.’ (p. 340/341) Met deze bevlogen wrokfilosofie besluit Roel het verhaal van zijn ongelukkige liefde; waarbij hij en passant Heslinga en Jantine's vader voor ‘eencellige dieren, die nog een lange weg in de lijn der evolutie hadden af te leggen’ verklaart, en daarmee slaat hij wat betreft de eerste kompleet naar de andere kant door. Hier blijkt al uit, dat hij nog allerminst vrij staat tegenover de man die hij eerst in de hel op de troon heeft gezet.
Een jaar of tien geleden heeft Vestdijk eens de op het eerste gezicht paradoxale mening uitgesprokenGa naar voetnoot1, dat de roman begripsmatig thuishoort aan de kant van de lyriek, eerder dan aan de epische kant. Het gaat er nu niet om of deze opvatting wel staande gehouden kan worden, maar wel is het van belang dat de argumenten ervoor van de essayist Vestdijk getoetst zouden kunnen worden aan het werk van de romancier Vestdijk. Hij zet dan uiteen, dat de term ‘episch’ niet alleen het verhalende element omvat, maar bovendien een gebondenheid aan de gemeenschap, met de | |
[pagina 321]
| |
konsekwenties daarvan voor de vorm, veronderstelt. Daartegenover poneert hij dat de roman niet alleen door, maar ook voor de enkeling is geschreven, en hij vervolgt: ‘In de roman zoekt de ziel zich in vrijheid uit te drukken, zich te herkennen, zich te bevestigen. Wat daarbuiten ligt is minder wezenlijk. De mens maakt romans, omdat hij een mens is, en de aandriften om het te doen zijn zijn eigen diepste aandriften, die hij in laatste instantie met geen ander individu gemeen heeft.’ Hij meent dan dat de epische kanten van de roman steeds meer zullen worden overgenomen door moderne kunstvormen als bijv. de film (mij lijkt het dat dit de opvatting is van iemand die niet vaak naar de bioskoop gaat, want daar is in toenemende mate sprake van lyriek in Vestdijks zin: de door de visie van de maker meer dan door de gebeurtenissen of akteurs bepaalde film), zodat de lyriek van de roman nog sterker en zuiverder naar voren zal kunnen komen. Wat zijn dan deze diepste aandriften van de romancier, en hoe zijn deze gekonditionneerd? Vestdijk komt aandragen met de bekende frustratie-hypothese: ‘Wanneer iemand romans schrijft om zijn eigen diepste neigingen te bevredigen, dan ligt, zou men menen, daarin opgesloten, dat hij die neigingen niet op een andere wijze bevredigen kan, b.v. niet “in werkelijkheid”,’ waaraan hij onmiddellijk op typisch Vestdijkiaanse wijze ook het ‘contrariwise’ toevoegt: ‘Men schrijft, schept, niet alleen uit een tekort, maar ook uit een teveel, een overvloed. (...) Men is te gering of men is te groot voor het leven, en wie te groot is krijgt van het leven wel te voelen, dat hij óók te gering is.’ Op deze wijze wordt ook de overvloed teruggebracht tot de frustratie-problematiek ‘op grond van de overweging, dat een zekere mate van ontzegging tot de “technische” voorwaarden behoort van het romanschrijven, het kunst scheppen. Wat in het leven is bevredigd kan niet nogmaals bevredigd worden in kunstwerken: hiertegen verzet zich de economie van de menselijke natuur.’ Bij de bespreking van de verschillende neigingen, funkties, die in de roman naar bevrediging streven, noemt hij het scheppen, het beleven, en het kennen en begrijpen. ‘Hij wil de werkelijkheid begrijpen, en de werkelijkste werkelijkheid is nog altijd hijzelf: de introspectieve roman ontstaat, de autobiografische roman, de bekentenis, - daarnaast de psychologische roman in zijn verschillende schakeringen (...).’ Deze theorie is misschien niet geldig voor elke roman, maar voor de romans van Vestdijk gaat hij woord voor woord op. Het lijkt mij dan ook dat hij is ontworpen op grond van zijn eigen ervaringen met het schrijversschap, en dat maakt hem dubbel belangwekkend. In Zo de ouden zongen... | |
[pagina 322]
| |
heeft Vestdijk een verteller tussengeschoven die nagaat hoe het gekomen is, dat zijn leven zich niet zo verwerkelijkt heeft als hij had gewild. Al op de eerste bladzij merkt de lezer te doen te hebben met een ongelukkig mens met wrok tegen het lot, onvrede met het bestaan, ontevredenheid met zichzelf, en deze verongelijktheid bestaat ook in iets mildere vorm aan het slot van zijn levensverhaal. Een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, gepaard aan een onmacht om in de werkelijkheid handelend op te treden, en een kompenserende maar isolerende fantasie, maken van Roel Starmans het slachtoffer van lot, omstandigheden en eigen insufficienties dat hij in eigen ogen is, waarbij bedacht moet worden dat dit laatste aspekt zich goeddeels aan het waarnemingsvermogen van de verteller onttrekt: hij externaliseert zijn onmacht en projekteert zijn onvermogen op het dwarsdrijven van krachten buiten hem. Er zijn nu eenmaal limieten gesteld aan het vermogen zichzelf te leren kennen, en Roel Starmans is daarin ook maar gedeeltelijk geslaagd. Hoogstens komt hij ertoe zich enigszins te verzoenen met zijn lot, zoals aan het slot blijkt als hij zijn gevoelens beschrijft tijdens de ontmoeting, na jaren, met Heslinga: ‘Misschien was ik hem zelfs een beetje dankbaar. Want zonder hem had ik iets in mijn leven gemist, dat hij mij met zijn dommelig en misdadig hoofd zelf weer had ontnomen.’ De wrok blijft ook in het slot van de roman overwegen.
Ik ben mij ervan bewust, in dit betrekkelijk kleine bestek, de verwikkelingen van deze roman onvoldoende te hebben laten zien in hun samenhang: ik kon maar een paar aspekten eruit lichten. Voor een deel ligt dat naar het mij voorkomt aan de moeilijkheden die inherent zijn aan de analyse van een omvangrijk werk als een roman is. Ik hoop niettemin te hebben aangetoond dat Zo de ouden zongen... niet zo maar weer een roman van Vestdijk is, maar een van de (vele) hoogtepunten in zijn oeuvre, een aangrijpend boek, wat niet betekent dat er niet gelachen kan worden. De rijkgeschakeerde verschijningsvormen van de humor bij Vestdijk zouden eens in een afzonderlijk opstel bekeken moeten worden. Maar de grondtoon is toch wel die van de bittere ernst van de jongen tegenover de frivoliteit der ouders. Ik kan het dan ook niet eens zijn met het oordeel van H.A. Gomperts die zijn recensie in Het Parool (oudejaar 1965) besloot met de woorden: ‘Zo de ouden zongen... is te lezen een vermakelijk commentaar, een verbreding, misschien zelfs een bestrijding van de Anton Wachter-canon. Dit boek had kunnen heten Nu eens niet terug tot Ina Damman omdat het aan haar door Vestdijk | |
[pagina 323]
| |
zelf geschapen dominerende invloed ontsnapt. Met een andere interpretatie verdwijnt de tragiek en komt de frivole en baldadige waarheid van dit boek tevoorschijn, een waarheid ongetwijfeld van minder allooi dan de waarheid van Ina Damman (zoals dit boek ook met minder inzet geschreven is dan dat vroegere) maar misschien toch even waar.’ Zo direkt liggende de relaties tussen Vestdijks romans toch ook weer niet. Roel Starmans is geen ‘alias’ van Anton Wachter, ook al woont hij in een op Lahringen lijkend stadje. Dit is een onverdedigbaar over één kam scheren van plaatsen en figuren die alleen oppervlakkige gelijkenis vertonen, onverdedigbaar, omdat dit de in de roman gegeven onafhankelijkheid en afzonderlijkheid van beider bestaan in zijn fundamenten aantast, en daarmee de aard van het literaire werk. Vergelijken is best, maar gelijkstellen is hier een literair-kritische doodzonde. Het gevolg is, als ik het goed begrijp, dat voor Gomperts de enige tragiek van Zo de ouden zongen... is, dat Vestdijk hier een poging zou doen Ina Damman te overwinnen. Het lijkt mij, dat Gomperts hier zelf niet aan haar dominerende invloed is ontsnapt. Hoe moet men zijn oordeel anders verklaren? Zonder zijn woorden op een goudschaaltje te willen wegen, vraag ik mij toch af wat het betekent dat beide boeken misschien even ‘waar’ zijn, maar dat de waarheid van Zo de ouden zongen... toch van minder allooi is? Bedoelt hij misschien te zeggen dat onwankelbare trouw aan iets dat men verloren heeft of zelfs nooit bezeten een edeler waarheid is dan de waarheid dat ‘liefde voor een afwezige iets geforceerds heeft’, en dat lijfelijke aanwezigheid voor sommigen een noodzakelijke konditie voor de liefde is? Een dergelijke opvatting zou ik toch teleurstellend vinden. Het gaat er tenslotte niet om de levenswijsheden in een roman hiërarchisch hun plaats te wijzen in een of ander moraalsysteem, maar of deze waarheden waargemaakt zijn, d.w.z. beschouwd kunnen worden als op harmonische wijze in het literaire werk te zijn ingebed of noodzakelijk voortgesproten uit de loop van het verhaal of de visie van een der figuren. Als men Terug naar Ina Damman al in relatie wil brengen met Zo de ouden zongen... dan lijkt het mij zinvoller niet beide boeken naast elkaar te zetten, maar ze achter elkaar te plaatsen, en er dus de tijdsfaktor in te verdiskonteren. En dan nog moet men voorzichtig zijn met de uitspraak dat er in Vestdijks denken een evolutie heeft plaats gevonden waardoor er ruimte is gekomen voor de zinnelijke liefde: maar zeer gedeeltelijk zijn romanfiguren de spreekbuis van de schrijver als mens. Nu we het er toch over hebben: onder een bepaalde belichting is Jantine | |
[pagina 324]
| |
Schurink te zien als exponent van het Ina Damman-motief. Ook al is zij sinds vijftien jaar uit zijn leven verdwenen, Roel houdt nog steeds van haar, en vermoedt dat dit wederzijds is. Hij raakt haar niet meer kwijt en kan haar niet vergeten. Wel is hij haar in zoverre ontrouw geworden dat hij met iemand anders een gezin heeft gevormd, maar dat is een manier van behelpen, niet ongelijk aan zijn scharrelen met Koosje. Ook dit boek wordt gedomineerd door het idee achter Ina Damman. Ook het parallelliseren van de kwaliteit van de ‘waarheid’ van een boek met de ‘inzet’ ervan begrijp ik niet, nu helemaal afgezien van de onvatbaarheid van dat laatste begrip, dat die van het eerste naar de kroon steekt. Welke afspraken moet men maken om tot een communis opinio over de mate van inzet te raken? Als ik er iets over zou moeten zeggen, zou ik menen dat het boek met bijzonder grote inzet geschreven is, een inzet minstens zo groot als die te veronderstellen is achter Ina Damman. Maar hoe men kan spreken over: ‘vermakelijk commentaar’, en ‘frivole en baldadige waarheid’ van Zo de ouden zongen..., wat dan toch de hoofdindruk moet zijn die het boek bij Gomperts heeft achtergelaten, is mij een groot raadsel. |
|