De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De[p. 29]origineel
| |
Karakterschetsen.Het kind van den arme.Het onschuldig gesnap zijner kinderen, verstompt voor den behoeftigen den prikkel der armoede. Maar de kinderen van den in den striksten zin des woords arme snappen niet. Het is geen der minst vreesselijke trekken van dien toestand, dat er in hunne armzalige verblijven niets kinderlijks is. ‘Arme lieden,’ zeide mij eens eene oude en verstandige min, ‘arme lieden brengen hunne kinderen niet op, zij trekken die op.’ De kleine zorgelooze lieveling der weelderige kinderkamer, wordt in de ellendige hut spoedig in een vroegtijdig overleggend wezen herschapen. Niemand heeft den tijd om den kleinen te wiegen, en op zijne knieën te laten paardrijden, niemand vindt het der moeite waardig het kind te streelen, op- en neêr te hotsen, er mede te spelen, het wicht in eene goede luim te houden. - Arme misdeelde, niemand kust u de traantjens van de wangen. Schreeuwt het kind, zoo wordt het geslagen, zoo moet het geslagen worden! - Het is eene allerliefste uitdrukking, dat een zuigeling met melk en zoete woordekens gevoed wordt, maar de spijs van dit arme kind was dun en onvoedzaam; zocht het zijn toevlugt in kleine kinderachtige streken en poogde het de aandacht tot zich te trekken, het ontving niets dan bittere, onop- | |
[p. 30]origineel
| |
houdelijke bestraffing! -Het had nimmer eene pop en wist niet wat een rinkelbel is. - Het groeide op, zonder door een wiegeliedjen in slaap gezongen te zijn, onbekend met het geduldig koesteren, de sussende liefkozingen; nooit werd het door iets nieuws geboeid, nooit door kostbaar speelgoed, of het beterkoop en dadelijk uitgevonden vermaak, bezig gehouden; - een vreemdeling aan onzinnig gesnap, waarvoor het misschien den meesten zin heeft, aan de dartele onbescheidenheid, en tastbare jokkens, aan de eenvoudige vertelling regt op zijn' tijd begonnen, om leed en pijn te doen vergeten, en de jeugdige zucht voor het wonderbare op te wekken. Nimmer zong men het kind een' ouden deun voor, nimmer verhaalde men het een sprookjen van de kinderkamer. maar werd opgetrokken om te leven of te sterven, naar het mogt uitvallen. Het had geene jeugdige droomen, maar spoedde op eens in de ijzeren werkelijkheid van het leven. - Voor den waarlijk arme is een kind geen voorwerp van liefkozing; het is een mond te meer, die gevoed moet worden; het zijn een paar kleine handen, die, hoe eerder hoe liever, haar werk moeten doen. Het is de mededinger zijns vaders naar voedsel; tot het deszelfs medearbeider worden kan. Nimmer is zijn kroost zijne vreugde, zijne uitspanning, zijn troost, nimmer wordt hij er door verjongd, terwijl de kleinen hem zijne jeugd herinneren. De kinderen der inderdaad behoeftigen, zijn nimmer jong. Mijn hart bloedt, wanneer ik somtijds op straat het gewone onderhoud eener arme vrouw met haar dochtertjen hoore; zulk eene vrouw behoort nog tot de betere soort van armen, hare omstandigheden zijn iets ruimer dan die der schamele wezens, welke wij straks beschouwden. | |
[p. 31]origineel
| |
Haar gesprek loopt niet over speelgoed, niet over kinderboekjens, niet over zomersche uitgangsdagen, welke tot dien leeftijd behooren; even min over het beloofde kermisspel, als over den bepaalden uitgang, niet eens over geprezene vlijt op school. Het loopt over ligter en zwaarder werken, over den prijs van turf of aardappelen. De vragen van het kind, die niet dan onwillekeurige uitvloeisels van ijdele nieuwsgierigheid moesten wezen, dragen het kenmerk van het een of ander ontwerp en zijn vol van zwaarmoedig vooruitzien. Het meisje is eene vrouw geworden, eer het een kind was. Het heeft ter markt leeren gaan; het overvraagt en het dingt, het benijdt en het mort. Het is listig; het is gevat; men heeft het bits gemaakt; - het snapt nooit! Mogten wij niet met regt zeggen, dat de waarlijk arme, te huis niet te huis is?
Uit de Last Essays of Elia - 1833. |
|