Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Naamkunde. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Naamkunde. Jaargang 11

(1979)– [tijdschrift] Naamkunde

Vorige Volgende
[p. 152]

Recensies

R. van Gerven, De Scheldepolders van de Linkeroever (Land van Waas en Land van Beveren). Bijdrage tot de geschiedenis van natuurland-volk. Beveren-St.-Niklaas, 1977, 680 blz. geïllustreerd, 1.500 Fr.

Overloopt men de uitvoerige bibliografie van dit werk, dan wordt men getroffen door het feit dat tal van bijdragen van R. van Gerven - meer dan twintig sinds de jaren vijftig - als het ware voorstudies tot deze monografie over de polders op de linker Scheldeoever zijn geweest. Speurend en gravend in het archief en in het eveneens bijzonder indrukwekkende cartografische materiaal, heeft de auteur dan, na een leven van opzoekingswerk, deze ‘kroon op het werk’ gezet. Zo is ontstaan wat we zouden kunnen bestempelen als het ‘epos van de polder’, epos dat op vele plaatsen - wie zal het verwonderen bij een man die met zoveel vezels aan die polder vastzit - wel eens een episch-lyrische toon aanneemt. Naar het woord van Van Gerven zélf is dit verhaal de geschiedenis van de strijd tegen het water, water dat beurtelings de rol van natuurelement of van tactisch aanvals- of afweermiddel heeft gespeeld.

Na een paar didactisch opgevatte bladzijden die ons binnenleiden in het wereldje van oude munten, maten, gewichten enz. en in dat van de chronologie, worden we georiënteerd in het wezen van de polders, het eindeloos vlakke land langs de Schelde, dat eenmaal werd ingedijkt om bewonnen en bewoond te kunnen worden. Verder worden we vertrouwd gemaakt met de geografische situering van de 22 polders langs de stroom, waarvan we wording en wederwaardigheden zullen leren kennen; ook worden we binnengeleid in het zgn. Land van Beveren en zijn jurisdicties. Daarna voert V.G. ons terug naar de verre tijden van de prehistorie, toen de natuur haar werk deed bij de creatie van het Scheldegebied, toen transgressies en regressies (o.m. Duinkerken II en III rond resp. 500 en 1000) de streek haar alluviale kleibodem gaven, die op een substraat van veenlagen kwam te rusten. In dat landschap waren er zandruggen, opduikingen en ondiepe kreken, en er was de gevaarlijke, altijd aanwezige Schelde. Uit een slikkengebied dat geregeld overstroomd werd, ontstond een schorren-gebied, dat reeds zekere begroeiing kende; op dat schor ontstonden schapenweiden en werden dammen aangelegd, die de rol van primitieve waterkering en van verkeersweg speelden. Geleidelijk aan werden de graslanden omheind en bracht de intensievere landbouw met zich mede dat er labeurgrond werd tot stand gebracht. Tot betere bescherming van dit economisch rendabel gemaakte gebied werden de dammen dan door dijken vervangen.

[p. 153]

Op dat aldus groeiende en evoluerende landschap past de auteur dan de grote perioden van de algemene geschiedenis toe, beginnende bij de Menapiërs, gaande langs de toponiemen die hij Frankisch (hem, sele) resp. Fries (drecht, nesse, kene, muide) noemt, tot bij de kerstening door Amandus en het verweer tegen de Noormannen, met de zgn. burchtengordel (cfr. Burcht, Borgerweert enz.). Vooral in dit gedeelte van het werk zou de naamkundige graag een wat uitvoeriger behandeling van bepaalde problemen hebben gezien, al dient natuurlijk toegegeven dat het niet de bedoeling van V.G. was, een onomastische studie te schrijven, en al wapent hij zich wel met Moerman, Gysseling enz. Een tikkeltje historisch-onomastische twijfel zou af en toe wel een vooropgezette stelling of etymologie hebben kunnen relativeren.

Zo is er natuurlijk het reeds oude probleem van de situering en identificatie van Chanelaus uit het leven van St.-Amandus: voor V.G. is dit duidelijk Kallo (p. 103, 190 en passim), en niet de plaats te Antwerpen, bij het Laag Kiel en eerste begijnhof, waar nog eeuwen lang het toponiem Caloes gelegen is. De lezer zal zich herinneren dat in het door ons in dit tijdschrift (Naamkunde X (1978), 379-380) gerecenseerde ‘De Stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw’, de identificatie van A. Verhulst veeleer in de richting van het Zuidantwerpse Caloes dan in die van Kallo ging. - Zo is er ook de verklaring van drecht als ‘drassige weide’ (p. 69, 102), waar toch de theorie van drecht, ‘overtoom, veer, waterloop’, uit dragen (cfr. M. Schönfeld, Ned. Waternamen, 160-169; D.P. Blok, Med. Ver. Naamk. XXXV (1959), 12), mocht worden vermeld. - Verder missen we ook node K. Roelandts' ‘Antwerpse Ingweonismen’ (1960), en lijkt de term ‘ingweonisme’ voor de vele niet-Frankische namen in het waterland ons toch heel wat voorzichtiger dan Fries. - Wat de identificatie betreft van de Gasthuisstraat te Kallo met ouder geste, guete, arguwette, wat dan een militaire wachtpost zou betekend hebben (p. 108, 111, 197), dat probleem verdiende o.i. beter gestaafd te worden door een aantal archiefexcerpten die de evolutie en ‘verschrijving’ zouden aantonen.

Maar volgen we nu weer het grootse epos. We zien parochies stichten en hun grenzen afbakenen, maken kennis met drie kloosters in dit gebied, Coesvoorde, Salegem en Hulsterlo, en volgen de onophoudelijke strijd tussen mens en water. Vóór 1300 zijn de documenten schaars: wel neemt de auteur aan dat dijkenbouwers uit Kallo deelgenomen zouden hebben aan de trek naar Oostland; zij zouden hun dorpsnaam meegenomen hebben naar de bekende ‘Fläming’, waar die als Calilo bij Nöckern zou verderleven (p. 136).

Het jaar 1334 is zeer belangrijk in de geschiedenis van de polders, want toen beval Lodewijk van Nevers, nadat de St.- Clemensvloed de polders van Kieldrecht en Kallo overstroomd had, dat beide plaatsen, net als Melsele en Beveren, dienden te worden ingedijkt. Zijn zoon, Lodewijk van Male, zou pas effectief met die indijkingswerken be-

[p. 154]

ginnen. Dank zij de vele documenten die V.G. bij elkaar las, o.m. dank zij de bewaarde rekeningen (van 1365 af) krijgen we een duidelijk overzicht van het verloop der dijkwerken. Meteen leren we ook de turf- en zoutwinningen kennen die op de moergronden ontstonden (cfr. de Sevenketen, thans als 's Herenkeetstraat te Kallo bewaard; cfr. ook top. als Turfbanken, Rodemoer enz.).

We moeten hier heel wat onbesproken laten uit het polderepos, maar kunnen toch niet voorbijgaan aan de tragedie die zich met het beleg van Antwerpen in 1584-1585 afspeelde: het doorsteken door de Staatse troepen van de dijken van Saaftinge, wat de polders van Hulster-Ambacht en het Land van Beveren, met uitzondering van Doelpolder, volledig deed overstromen. Bovendien werden alle polderdorpen toen met nieuw opgerichte en vol soldaten gepropte forten geplaagd. Nieuwe dijken zouden echter tussen 1598 en 1713 heropleving van deze vruchtbare gebieden met zich meebrengen. Wat niet belet dat de ‘militaria’ van de 18de en 19de eeuw nog heel wat miserie in de polders veroorzaakten. Het nieuwe regime zette het oude op juridisch gebied grotendeels voort, met behoud van een eigen, autonoom beheer van de polders, met dijkgraaf en polderbesturen, tot de bureaucratische ingrepen van onze tijd, met industrialisering, verkaveling, polderwetten en havenuitbreiding het einde aankondigden. Het jaar 1964 betekende in die voor de polders noodlottige evolutie een ware doodsteek: de greep van de ‘ville tentaculaire’ was sindsdien niet meer af te wenden.

Tot slot willen we nog even wijzen op de rijkdom aan toponymische gegevens die dit werk bevat. We denken aan enkele namen die totaal verdwenen zijn als 1414, Cawinghersweert (p. 189), aan de vele die situeerbaar zijn, als Callamere, Muye, Melkader, Calishoek (p. 194), Braederick, Poeyeroey, Muyweelhoek (p. 206), de talrijke namen die rechtstreeks of onrechtstreeks naar een heilige verwijzen, zoals St. Niklaas-, St.-Anthonis- en St.-Annapolder (p. 333), of de (jongere) die naar persoonsnamen refereren als Arenbergpolder en Prosperpolder (p. 333). Zelfs namen uit de volksmond werden opgetekend, die aan de gebeurtenissen omstreeks 1830 herinneren: de Belgekaai, de Hollanders sluizen en het Frans dijkske (p. 582). - Voor de in 1674 vermelde Cranckeloonpolder, waarvan de etymologie de auteur een vraagteken blijft (cfr. p. 464) zou misschien gedacht kunnen worden aan volkse humor of ironie, vergelijkbaar met namen als Verloren Kost, Dure Tijd, Klein Gewin enz.; eventueel een polder of inpoldering waarvan de opbrengst, waarde of loon maar krank, d.i. karig of pover was?

Op het einde van het boek overheerst de lyrische toon begrijpelijkerwijze volledig: Van Gerven neemt er afscheid van de ‘begraven polder en de verdreven mens’ en evoceert in een laatste foto ‘de boer die sterft’. Aan die stervende polder heeft hij dan dit mooie boek als afscheidsgeschenk opgedragen. We wensen het werk een ruime verspreiding toe, ook in de kringen van de naamkundigen. Alleen vinden

[p. 155]

we het - mede voor de toponymisten - jammer dat er geen alfabetische index op de eigennamen is voorzien. Het zou een nuchterrealistisch sluitstuk betekend hebben op dit episch-lyrisch verhaal, maar het zou ons makkelijker toegang verleend hebben tot de schat aan onomastische gegevens die we nu moeizaam moeten opzoeken tussen slikken, schorren, dammen, dijken en militaire vestingen.

 

Antwerpen.

R. van Passen

H. Jongmans, L. Weyens e.a., Geschiedenis van Heusden. Heusden-Houeijken, twee Heren, één Parochie. Heusden, 1978, 4o, 564 blz., 173 afb.

Deze geschiedenis van Heusden in Belgisch-Limburg is het resultaat van groepswerk. Op blz. 549 staan de namen vermeld van niet minder dan 16 samenstellers en medewerkers, vermoedelijk allen geschiedschrijvers-uit-liefhebberij. Geen enkel hoofdstuk is ondertekend.

Zoals in de Inleiding meegedeeld wordt, waren de twee belangrijkste impulsen tot het schrijven van deze geschiedenis de recente fusie van Heusden met Beringen en Het Jaar van het Dorp 1978. Vooral Het Jaar van het Dorp heeft vele plaatselijke heemkundekringen tot activiteit aangezet. Talrijke dorpsgeschiedenissen, geslaagde en ook minder geslaagde, tot het banale toe, zijn tijdens het voorbije jaar in Limburg verschenen, maar ook wellicht elders in ons land. De Geschiedenis van Heusden, zeer luxueus uitgegeven, is zeker niet onverdienstelijk. We kunnen in de eerste plaats reeds bewondering opbrengen voor het feit, dat een groep geïnteresseerden zonder specifieke opleiding tot geschiedschrijving tot zulk resultaat kan komen. De (al te) kritisch ingestelde lezer merkt evenwel dadelijk de twee klassieke gebreken op die in geschiedenissen als deze optreden: 1) het ontbreken van de meesterhand die de laatste deklaag vernis aanbrengt; 2) de vaststelling dat de samenstellers zoveel mogelijk feiten en realia in het werk hebben willen stoppen, om zodoende te komen tot een volumineuze uitgave waarin men naar hartelust kan rondsnuffelen, maar waarin de geïnteresseerde voor de ‘geschiedenis van Heusden’ moeilijk de rode draad ontwaart.

De ondertitel Heusden-Houeijken, twee Heren, één Parochie, herinnert aan de vroegere twee-eenheid: Heusden met de wijken Geenrijt, Voort, Heuvel, Hal, en het noordelijk deel van Berkenbos en Dorp, was juridisch onderworpen aan de buitenschepenbank van Beringen, terwijl de heerlijke rechten er werden uitgeoefend door de heren van Beringen; in Houweiken met de wijken Eversel, Ubbersel, Schoot, en het zuidelijk deel van Berkenbos en Dorp, waar de heren van Vogelsanck de heerlijke rechten bezaten, was er een eigen schepenbank.

Dit werk in 24 hoofdstukken zou ik eerder een dorpsgeschiedenis in 24 ‘naast’ elkaar geplaatste tableaus willen noemen dan wel een

[p. 156]

gestructureerd geheel. Elk hoofdstuk vormt evenwel een vrij afgerond geheel.

Waarom ontbreekt de lijst van de geraadpleegde bronnen en studies? De lezer is nu op de voetnoten aangewezen en heeft geen globaal overzicht.

De oudere geschiedenis (ca. 1500-1800) komt goed aan bod, maar de meeste aandacht gaat toch naar de jongste tijd. Vandaar ook de omvangrijkheid van deze geschiedenis. Een naam- en zaakregister, dat weldra verschijnt, is broodnodig voor de bruikbaarheid.

Ik heb de indruk dat heemkundekringen wel eens teveel hooi op de vork willen nemen met hun eerste produkt in drukvorm. Onderdelen die nu vrij uitvoerig maar zeker niet exhaustief behandeld worden, hadden gerust weggelaten kunnen worden en in latere studies grondig kunnen uitgewerkt worden, zoals: de opkomst van de steenkoolmijnen en. de weerslag hiervan op de plaatselijke bevolking, de armenzorg, de geschiedenis van het lager onderwijs, de heiligenverering enz.

Geen enkele van de samenstellers blijkt iets af te weten van de naamkundige problematiek. Over Heusden bestaat nog geen uitgewerkte toponymische studie, zodat de naamkundige inbreng beperkt is tot enkele bladzijden over de naamvorming (?) Heusden (blz. 50-52), Houweiken (blz. 85-86) en Stabroek (blz. 144-145). Op blz: 116-125 volgt een omvangrijke lijst van plaatsnamen, ontleend aan een legger d.d. 1761, maar zonder enige interpretatie.

De voorgestelde verklaringen van Heusden (blz. 50) doen wel eens de haren te berge rijzen. Waarom eenvoudigweg niet steunen op het door de samenstellers blijkbaar niet gekende Toponymisch Woordenboek van Gysseling, waar op blz. 493 oude vormen betreffende Heusden bij Gent, in Noord-Brabant en onder Kerkom in Limburgs Haspengouw vermeld worden, evenals een gereconstrueerde grondvorm. Het Limburgse Heusden is formeel immers van dezelfde origine, hoewel het niet in het Toponymisch Woordenboek is opgenomen, omdat vormen van vóór 1226 ontbreken.

De lijst van plaatsnamen op blz. 116-125 is ingelast onder het hoofdstuk Landbouw te Heusden. Laat ons hopen dat men niet denkt dat met het publiceren van deze lijst de toponymie van Heusden geschreven is! Heusden is een gemeente met bijzonder interessant namenmateriaal, maar het zou ons te ver voeren thans hierop in te gaan.

Deze Geschiedenis van Heusden staat als model voor andere plaatselijke kringen uit de regio die de geschiedenis van een gemeente willen beschrijven. Dat mag. Deskundige (bege)leiding en steun zijn evenwel meer dan wenselijk, samen met het inzicht dat grondig uitgewerkte deelstudies rendabeler zijn dan geschiedenissen waarin men alle gevonden gegevens wil onderbrengen.

 

Eksel.

J. Molemans

[p. 157]
M. Dreesen & J. Dreesen, Lanklaar, schoonste hoekje van Limburg. Offset-uitgave. Lanklaar, 1978, 4o, 111 blz.

We hebben hier te doen met één van de wellicht honderden Jaar van het Dorp 1978-publicaties, geschreven met enthousiasme en vol goede bedoelingen, maar...

Beide auteurs, vader en zoon, verklaren uitdrukkelijk geen Geschiedenis van Lanklaar te hebben willen schrijven, maar de lezer een compilatie aan te bieden van wat tot nu toe over deze gemeente, sinds 1971 gefusioneerd met Dilsen, is verschenen.

Wie goed compileert dient het eerder gepubliceerde natuurlijk kritisch en met kennis van zaken door te lichten, om zodoende tot een goede en aanvaardbare synthese te komen. Dat doel wordt niet bereikt; overigens vernemen wij nergens welke studies en artikels werden geraadpleegd.

Het werk had m.i. enige zin gehad, indien de auteurs zich hadden beperkt tot bijv. een voorstelling van deze gemeente en de evolutie ervan van ca. 1800 tot nu, aangevuld met de vele illustraties die voor deze periode voorhanden zijn. Wanneer ze de oudere geschiedenis aanboren, loopt het vrijwel altijd mis. Waarom zich toch begeven op de voor een leek zo moeilijke terreinen als de Gallo-Romeinse tijd en de Frankische kolonisatie, en dan besluiten trekken die nergens op stoelen?

Jammer voor de eenvoudige lezer, die alles slikt wat hier zwart op wit staat! Uitgaven als deze werken eerder negatief dan positief. Of moeten wij ons sussen met ‘gezonde vrijetijdsbesteding’?

 

Eksel.

J. Molemans

J.Th.M. Melssen, Bijdragen tot de geschiedenis van Kempen- en Peelland. Kohieren van de honderdste penning van Gestel, Strijp, Stratum en Meerveldhoven, en extracten uit het kohier van Oerle, 1569-1571. Eindhoven, 1978, 4o, 166 blz.

Deze uitgave vertoont hetzelfde stramien als de in 1977 door Hutten en Melssen gepubliceerde kohieren van Eindhoven, Woensel en Son, besproken in Naamkunde 10 (1978), blz. 203-204, waarnaar wij dan ook verwijzen.

Ik wil hier nogmaals de aandacht vestigen op de interessante nameninventaris, zowel van persoons- als plaatsnamen. Wanneer alle kohieren in deze reeks uitgegeven zijn, willen wij aan deze 16de-eeuwse Kempische plaats- en persoonsnamenschat een globale bespreking wijden.

 

Eksel.

J. Molemans

[p. 158]
T. Jaenen, Bijdrage tot de Toponymie van Meeuwen. Licentieverhandeling. Leuven, 1978, 2 dl.

Het eerste deel bevat buiten het glossarium dat 118 pagina's en 711 nummers telt, een verantwoording en wijze van bewerking, een lijst van de geraadpleegde bronnen, en een beknopte geografische en historische schets. In het ongepagineerde tweede deel treffen wij achtereenvolgens aan: de geraadpleegde literatuur, de verklaring van de naam der gemeente en van een reeks toponiemen, en tenslotte een historische stratificatie van de plaatsnamen, d.i. een per eeuw gerangschikte lijst naar de oudste vindplaatsen (m.i. overbodig, zeker in deze voorstelling).

Het 19de-eeuwse notariaat werd niet geëxcerpeerd en ook aan de volksmond werd geen aandacht geschonken. Indien beide bronnen bij het onderzoek waren betrokken geweest, hadden enkele honderden toponiemen gemakkelijk kunnen gelokaliseerd worden. Van lokalisering is thans vrijwel niets terechtgekomen. De bijgevoegde kaart kan dan ook bezwaarlijk een toponymische kaart genoemd worden; ze reveleert ‘niets’.

Meeuwen ligt in Limburg in het gebied waar nagenoeg alle boerderijof erfnamen van persoonsnamen zijn afgeleid: Achten, Boijen, Bouts, Brabanders, enz. Deze erfnamen domineren ook als bepalende bestanddelen bij het gros van de oudere veldnamen, bijv. Achtenbunder, -duivelsbroek, -nieuwekamp, -veld; Nouwenbeemd, -huisbeemd, -kamp, -kinkelbeemd, -molenbeemd, -schansbeemd, -veld. Dat alles komt in deze verhandeling niet voldoende uit de verf.

De verklaringen zijn vaak veel te langdradig - een ziekte waaraan de meeste licentieverhandelingen lijden - en niet ter zake. Enkele voorbeeldjes: Het Dukaatven is genoemd naar de ervoor betaalde prijs. Waarom de etymologie van dukaat geven? Het eerste lid van Egelsmeer is simpelweg echel ‘bloedzuiger’. Gestel, gehuchtnaam, kan niets anders zijn dan een samenstelling van geest ‘hoge zandgrond’ en lo ‘bos’, enz. Bij de verklaring van plaatsnamen kan in meeste gevallen uitgegaan worden van de geografische realiteit, maar dat veronderstelt nauwkeurige lokalisering.

Meeuwen is vanuit naamkundig standpunt een bijzonder interessante gemeente, maar dat is in deze verhandeling onderbelicht. Hopelijk zal T. Jaenen nog eens de toponymie van Meeuwen schrijven.

 

Eksel.

J. Molemans

P.J.G. Schelberg, Woordenboek van het Sittards dialect met folkloristische aantekeningen. Zittesj wie men 't sjprik en sjrif (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, 40. Band). Amsterdam, Rodopi, 1979, lxxviii + 596 blz.
[p. 159]

Het taalgebruik van Sittard in het verleden en heden is vaker en gedeeltelijk ook grondiger onderzocht dan dat van de meeste grote en kleine steden in het Nederlandse taalgebied. In Limburg staat alleen Maastricht er misschien nog iets beter voor. Vóór het werk van Schelberg was er al het kleine woordenboek van L. van der Heijden, Zittesjen A.B.C. uit 1927, waarvan in 1973 een herdruk verscheen (wat niet uit Schelberg's literatuurlijst blijkt). Van der Heijden heeft ook nog een Nuje Zittesjen A.B.C. geschreven, die niet meer is gepubliceerd en waarvan we kunnen vermoeden dat hij door Schelberg in zijn woordenboek is verwerkt. Op het gebied van de grammatica heeft de betreurde Willy Dols een monografie van hoge dialectologische waarde geschreven (Sittardse diftongering), die postuum werd uitgegeven in 1953. Tenslotte verscheen in 1977 het proefschrift van D. Otten, Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609.

In deze rij misstaat het nieuwe woordenboek van Schelberg geenszins. Het overtreft met zijn 508 blz. lexicografisch gedeelte in twee kolommen de Zittesjen A.B.C. duidelijk in omvang, aantal lemmata en gedetailleerdheid van de toelichtingen. Een goede inval is geweest, op het einde van elke letter één à twee blz. open te laten voor ‘aanvöllinge’ door de gebruiker. Daardoor is ook duidelijk voor wie dit werk in de eerste plaats bestemd is: de geïnteresseerde Sittardse dialectspreker. Maar ook voor de dialectoloog is het boek een goed bruikbaar werkinstrument. De spelling van de dialectwoorden is doorzichtig en vrij consequent. De woorduitleg is duidelijk en niet omslachtig. Wanneer de auteur met het Nederlands equivalent of een vernederlandste vorm van het dialectwoord als omschrijving kan volstaan, doet hij dat meestal. Wanneer nodig geeft hij beknopte heldere definities. De grammatische toelichtingen zijn aan de laconische kant: de woordsoort wordt niet aangegeven, bij substantieven wel het genus, het meervoud en eventueel het verkleinwoord, bij werkwoorden ook de stamtijden (het zou niet overbodig zijn geweest, bij de sterke werkwoorden ook de tweede en derde persoon enkelvoud presens aan te geven). Vaak volgen voorbeelden van woordgebruik in zinnen, die meestal een sterk zegswijze-karakter hebben. Etymologie wordt (terecht) niet veel gegeven, wel nogal eens bij woorden van Franse oorsprong. De uitleg bij kókkeral ‘priktol’ (‘verbastering van het Duitse opschrift ‘Kuck er all’) zal wel niet kloppen. Als er al tollen met dat opschrift in nogal verdacht Duits bestaan hebben, dan lijken mij die omgekeerd een poging tot interpretatie van de naam van het speelgoed door de fabricant bevat te hebben. Vgl. samenvattend over de etymologie en de moeilijkheden bij het etymologiseren W. Roukens, Wort- und Sachgeographie in Niederländisch-Limburg und den benachbarten Gebieten IA. Nijmegen, 1937, 282-284. De inleiding van het boek, die beschouwingen over ‘Eigenaardigheden van het Sittards dialect’ bevat, zou aan taalkundige bruikbaarheid gewonnen hebben

[p. 160]

als de auteur zich voor dit gedeelte door een geschoold dialectoloog had laten bijstaan.

Het aanhangsel van de titel bevat een belofte voor de volkskundige (en tegelijk ook voor de zich in het nabije verleden vetederende Sittardenaar). Deze wordt niet ontgoocheld: er zit onder een vrij groot aantal trefwoorden heel wat uitleg over (verdwenen) volksgebruiken, b.v. bij de (willekeurig gekozen) letter k onder kaamersjeite, kaohanjt, kiele-wiele-wens, kippe, klaotsje, kroetwösj, krómbroot. Meestal zijn deze toelichtingen zakelijk-beschrijvend, een enkele keer kan de schrijver een neiging om oorsprongen van gebruiken te geven niet onderdrukken, en dan krijgt de uitleg dilettantische trekken. In het genoemde rijtje is dat het geval bij krómbroot. Voor dezelfde categorie gebruikers is wel het uitvoerige aanhangsel ‘Kenjersjpeelkes’ (p. 511-596) bestemd, een beschrijving in het dialect van 74 spelen of gebruiken bij de Sittardse jeugd van plus minus voor de tweede wereldoorlog. Wie jeugdherinneringen wil ophalen, kan hier terecht, hij hoeft lang niet altijd Sittardenaar te zijn.

Heeft ook de naamkundige iets aan dit woordenboek? Alfabetisch tussen de andere lemmata zitten talrijke eigennamen, met een rijke diversiteit van types. Zo zitten er in de letter a persoonsnamen (Albaer, Andreis, Andring, Angenees, Anj, Anna), plaatselijke toponiemen (Aenjepoul, Aubeleberch, Auemert), de naam van een stad uit de omgeving (Aoke), namen van plaatselijke verenigingen (Aanhautesj, een carnavalsvereniging, Aenjelökkesj, een ontspanningsclub, Alpejaegesj, een handboogvereniging), namen van feesten (Alderhëlge, Alderzeele). Als losse bijlage bevat het boek een gedetailleerde plattegrond van de stad met de straatnamen, waarvan echter een alfabetisch register ontbreekt. Door de volks- en naamkundige toegiften is het boek tot een soort kleine encyclopedie van Sittard geworden; deze indruk wordt nog versterkt door een 29 blz. lang overzicht ‘Sittard de eeuwen door’ van de hand van de gemeentearchivaris N.G.H.M. Eussen.

Aan voorwoorden is er geen tekort: er zijn er drie, een van de burgemeester, een van het bestuur van de stichting Nicholas Reubsaet, die de uitgave financieel mogelijk heeft gemaakt en een van de uitgever der reeks ‘Amsterdamer Publikationen’, Cola Minis, die zelf Sittardenaar is.

J. Goossens

Rudolf A. Ebeling, Familiennamen im Landkreis Leer um 1940. Teil I: Namenverzeichnis. Nedersaksische Studies 3, Groningen, Stichting Sasland, 1979 = Reihe ‘Einzelschriften’ Bd. 19, Aurich, Verlag Ostfriesische Landschaft, 1979, 174 p., 1 kaart, prijs f 24, -.

Op het zesde Fryske Filologekongres (september, 1972) hield R.A. Ebeling, medewerker voor Naamkunde aan het Nedersaksisch Instituut

[p. 161]

van de Universiteit Groningen en mede-redacteur van Naamkunde, een lezing over het onderwerp ‘Auf dem Wege zu einem ostfriesischen Familiennamenbuch’(1), waarin hij een breedopgevat antroponymisch onderzoek belichtte. Een bouwsteen voor dit project is het hier te bespreken boek, waarvan het eerste deel ‘Namenverzeichnis’, een lijst bevat van familienamen voorkomend in het Oostfriese plattelandsdistrict Leer. Dit materiaal zal binnen afzienbare tijd in een tweede deel, getiteld ‘Namenlandschaft’ worden geïnterpreteerd wat de frequentie en de geografische spreiding (‘Frequenz- oder Häufigkeitsverzeichnis’) van de verzamelde familienamen betreft. Men kan hierbij denken aan de familienaamgeografie waaraan J. Goossens in de vorige jaargang van Naamkunde een baanbrekende bijdrage heeft gewijd(2).

Het in dit boek door Ebeling onderzochte gebied grenst aan de noordoostelijke Nederlandse provincies Groningen en Drente en omvat de hoofdstad Leer, 15397 inwoners op 17 mei 1939, een haven- en industriestad, gelegen op de rechter oever van de Lede juist vóór haar monding in de Eems, en 110 meestal kleine gemeenten(3), met samen, op de genoemde datum, 101.609 inwoners (zie de lijst van de gemeenten, blz. 31-32, en de kaart waarop hun ligging is aangeduid). Voor die bevolking zijn 6281 familienamen, toebehorend aan 55885 dragers, dus circa 55% van de bevolking, samengebracht op grond van een zgn. volkskartotheek die in augustus 1939 werd aangelegd in verband met de jongste wereldoorlog en waarin de inwoners van Leer, gerangschikt volgens hun geboortejaar, zijn opgenomen voor zover zij tussen 15 en 71 jaar oud waren en dus voor de krijgsdienst of voor de rijksverdediging enige betekenis konden hebben. In het Nedersaksisch Instituut te Groningen werd gedurende de jaren 1971-1975 aan de hand van de ‘Volkskarteikarten’ een steekkaartenverzameling aangelegd volgens het model van het Nederlands Repertorium van Familienamen, die in dit boek van blz. 33 tot 174 wordt afgedrukt. Men kan aldus dadelijk vaststellen waar en hoe dikwijls de alfabetisch geclassificeerde familienamen, in iedere gemeente afzonderlijk en in het totaal, voorkomen, zodat de verdere bewerking van deze gegevens in het ontworpen tweede deel van dit boek degelijk is voorbereid.

[p. 162]

In het onderhavig eerste deel worden in een inleiding allerhande gegevens over de bron, de gevolgde methode bij de bewerking ervan, en enkele voorlopige statistische resultaten medegedeeld. De auteur staat even stil bij de kwestie van de representativiteit van de zgn. Volkskarteikarten, die toch, zoals boven reeds werd gezegd, slechts ongeveer 55% van de bevolking van Leer vertegenwoordigen; zij zijn dus minder representatief dan de controlestroken van de volkstellingformulieren van 31 mei 1947 waarop het Nederlands Repertorium van Familienamen is opgebouwd. Maar als men bedenkt dat voor het gebied van Leer de familienamen van de jeudigen onder de 15 jaar dezelfde zijn als die van een der ouders en dat de namen van de meer dan 70jarigen meestal zullen opgenomen zijn door die van hun kinderen of van hun jongere broers of zusters, dan ontbreken in de documentatie die Ebeling zal bewerken alleen de namen van de wezen die in 1939 jonger waren dan 15 jaar en van de kinderlozen of alleenstaanden van meer dan 70, zodat qua volledigheid de documentatie van de ‘Volkskartei’ in Leer die van de volkstelling in Nederland benadert.

Ebeling vergelijkt in de inleiding tot dit boek de familienamen in de Landkreis Leer met die van de Nederlandse provincies Groningen en Drente wat betreft het aantal dragers van dezelfde familienaam, het aantal familienamen met slechts één drager, de meest voorkomende familienamen (Janssen komt voor in 96 van de 111 gemeenten, Meyer in 89, Müller in 82, Schmidt in 81) enz.

Reeds bij een vluchtig doorbladeren van de naamlijst in Ebelings boek valt het op dat ook in de antroponymie van Oost-Friesland het Fries de plaats heeft geruimd voor (Neder)-duitse eigennamen die zelf door hun grafie gekenmerkt zijn, zoals b.v. Janssen 749 Belege, met daarnaast Janßen, 304, Jahnsen 57, Janshen 22; Meyer 972 tegenover Meier 43, Mejer 6. Zo zijn ook de typisch Friese namen op -ma een uitzondering en komen zij meestal voor naast dezelfde namen zonder -ma: b.v. voor de letters r, s, t, v: Reemtsema naast Reemts; Reintsema naast Reints; Roelfsema naast Roelfs; Rolfsema naast Rolfes, Rolf, Rohlfs; Rosema naast Rose; Sennema; Tammena naast Tammen; Venema enz.

Vooraleer een oordeel te kunnen uitspreken over de betekenis van dit onderzoek moeten wij de publicatie van het tweede deel van dit boek, dat de ‘Namenlandschaft’ zal behandelen, afwachten. Wij zijn inderdaad benieuwd te vernemen hoe de relatief kleine Landkreis Leer aan de naamkundige de geografische verschillen in de frequentie en de verspreiding van familienamen kan laten zien en stellen de vraag of het niet geraadzamer ware geweest ook de aangrenzende, Oostfriese kreitsen Aurich, Norden, Aschendorf e.a. in het onderzoek te betrekken, ook al had dit op grond van de documentatie in de telefoongidsen moeten geschieden.

 

Herent.

H. Draye

(1)
Verschenen in: Philologia Frisica anno 1972. Lezingen en neipetearen fan it 6te Fryske Filologekongres (Ljouwert, Fryske Akademy, 1974), blz. 92-104.
(2)
J. Goossens, Naar een Nederlandse familienaamgeografie. Naamkunde 10 (1978), 213-233, met 8 kaarten en een uitvoerige bibliografie.
(3)
Vgl. de brochure: Het Fries (Uitgave van het Provinciaal Bestuur van Friesland in samenwerking met de Fryske Akademy) [1979] (ook verschenen in het Engels en het Duits), blz. 37: ‘Direkt over de Nederlandse grens ligt het Duitse Oostfriesland, dat nog wel de Friese naam, maar niet meer de Friese taal bewaart. Ten Zuiden ervan ligt een klein gebiedje van drie dorpen, Saterland (Fries: Sealterlân), waar nog een kleine duizend mensen Fries spreken’.

Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

R. Van Passen

J. Molemans

J.J. Goossens

H. Draye

over Rijkhard van Gerven

over Jaak Dreesen

over Jan Th.M. Melssen