Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Naamkunde. Jaargang 31 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Naamkunde. Jaargang 31
Afbeelding van Naamkunde. Jaargang 31Toon afbeelding van titelpagina van Naamkunde. Jaargang 31

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Naamkunde. Jaargang 31

(1999)– [tijdschrift] Naamkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 219]
[p. 219]

Boekbesprekingen

Luc Goeminne, Maurits Vandeputte en Fred Willemijns, Toponymie van Zulte. Oude en nieuwe plaatsnamen te Zulte. Zulte, 1999, 191 blz., 7 kaarten, 1 luchtfoto en 1 grote uitslaande kaart. Te bestellen bij: dr. Luc Goeminne, Oeselgemstraat, 76 te 9870 Zulte, door storting of overschrijving van 390 fr. (port inbegrepen) op rek. 000-0088785-30.

Op een uitgebreide schets van het ontstaan en de geschiedenis van de gemeente Zulte en de verklaring van de naam Zulte, volgen een boeiend hoofdstuk over de oudste plaatsnamen en een ander over de frequentste toponymische elementen. Beide vormen de inleiding op het 827 lemma's tellende glossarium. De varianten worden voorafgegaan door een jaartal, dat op zijn beurt naar de bronnenlijst verwijst (gedeeltelijke controleerbaarheid). De toponiemen zijn zo nauwkeurig mogelijk gelokaliseerd.

Bijzonder belangwekkend zijn de vele identificeringen van namen uit het bekende fragment van het Liber Traditionum van de Gentse Sint-Pietersabdij van 941, die talrijke bezittingen had aan de benedenloop van de Leie, waar Zulte ligt: 856 berega = Galgeberg of Lindeberg (Zulte); 856 feldaccra = Veldakker (Zulte); 856 lango berega = Lange Bergen (Astene); 856 fenaccra, ~ de Ven (Zulte); 856 dala = Dale (Zulte). In weerwil van de situering 830 in loco qui vocatur mahlinum (Machelen), stellen de auteurs - in navolging van J. Lindemans - 830 ramaringahemia agru(m) en ramariggahemia mariscum gelijk met Amegem te Olsene. Dat kan, op voorwaarde dat de evolutie is verlopen als: ramaringahem > *ramarghem > *ramerghem > *(te)r-amerghem > *amerghem > 1355 amelghem.

Niet eenvoudiger is de juiste situering van de alleroudste dries- vermelding in de Nederlanden, (814-840) gegninga thriusca, waarbij ikzelf onlangs - na anderen - nog dacht aan een plaats te Olsene, nabij de grens met Zulte (HKCT&D 70 (1998), 196). Nu blijkt dat een naam als Hemsrode (1404 heymstrode, en nog ouder te Anzegem 1180 heimesroda) niet te Zulte, maar te Machelen thuishoort, terwijl Hene (1404 hene) - en met Hene misschien ook wel Hensberg (1502 den hensberg) - in het zuidwesten van Zulte moet worden gezocht. Nochtans belet formeel maar weinig dat gegninga thriusca behoorde tot

[pagina 220]
[p. 220]

hetzelfde (de latere dorpsgrenzen overschrijdende) complex 694 enigga, 856 eninga accra en heninga rodha. G/h/ø- vormt geen probleem, het weifelen tussen -m- en -n- evenmin (zie hierover de paleografische aantekening van C. Tavernier-Vereecken, Gentse Naamkunde. Tongeren. 1968, 408). Ook een latere overgang heninga (gen. pl.) > henas (gen. sg.) lijkt niet zo problematisch. He(i)n kan dan zowel een persoonsnaam als een later als persoonsnaam of plaatsnaam gereïnterpreteerde waternaam zijn.

De lijst met toponymische bestanddelen is heel overzichtelijk. Voor dries, kouter en hofstede kan ze aangevuld worden met gegevens uit L. Van Durme, Dries, in HKCT&D 70 (1998), 117-212 (waar de samenhang van de diverse betekenissen van dries wordt ontleed); dez., Lat. cultura-Fr. couture-Nl. kouter, in Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft Jan Goossens zum 65. Geburtstag (red. J. Cajot e.a.). Münster, 1995, 695-705 (waar de Latijnse oorsprong wordt verworpen); dez., Toponymie van Velzeke-Ruddershove en Bochoute. I. Gent, 1986, 285-288 (met aandacht voor hofstede ‘modus agri’).

Deze laatste studie had in de literatuurlijst wellicht een plaatsje verdiend.

En dan zijn er de vele toponiemen, het ene al doorzichtiger dan het andere. Waar voorzichtigheid geboden was, hebben de auteurs die regel gerespecteerd door de diverse mogelijkheden op een rij te plaatsen. Doorgaans zijn de verklaringen heel behoorlijk. Ik beperk mij tot enkele suggesties: (nr. 13) Ankelarebos (1571 den anckelaeren bosch). G. van Berkel & K. Samplonius, Nederlandse Plaatsnamen. Den Haag, 1995, 8 verklaren Anklaar, gem. Apeldoorn, prov. Geld. 1461 upp de ankeler als ang ‘vochtig weidegebied’ en laar ‘intensief benut bos’; (nr. 25) Goed ter Bauweede (1270 oliveri de bauwede). Voor het eerste lid past beter: Mnl. bou(d)e > bou(w)e ‘dapper’, vandaar toponymisch ‘ruig, woest’, vgl. Boudelo, Boudries te Dikkelvenne, Boudenvaal te Asse en ook (nr. 66) Boelake (1404 boudelake); (nrs. 282-284) Kaapthout (1404 te caepthout), Kapthoutkouter (1642 de capthoutcoutere): caep + t ‘plaats waar een ca(e)p’ is of zelfs meer dan een, hetzelfde als een houw ‘slaghoutbos, d.w.z. bos dat periodiek wordt gekapt of gehouwen’, met latere toevoeging van hout; (nr. 393) Leest (1421 de leest): collectief van Mnl. lesch, naast lisch ‘lis’; (nrs. 656-657 en nr. 659) Te Stokke (1404 te stocke). Mnl. stoc heeft doorgaans de betekenis ‘boomstronk, knotboom’, niet ‘hoogstam’, een verkeerde

[pagina 221]
[p. 221]

opvatting van J. Lindemans. Dat geldt ook voor de Romaanse tegenhanger estoc, getuige de afbeelding op fo 63 vo in het Veil Rentier; (nr. 779) Goed ter Werft (1245 terrico vanderwervet, i.p.v. vandrewervet, med. dr. L. Goeminne). In -wervet, met collectiefsuffix -t, zal wel werve vr. ‘waterwilg’ schuilen; werf ‘kunstmatig heuveltje waarop een hoeve kan staan’ is in Vlaanderen een typisch (onz.) Polderwoord; (nr. 784) Wijmeersen (1245 boidino de vimerse), zie voor oudere vormen elders Fr. Debrabandere, Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Brussel, 1993, 1527, met betere verklaring: ‘de wijde meersen’ (vgl. ‘De nog bestaande uitgestrekte meersen...’). In Wybossche schuilt dan weer Mnl. wede ‘wilg’, uit Germ. *widu-, tgov. Mnl. wijm, een leenwoord uit Lat. wimen; (nrs. 803-808) Zaubeek. Zie nu voor de etymologie K. Roelandts, De Oudvlaamse plaatsnaam Sausele en mnl. souwe, in: Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D.P. Blok (red. J.B. Berns e.a.). Hilversum, 1990, 316-320. Voor nr. 290 Kalsijdeweg en nr. 556 Pladijsbos te Kruishoutem kan men terecht in mijn Galloromaniae Neerlandicae Submersae Fragmenta. Gent, 1996, 148 en 271-272.

Het boek is ongetwijfeld een verrijking voor de Oost-Vlaamse toponymie.

 

Zottegem

L. Van Durme

[pagina 222]
[p. 222]
Reinhold Möller: Nasalsuffixe in niedersächsischen Siedlungsnamen und Flurnamen in Zeugnissen vor dem Jahre 1200 (Beiträge zur Namenforschung Neue Folge Beiheft 50). Heidelberg Universitätsverlag C. Winter 1998. 146 blz. isbn 3-8253-0697-6

Reinhold Möller hoort tot de veteranen van het befaamde Förstemannproject zaliger nagedachtenis. Vanaf het eerste uur is hij betrokken geweest bij de inzameling van de vroegst vermelde aardrijkskundige namen in Nedersaksen. In tegenstelling tot menige andere Förstemannmedewerker heeft hij zich niet beperkt tot het bijeenbrengen van het in aanmerking komende materiaal, maar heeft hij zich ook op de bewerking daarvan gestort. Naast verschillende artikelen heeft dit geresulteerd in een drietal boeken, ‘Niedersächsische Siedlungsnamen und Flurnamen in Zeugnissen vor dem Jahre 1200’ uit 1979, ‘Dentalsuffixe in niedersächischen Siedlungs- und Flurnamen in Zeugnissen vor dem Jahre 1200’ uit 1992 en recentelijk het bovengenoemde werk ‘Nasalsuffixe in niedersächischen Siedlungsnamen und Flurnamen in Zeugnissen vor dem Jahre 1200’.

De compositie van het boek over de nasaalsuffixen komt overeen met die van zijn voorganger. Het begint met een korte inleiding waarin de opzet van het werk wordt geschetst en tegelijk al de voornaamste resultaten van het onderzoek worden opgesomd. Volgens de auteur gaat het grotendeels om voorgermaanse toponiemen die tot een taallaag behoren welke door H. Krahe als ‘oudeuropees’ is bestempeld. Deze namen hebben vrijwel uitsluitend met water te maken en denoteren meestal rivieren of nederzettingen waarvan de naam van het hydroniem is afgeleid. Morfologisch gezien bestaan zij uit een stam, die iets over het water zegt, gevolg door een -m- of een -n-suffix. Af en toe kan, voordat die suffigering plaats vond, al een ander suffix aan de stam zijn toegevoegd.

Dit type naamvorming heeft regelmatig als model gediend in de germaanse naamvorming, wat impliceert dat de naamwortels dan als germaans beschouwd moeten worden. Het is verwonderlijk dat de schrijver niet ingaat op de consequenties van deze constatering. Hoe kan men immers een chronologisch onderscheid maken tussen voorgermaanse en germaanse naamvorming als het vormingsprincipe hetzelfde is gebleven? Verder is het opvallend dat de auteur in het geheel geen melding maakt van de twijfel die al decennia lang over de houdbaarheid

[pagina 223]
[p. 223]

van Krahe's these van de ‘Alteuropäische Hydronymie’ wordt uitgesproken. Zie b.v. D.P. Blok: Chronologisches zum alteuropäischen Flussnamensystem, in: Namn och Bygd 59 (1971) 149-161; J. Kousgård Sørensen: Danske sø- og ånavne, VIII, København 1996, 440-451.

Na de inleiding volgt het lexicon, dat is opgedeeld in een kleiner deel waarin vijf namen worden besproken waarvan er uiteindelijk twee met een -m-(n-)-suffix zijn gevormd en een veel groter deel waarin zo'n honderd namen met een -n-suffix worden behandeld. De opstelling van de lemmata is alfabetisch naar de huidige vorm van de plaatsnaam, die uiteraard niet onmiddellijk als een oorspronkelijke suffigering is te herkennen, omdat hij vaak een lange talige ontwikkeling heeft doorgemaakt. Bovendien zijn ook toponiemen opgenomen waarin de gesuffigeerde naam slechts als deel van een samenstelling optreedt, hetzij als gevolg van reciprocering, hetzij als gevolg van epexegese.

Ieder lemma is in principe op dezelfde manier ingedeeld. Het begint met de lokalisering van het te behandelen toponiem en daarna volgt een opsomming van de vormen waaronder het in de bronnen voor 1200 wordt aangetroffen. In het onderdeel ‘Deutung’ komt de auteur met zijn eigen voorstel voor een verklaring van de etymologie van de naam alsmede soms met een overzicht over suggesties die door andere onderzoekers op dit punt zijn gedaan.

De charme van de theorie van de ‘alteuropäische Hydronymie’ is onder meer gelegen in het feit dat hij er van uitgaat dat over een groot gebied namen zijn te vinden die volgens eenzelfde patroon zijn gevormd. Het wekt dan ook geen verbazing dat R. Möller als een trouw Krahe-adept naarstig heeft gezocht naar parallellen van de door hem besproken toponiemen. Het is echter op dit punt dat men als vertegenwoordiger van de Nederlandstalige naamkunde toch wel enigszins teleurgesteld wordt. Het is zeker geen opzienbarende constatering dat het toponymisch namenveld van Nedersaksen op vele punten overeenkomsten vertoont met dat van Nederland en Vlaanderen. Wat had dus meer voor de hand gelegen dan dat de auteur bij de bespreking van iedere naam even had gekeken of er misschien homonieme of in ieder geval verwante namen waren aan te treffen in de gebieden ten westen en zuidwesten van de grens van Nedersaksen. Niet alleen had dat zijn verklaring kunnen versterken, hij had wellicht ook ideeën kunnen ontlenen aan de literatuur die er in ons taalgebied over die namen is verschenen.

[pagina 224]
[p. 224]

Zoals gezegd is het aantal keren dat de auteur verwijst naar discussies over Nederlandse of Vlaamse plaatsnamen op de vingers van een hand te tellen. Het meest uitgebreid doet hij het nog bij de behandeling van het toponiem Dissen (blz. 62 vv). Hier betrekt hij inderdaad de godennaam Hercules Deusoniensis, de nederzettingsnaam Diessen en de waternaam Dieze bij zijn redenering. Zijn schoolmeesterachtige opmerking over de orthografie die door H. Tiefenbach was gebruikt, is overigens onterecht. De Noord-Brabantse gemeente schrijft haar naam officieel wel degelijk met met twee -ss-en.

In verschillende andere gevallen missen we evenwel node een verwijzing naar parallellen in het Nederlandse taalgebied. De waternaam Berne wordt door de auteur in verband gebracht met het de dieraanduiding beer of met een woord voor ‘bruisen, kolken’ (blz. 43). Alleen al de ligging van de Nederlandse plaats Bern in Gelderland had hem moeten waarschuwen voor de wilde beesten en het kolkende water. Meer waarschijnlijk is toch de verklaring uit germ. *birnja-, collectief bij *birnu- ‘beer, drek, modder’. Zie G. van Berkel en K. Samplonius: Nederlandse plaatsnamen. Utrecht 1995, 21.

De tamelijk gezochte uitleg van de naam Bever (blz. 46 vv.) uit een speciale betekenis van het werkwoord beben ‘vrezen’, namelijk het onvast zijn van moerasgrond, dient toch zeker geplaatst te worden naast de meer aannemelijke suggestie van Gysseling, die aan een gesubstantiveerd adjectief *bhebrona-, *bhibrona- ‘de heldere’ denkt. Zie M. Gysseling: De naam Beveren. In: Land van Beveren 28 (1985) 16-18.

De Overijsselse plaatsnaam Buurse komt in een originale oorkonde uit 1195 voor als Bursen. Zie R.E. Künzel, D.P. Blok & J.M. Verhoeff: Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Amsterdam 1989, 105. Dit had een reden moeten zijn om deze naam te betrekken bij de discussie over de oorspronkelijke betekenis van de toponiemen Borsum en Borgum, die in hun oudste vermeldingen verwante vormen vertonen (blz. 56-57).

Op blz. 69 bespreekt de auteur de naam Eisten. Alleen al de vorm 11e eeuw kopie 1479 Astnum had hem toch eigenlijk moeten doen overwegen de discussie over de oorspronkelijke betekenis van de namen Asten (NB) en Asten (OVLA) er bij te betrekken. Zie b.v. J. Mansion: Oud-Gentsche naamkunde. 's-Gravenhage 1924, 93. Van Berkel en Samplonius, 69.

De plaatsnaam Filsum heeft als oudste vermelding ca. 900 Fillisni en wordt beschouwd als een voorgerm. afleiding met -s- en -n-suffix

[pagina 225]
[p. 225]

bij IE *pel- ‘gieten, stromen’ (blz. 88 vv.). Hier zou natuurlijk een verwijzing naar de litteratuur over de naam Velzen op zijn plaats zijn geweest. Dankzij de bronnen weten wij dat deze teruggaat op een waternaam 1102-1105 kop. begin 12e eeuw (ad 719-739) Velisena, maar hij wordt door Schönfeld op een andere manier verklaard en wel uit germ. *felwa- ‘vaal’. Zie M. Schönfeld: Nederlandse waternamen. Amsterdam 1955, 89-90.

Aan de andere kant mogen we echter niet vergeten dat wij in dit boek zeer veel ideeën aantreffen die ons verder op weg kunnen helpen bij de pogingen tot het vinden van een etymologie voor talrijke oude Nederlandse of Vlaamse toponiemen. De problemen die wij nog steeds hebben met betrekking tot de verklaring van de namen Egmond en Warmond kunnen bij voorbeeld opnieuw bekeken worden in het licht van de opmerkingen over Aumund (blz. 37 vv.). R. Möller verklaart de tegenwoordige vorm van de plaatsnaam Hertmann uit een dissimilatie van -nn- tot -mn- en deze belangrijke suggestie moet zeker een rol krijgen bij de verdere discussie over de oorsprong van namen als Besthmen, Bathmen, Helpman, Wachtum etc. Zie Van Berkel en Samplonius, 21.

Het onderzoek naar de betekenis van het mysterieuze eerste lid van de Zuld-Hollandse plaatsnaam Pendrecht kan wellicht verder op weg geholpen worden als wij kijken naar wat de auteur over de naam Peine schrijft, die hij met een woord voor ‘visweer’ in verband brengt (blz. 119 vv.). De veronderstelling van Schönfeld dat de namen Optwizel (Fr) en Twiezel (Gr) teruggaan op een woord voor ‘rivierarm’ vindt zijn parallel in de verklaring van R. Möller voor de naam Twiste. Bij de behandeling van de namen Oldenbrok en Ollen komt de auteur ook te spreken over de tegenstelling tussen de namen Aldena en Altena, die volgens hem op dezelfde grondvorm berusten. Of de vorm uiteindelijk een -t- of een -d- heeft gekregen is naar ziin mening afhankelijk van het tijdstip van de germanisering van het gebied waarin het denotatum ligt (blz. 115).

Op blz. 25 van de inleiding had de schrijver beloofd aan het einde van het boek ‘eine ausführliche Auflistung der Namen nach den verschiedenen Benennungsmotiven’ te geven. Kijken wij echter naar de inhoud van het laatste hoofdstuk ‘Zusammenfassender Rückblick auf die mit Nasalsuffixen gebildeten Namen’, dan worden we toch enigszins teleurgesteld. Uit syntactisch-semantisch gezichtspunt rammelt er nogal wat in hetgeen ons hier wordt geboden. Dat neemt niet weg dat

[pagina 226]
[p. 226]

dit hoofdstuk heel bruikbaar is als overzicht over het discussiemateriaal. Andere onderdelen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld de paragraaf over flexie, restitutie en naamsverandering, bieden meer een ratjetoe zonder verdere problematisering. Helaas ontbreekt er aan het boek een index op de besproken toponiemen. Die zou het opzoeken ongetwijfeld vergemakkelijkt hebben.

Ondanks enkele bezwaren kunnen we toch zeggen dat R. Möller lof verdient voor het feit dat hij noest is doorgegaan met het ontsluiten van ‘zijn’ deel van de Neue Förstemann. Wie zich in de toekomst met nasaalsuffixen in toponiemen wil bezighouden, zal niet om dit werk heen kunnen.

 

Amsterdam

Rob Rentenaar


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Luc van Durme

  • Rob Rentenaar

  • over Luc Goeminne

  • over Maurits Vandeputte

  • over Fred Willemijns

  • over Reinhold Möller