Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse historische bronnen 3 (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse historische bronnen 3
Afbeelding van Nederlandse historische bronnen 3Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse historische bronnen 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.71 MB)

XML (0.98 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse historische bronnen 3

(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 146]
[p. 146]


illustratie
Plattegrond van het slot en de beide pleinen uitmakende het complex van de Evangelische Broedergemeente te Zeist, circa 1800. Detail uit ‘Plan van Zeist’, gegraveerd door C. Forsell naar tekening van I. Petersen.
1.Slot
2.Kerkzaal
3.Gottesacker (kerkhof)
4.Broederhuis
5.Zusterhuis
6.Weduwenhuis
7.Zijdefabriek
8.Bierbrouwerij
10.Vaart naar Utrecht
11.Karsbergen
15.Hervormde kerk
20.Weg naar Amersfoort
21.Het nieuwe logement
22.Rechthuis
23.Logement
RAU, Topografische Atlas, collectie EBG Zeist. Foto RAU


[pagina 147]
[p. 147]

De Bataafse Omwenteling te Zeist
Aantekeningen uit het Gemeindiarium van de Evangelische Broedergemeente te Zeist, 4 januari-5 februari 1795
uitgegeven door H.L.Ph. Leeuwenberg

I Inleiding

De gebeurtenissen rond de inval van de Fransen in de Republiek der Verenigde Nederlanden, welke resulteerde in de Bataafse Revolutie van 1795, zijn over het algemeen genoegzaam bekend. De militaire operaties van de bij de strijd op Nederlandse bodem betrokken legers zijn gedetailleerd beschreven door F. Sabron in diens studie over de oorlog van 1793 tot 1795Ga naar voetnoot1. De patriottenbeweging, alliantie van democraten en een deel van de anti-stadhoudersgezinde regenten, is door C.H.E. de Wit in een aantal publikaties nader bestudeerd en genuanceerdGa naar voetnoot2. Ook buiten de landsgrenzen is de belangstelling voor deze periode in onze vaderlandse geschiedenis kennelijk opnieuw gewekt, getuige onder andere Simon Schama's in 1977 verschenen Patriots and LiberatorsGa naar voetnoot3. Schama, die zijn aandacht overigens vooral richt op de periode na 1795, geeft als zijn opvatting te kennen, dat de Bataafse Omwenteling meer was dan een verlengstuk van de Franse Revolutie en een duidelijk eigen karakter had.

Het belang van het hier afgedrukte Dagverhaal ligt dan ook niet zozeer in de onthulling van nieuwe feiten die het noodzakelijk maken onze inzichten op het gebied van de politieke en militaire gebeurtenissen te wijzigen. Wat aan feitelijkheden wordt medegedeeld valt zonder enige moeite in te passen in het bestaande geschiedbeeld. De waarde van dit Dagverhaal ligt op een ander terrein, zo men wil op een ander niveau, dat van de petite histoire van de gewone burger. Deze had vaak het meest te lijden van de krijgsverrichtingen, maar in zijn anonimiteit blijft hij meestentijds buiten het gezichtsveld van de historicus. Natuurlijk, het patroon van de oorlogsellende met zijn plunderingen, requisities, inkwartieringen en fysiek geweld is als literaire topos maar al te bekend. Dit heeft vorsten en regeringen er niet van weerhouden telkenmale naar dit machtsmiddel te grijpen

[pagina 148]
[p. 148]

om hun politieke doeleinden kracht bij te zetten. In zoverre is het hier afgedrukte verhaal dan ook slechts een bevestiging van de ellende teweeggebracht door die niet uit te roeien gesel der mensheid, de oorlog. Maar directe ooggetuigenverslagen, zoals dagboeken en brieven, zitten vaak verborgen in familiearchieven of persoonlijke archieven, die bovendien niet altijd toegankelijk zijn voor de bezoeker.

Niet alleen het direct ondergane oorlogsleed wordt ons in dergelijke bronnen geschilderd. Vaak ook mag men verwachten iets te vernemen over de beleving van de politieke achtergronden van de oorlog, over de mate waarin de oorlogspropaganda bij de betrokkenen heeft doorgewerkt, in hoeverre sprake is van een vijandbeeld consistent met de politieke doeleinden van de regering, en in welke mate revolutionaire ideeën, waarop somtijds - vooral in burgeroorlogen - door belligerenten een beroep wordt gedaan, leven bij de verschillende bevolkingsgroepen. In het onderhavige geval gaat het om een hele gemeenschap, de hernhutter gemeente van de Evangelische Broedergemeente te Zeist. De schrijver van het Dagverhaal vertolkt ongetwijfeld de gevoelens van de enkele honderden leden die deze op dat moment telde.

Een ander aspect, dat in het hier afgedrukte Diarium zichtbaar wordt en voor de geschiedschrijver van belang is, betreft het sociale leven van een hernhutter gemeenschap op het eind van de achttiende eeuw. Van de vijf hernhutter gemeenten in de Republiek was die van Zeist verreweg de omvangrijkste en de belangrijkste. De andere waren zo klein, dat zij, met uitzondering van die te Haarlem, de Franse tijd niet zouden overleven. De Broedergemeente te Zeist kende een sterk ontwikkelde economische bedrijvigheid, die haar levensvatbaarheid vergrootte. Zij was bovendien een Ortsgemeine, weliswaar gescheiden van de overige dorpsbewoners, maar ontworpen met een zodanige allure dat van een werkelijk dorpsleven kon worden gesproken. De gebouwen, deels particuliere woonhuizen, deels gemeenschappelijke leefruimtes, waren in een architectonisch geheel eigen stijl uitgevoerdGa naar voetnoot4. Door de hernhutters was Zeist uitgegroeid van een onbeduidende vlek tot een dorp van enige omvang, waarin het hernhutter element overheerste. Ook door hun sociale ordening onderscheidden de Zeister broeders en zusters zich. De talloze bezoeken van buitenstaanders van hoog tot laag bewijzen dat hun leefwijze binnen deze ordening door de tijdgenoten als iets bijzonders en bezienswaardigs werd beschouwd. Zelfs uit het buitenland kwamen vele, vaak aanzienlijke personen met eigen ogen aanschouwen hoe de broeders en zusters in hun koorhuizen leefden en produkten uit de werkplaatsen en bedrijven in het Broederhuis tegen vaste prijzen - een door de hernhutters op het continent ingevoerd novum - te koop aanboden in de GemeinladenGa naar voetnoot5. Voor een goed begrip

[pagina 149]
[p. 149]

is het nuttig eerst in het kort een beschrijving te geven van de specifieke kenmerken van de hernhutter beweging en haar vestiging in de Republiek.

1 De Evangelische BroedergemeenteGa naar voetnoot6

In 1722 gaf de Duitse rijksgraaf Nikolaus Ludwig van ZinzendorfGa naar voetnoot7, opgevoed in de geest van het piëtisme, een groep Moravische vluchtelingen toestemming een nederzetting te bouwen op zijn landgoed in de Oberlausitz, 90 kilometer ten oosten van Dresden. Deze Moraviërs, aanhangers van de oude Unitas Fratrum, vanaf 1457 de kerkelijke organisatie van de Tsjechische hussieten, waren sinds de slag op de Witte Berg in 1620 voortdurend op de vlucht voor de repressie van de katholieke Habsburgers. In Polen, maar ook in sommige Duitse staten vonden zij soms een veilig onderkomen en stichtten er diasporagemeenten. Anderen bleven als de hidden seed in het moederland, waar de vervolging bij tijd en wijle emigratiegolven veroorzaakte. De Moraviërs bouwden hun nederzetting aan de weg van Löbau naar Zittau en noemden deze Herrnhut, een verwijzing, zowel naar de grafelijke welwillendheid als naar een bijzondere goddelijke protectie. Spoedig vernamen andere dissidenten van lutherse, calvinistische of piëtistische herkomst van deze vrijplaats; ook zij vroegen toestemming aan de graaf om zich te Herrnhut te mogen vestigen. Uit deze verscheidenheid van religieuze opvattingen ontstond in 1727 op instigatie van Zinzendorf een broederbond, die hij zag als een hernieuwde Unitas Fratrum. Het lag niet in Zinzendorfs bedoeling een nieuwe kerk te stichten. Het was veeleer zijn ideaal met gelijkgezinden binnen het verband van de bestaande kerken een vroomheidsbeweging op gang te brengen, sterk gericht op de figuur van de lijdende Christus. Al werd zijn oorspronkelijke opzet gefrustreerd door de vijandige houding der gevestigde kerken, waardoor de hernhutter beweging toch het karakter van een eigen kerkgenootschap kreeg, het succes van de beweging bewijst dat hij met zijn opvattingen aansloot bij een zich veranderende religieuze beleving van zijn tijdgenoten. Met zijn benadrukking van de persoonlijke band tussen de gelovige mens en Christus

[pagina 150]
[p. 150]

was hij een voorloper van het Reveil, maar zijn oecumenische instelling - ook katholieken sloot hij niet uit - verleende aan zijn optreden een aanzien dat ook nu nog verrast. Bovendien was Zinzendorf een bekwaam organisator. Hij reisde veel en regelde alles zoveel mogelijk zelf. Enerzijds buitte hij zijn status als rijksgraaf ten volle uit, waar zijn contacten met regerende vorstenhuizen en zijn standgenoten onder de hoge adel daartoe aanleiding gaven; anderzijds verkeerde hij minzaam met zijn medewerkers en gemeenteleden, soms op een wijze die in de ogen van zijn standgenoten een verwerpelijke gemeenzaamheid betekende.

Voor de verwezenlijking van een van zijn idealen, de zending onder de heidenen, richtte hij zijn blik op de Republiek der Verenigde Nederlanden met haar wereldwijde handelsbetrekkingen. Hier had hij bovendien goede connecties met de stadhouderlijke familie van Friesland. In 1735 vormde zich een groep van sympathisanten te Amsterdam, de meesten uit de kringen der Rijnsburgers en doopsgezinden, onder wie de doopsgezinde voorganger van de gemeente ‘'t Lam’ Joannes Deknatel (1698-1759)Ga naar voetnoot8. Kort daarop ontstonden er hernhutter gemeenten te Amsterdam en Haarlem. Ook te IJsselstein vestigden de hernhutters in 1736 een gemeente, hiertoe uitgenodigd door de Friese stadhoudersweduwe Maria van Hessen-Kassel (‘Mayke Meu’), vrijvrouwe van de baronie. Zij bouwden er een groot huis langs de Hollandse IJssel, dat conform Zinzendorfs plannen werd bestemd als doorgangshuis voor zendelingen uit het Duitse achterland.

De beweging was ondertussen niet onopgemerkt gebleven, vooral na de publikaties van de Amsterdamse boekhandelaar en kerkhistoricus Isaac le Long, die als sympathisant van de broeders een aantal brieven en documenten van Zinzendorf het licht had doen zienGa naar voetnoot9. De gereformeerde kerk reageerde scherp. De theologen zagen in de ondogmatische en leerstellig met opzet in het vage gehouden theologische opvattingen van Zinzendorf een bedreiging van de rechtzinnigheid. De classis Amsterdam liet in 1738 een Herderlyke en Vaderlyke Brief ter waar-

[pagina 151]
[p. 151]

schuwing aan de gelovigen uitgaan en de kerkeraad in die stad zette de hernhutter lidmaten onder druk om zich verre te houden van de gevaarlyke dwalingen van die liedenGa naar voetnoot10. Andere classicale en synodale vergaderingen mengden zich in het dispuut en plaatsten de hernhutters op de lijst van ketterse sekten. Pas in 1784 werd door de provinciale synode van Utrecht het scherpe artikel tegen de hernhutters afgezwakt, maar het duurde nog tot 1810 voordat de waarschuwing tegen hen geheel werd achterwege gelatenGa naar voetnoot11. Na 1750 hield de campagne plotseling weer op, klaarblijkelijk daar men tot de overtuiging was gekomen dat het gevaar was gekeerd.

Ondertussen had de schatrijke Amsterdamse ijzerhandelaar Cornelis SchellingerGa naar voetnoot12 in 1745 de hoge heerlijkheid Zeist en Driebergen met het slot voor ƒ 157.000, - aangekocht van Willem Adriaan van Nassau-Odijk met het oogmerk de broeders in de gelegenheid te stellen hier een nieuwe nederzetting te vestigen. Als vrijheer was hij gerechtigd een schout naar eigen keuze te benoemen, en daar hij hiervoor vanzelfsprekend een hernhutter aanwees, zou de broeders daarbij geen strobreed in de weg gelegd worden. Er werd een ambitieus bouwplan opgesteld: in de slottuinen aan de voorzijde zou aan weerszijden van de oprijlaan een gebouwencomplex verrijzen, waar de broeders en zusters, verdeeld over een ‘Broedersquare’ en een ‘Zustersquare’, ongestoord zouden kunnen leven. Het plan is grotendeels nog in de achttiende eeuw gerealiseerd. Het hiervoor benodigde kapitaal, de voor die tijd ongehoorde som van een half miljoen gulden, werd bijeengebracht door welgestelde Amsterdamse kooplieden, meest van doopsgezinde origine, die zich bij de Broedergemeente aansloten, zoals de gebroeders Cornelis en Jacob SchellingerGa naar voetnoot13, Matthijs BeuningGa naar voetnoot14, Jan VerbeekGa naar voetnoot15. De gelden wer-

[pagina 152]
[p. 152]

den in een speciaal bouwfonds ondergebracht, het zogenaamde Gemeincredit. De aflossingen van deze investeringen werden deels uit legaten en kwijtscheldingen bekostigd, deels uit de inkomsten van de economische bedrijven van de gemeente.

De inrichting van de hernhutter gemeenten in de achttiende eeuw geschiedde volgens een patroon, dat soms zuiver christelijk-communistische trekken vertoondeGa naar voetnoot16, soms, ondanks tendensen in die richting, het particulier bezit instandhieldGa naar voetnoot17. In Zeist is een dergelijke communistische opzet in de enge zin van uitbanning van elk persoonlijk bezit, zoals in Bethlehem in Pennsylvanië het geval was, nooit tot ontwikkeling gekomen. Dit is ongetwijfeld een gevolg van de grootschalige aanpak en de inbreng van exorbitante bedragenGa naar voetnoot18 door individuele leden. Wel is het gemeenschappelijk leven in de zogenaamde koorhuizen vanaf het begin ingevoerd, hoewel daarnaast de bouw van particuliere woningen was toegestaan, ja zelfs werd aangemoedigd. Evenzo was het mogelijk naast de broedergemeentebedrijven privé-ondernemingen, voornamelijk werkplaatsjes en winkels, op te zetten. In de loop van de negentiende eeuw verloor de Zeister gemeente allengs deze communautaire trekken.

Aan het hoofd van de gemeente stond de Prediger die als ordinarius de gemeenschappelijke diensten leidde. Hij was niet zozeer belast met de zielzorg, maar bemoeide zich met algemene aangelegenheden zowel van geestelijke als van materiële aard. Hij was voorzitter van de Aeltesten Conferenz (oudstenraad), het hoogste beleidsorgaan van de gemeenteGa naar voetnoot19. Deze nam haar beslissingen na de raad-

[pagina 153]
[p. 153]

pleging door het lot van Christus als General-Aeltester. De zakelijke aspecten werden behartigd door het Vorsteher Collegium, later door één functionaris, de Vorsteher, bijgestaan door een Aufseher Collegium. Een belangrijk deel van het geestelijk leven van de individuele leden speelde zich af binnen de zogenaamde koren. Alle gemeenteleden maakten deel uit van een van deze koren, die waren samengesteld naar de burgerlijke status van de broeders en zusters. Achtereenvolgens waren er de koren van de ongehuwde broeders, van de ongehuwde zusters, van de gehuwden, van de weduwenGa naar voetnoot20, van de knapen, van de jonge meisjes en van de kinderen. De ongehuwde broeders, de ongehuwde zusters en de weduwen hadden hun eigen koorhuizen, waarin zij gemeenschappelijk aten en sliepen. Deze koren hadden ieder - naast de gemeenschappelijke liturgische bijeenkomsten - hun eigen ‘gelegenheden’: liefdemalen, zingstonden en gebedsbijeenkomsten. Deze werden geleid door de Chorhelfer, die ook anderszins de zielzorg onder de koorleden tot taak had. Bovendien had elk koor zijn eigen Vorsteher, die toezicht hield op de zakelijke aangelegenheden van het koor, en verscheidene ambtelijke verzorgers (Arbeiter), zoals de ziekenwakersGa naar voetnoot21. De kinderen ontvingen onderricht op de eigen scholen, aanvankelijk ook te Haarlem en IJsselstein, later alleen in ZeistGa naar voetnoot22. De meisjes dienden in de huishouding bij de gehuwde, rijkere leden, de jongens werden als leerling toegewezen aan een van de meesters in de talloze bedrijfjes, die in het broederhuis waren gevestigd. In deze bedrijfjes werkten ook de ongehuwde broeders; behalve een kleine vergoeding kregen zij kost en inwoning in het broederhuis. Enkele grotere ondernemingen, zoals de gemeentewinkel (Gemeinladen), de floretbandfabriek en de apotheek opereerden los van het broederhuis, maar wel altijd ten bate van de gemeenschap.

Gemeenschappelijke samenkomsten, geleid door de Prediger, waren op de eerste plaats het avondmaal, verder de liefdemalen voor de gehele gemeente, begrafenissen en zingstonden. Zij werden aanvankelijk gehouden op de koningskamer in het slot, na 1768 in de in dat jaar gereedgekomen kerkzaal aan het zusterplein. De aanwezige broeders en zusters zaten daar gescheiden naar hun koren, de mannen in eenvoudig grijs gekleed, de vrouwen met de karakteristieke Haube, het kapje met het gekleurde lint, dat aangaf tot welk koor zij behoorden. De muziek speelde een belangrijke rol in de liturgie van de hernhutters. Tijdens de meeste bijeenkomsten van de koren en gemeente werd muziek ten gehore gebracht, veelal gezang begeleid door koperblazers of orgel, clavecimbel of pianoforte. Bij bijzondere gelegenheden werden speciaal daarvoor gecomponeerde muziekstukken, cantates of arioso's, uitgevoerd door het collegium musicum.

[pagina 154]
[p. 154]

Aan het eind van de achttiende eeuw was de gemeente uitgegroeid tot een nederzetting van enkele honderden personen. De bouwactiviteiten waren tot stilstand gekomen, hoewel het oorspronkelijke ontwerp niet in zijn geheel was uitgevoerd. De economische bedrijvigheid was nog in volle gang; zij zou in de eerste helft van de negentiende eeuw door het veranderde economische klimaat stagneren en geleidelijk ten einde lopen. Alleen enkele grotere bedrijven, zoals de firma Van Wees en Weiss, groothandel in textiel, zouden zich weten te handhaven en bleven tot in de twintigste eeuw bestaan. De drie koorhuizen functioneerden nog op dezelfde wijze als een halve eeuw tevoren, zoals duidelijk uit het Dagverhaal blijkt. Ook zij begonnen in de negentiende eeuw, toen de maatschappelijke inzichten zich wijzigden en de oorspronkelijke idealen verflauwden, hun betekenis te verliezen en werden geleidelijk voor andere doeleinden bestemd. Het weduwenhuis is evenwel tot de dag van vandaag in stand gebleven. Een grote brand in 1967 aan het Broederplein verwoestte het voormalige broederhuis, waar op dat moment de firma Van Wees en Weiss was gevestigd. Na restauratie en aanvulling volgens de oorspronkelijke bouwtekening heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hier zijn hoofdkantoor ondergebracht. Heerlijkheid en slot werden in 1818 door de laatste nominale bezitter, Jacob van Laer, in naam van de Broedergemeente verkocht aan Coenraad Wyborch. De gemeente kocht in 1924 het slot aan om een dreigende afbraak te verhinderen. Het is sindsdien grondig gerestaureerd.

2 De oorlogswinter 1794-1795

Onder de bevelvoering van de voorzichtige PichegruGa naar voetnoot23 was het Franse Noorderleger in juli 1794 doorgedrongen op het grondgebied van de Republiek. Langzaam rukte het op in de richting van de grote rivieren, terwijl in het oosten het Sambre- en Maasleger onder bevel van de generaal JourdanGa naar voetnoot24 met de keizerlijke troepen in de slag ging. Het Engelse hulpleger, samengesteld uit Engelse, Hannoveraanse en Hessische troepen, trok zich in september terug over de Maas; 9 oktober capituleerde de vesting Den BoschGa naar voetnoot25. Op 17 oktober staken Franse troepen de Maas over en dreven de Engelsen in het land van Maas en Waal voor zich uit. Oostelijker had Jourdan de Oostenrijkers eerst over de Rijn teruggeworpen en

[pagina 155]
[p. 155]

vervolgens Maastricht en Venlo aangegrepen. Na een kortstondige belegering capituleerde Venlo (26 oktober), iets later Maastricht (4 november).

Nadat kort daarna ook Nijmegen de vijand in handen was gevallen (8 november) leek het er echter op alsof de Franse aanval voorlopig was stukgelopen op de moeilijk te passeren barrière van de Waal, zeker nu het naderende winterseizoen een oversteek van deze rivier alleen maar zou bemoeilijken. De geallieerden rekenden er dan ook op, dat hen een adempauze zou worden gegund, waarin zij de nodige defensieve maatregelen konden treffen om een verdere opmars van de Fransen te verhinderenGa naar voetnoot26. Ook de militaire bevelvoering aan Franse zijde achtte een consolidatie van de nieuw verworven posities wenselijk met het oog op de versterking van de nog kwetsbare aanvoerlijnen alsook om de vermoeide manschappen op verhaal te laten komen. Maar de ‘representanten van het volk’, die namens de Nationale Conventie bij het oprukkende leger waren gedetacheerd om de militaire bevelvoering te controleren, wilden de tot nu toe succesvol verlopen expeditie politiek te gelde maken en drongen aan op voortzetting van de opmars. De patriotse generaal Daendels, door dadendrang gegrepen, pleitte voor hetzelfde. Aldus werd besloten. In de nacht van 10 op 11 december deden de Fransen pogingen op verschillende plaatsen de Waal over te steken en bruggehoofden op de noordelijke oever te vestigen. Daendels zelf zou de Maas kruisen om de Bommelerwaard te bezettenGa naar voetnoot27. De verschillende operaties mislukten echter jammerlijk door slechte voorbereidingen en het ombarmhartige kartetsvuur van de vijand.

Enkele dagen later, 16 december, begon het te vriezen. De vorst was zo hevig dat na een week de Maas op de meeste plaatsen was dichtgevroren, en de twee grotere rivieren ten noorden daarvan vol met kruiend drijfijs geraakten. Op 27 december gingen de Franse troepen opnieuw in de aanval en bezetten in een snelle actie de Bommelerwaard. De positie van de geallieerden begon steeds bedenkelijker te worden. Te verwachten was, dat bij aanhoudende vorst de Franse legermacht zonder veel moeite de bevroren Waal en Lek zou kunnen oversteken. Een doorbraak in het westen zou het gewest Holland voor de Fransen openleggen, waarvoor de opperbevelhebber der Nederlandse troepen, de erfprinsGa naar voetnoot28, het meest beducht was. Indien zij stroomopwaarts, ter hoogte van Nijmegen, de barrière van de Waal wisten te passeren, liep het Engelse hulpleger gevaar zich van zijn ontsnappingsroute over Duitsland afgesneden te zien. De erfprins hoopte tijd te winnen door met alle inspanning de vijand een verdere opmars in het westen te verhinderen. Hij rekende er op dat de Fransen zich bij invallende dooi niet verder zouden wagen en zich tussen de rivieren wellicht wat ongemakkelijk gingen voelen. De blijvende beschikbaarheid van de Engelse troepen was hier-

[pagina 156]
[p. 156]

voor een vereiste. De opperbevelhebber generaal WallmodenGa naar voetnoot29, die zijn troepenmacht zo ongeschonden mogelijk uit een dreigend debâcle wenste te manoevreren, was echter geneigd zijn aandacht meer op de dreiging vanuit het oosten te richten. De Oostenrijkse troepen onder bevel van generaal ClerfaytGa naar voetnoot30 tenslotte bleven liever in de nabijheid van de Rijn, waarover zij, als de nood aan de man kwam, naar Duitsland konden uitwijkenGa naar voetnoot31. Deze tegenstrijdige beweegredenen van de geallieerden en de daarop gebaseerde strategische overwegingen waren oorzaak dat het optreden van de geallieerde legers gedurende de laatste drie weken van de Republiek zo'n chaotisch verloop had. Orders van de verschillende hoofdkwartieren spraken elkaar tegen, werden om onduidelijke redenen soms herroepen of drongen in het geheel niet door tot de commanderende officieren. Nu de vorst ook in januari bleef aanhouden mag het een wonder heten, dat het gebrekkige defensiestelsel der geallieerden niet eerder is bezweken, en men moet zich afvragen of een bevelhebber van het kaliber van Napoleon in plaats van de weifelmoedige Pichegru niet reeds eerder de verovering van de Republiek met succes zou hebben bekroond.

De Engelse opperbevelhebber had ondertussen besloten zich op de laatste defensielijn achter de Lek terug te trekken, uiteraard zeer tot ongenoegen van de erfprins. De uitvoering van dit besluit werd nog verhaast door de overschrijding door de Fransen van de Waal bij Zaltbommel op 4 januari, waarbij de Engelse bezetting uit Tuil werd verdreven. Overal verlieten de Engelsen nu hun posten aan Waal en Linge om zich achter de Lek te verschansen. De erfprins deed nog een laatste poging de overige bevelhebbers der geallieerden over te halen hun troepenmacht volledig ter beschikking te stellen om te trachten de Fransen over de Waal terug te werpen. Tijdens een op 7 januari te Utrecht belegde krijgsraad van de bevelhebbers in aanwezigheid van de Engelse gezant Lord St.-HelensGa naar voetnoot32 werd inderdaad een besluit in die zin genomen. Troepen die kort te voren over de Lek waren teruggetrokken, zoals de 400 te Zeist gelegerde Hessische dragondersGa naar voetnoot33, maakten rechtsomkeert en marcheerden naar het zuiden. De tegenaanval bleef aanvankelijk niet geheel zonder succes: op 8 januari werden de Fransen te Geldermalsen, ruim 800 man sterk, door kanonvuur en aanvallende infanterie verdreven en moesten zich op Elst en Meteren terugtrekken. In Zeist kon men de kanonnen, die in de strijd bij Buren en Geldermalsen werden ingezet, horen bulderenGa naar voetnoot34. Maar zij werd niet doorgezet, en toen de Fransen stroomopwaarts,

[pagina 157]
[p. 157]

in de buurt van Bemmel en Lent, er op 10 januari in slaagden hun opmars in de Betuwe door te zetten, begon het schrikbeeld van een opsluiting van het Engelse leger in Holland voor Wallmoden steeds dreigender vormen aan te nemen. Hij besloot nu de Waallinie definitief op te geven om zich achter Rijn en Lek terug te trekken en zich gereed te houden voor een algehele aftocht over de IJssel in de richting van DuitslandGa naar voetnoot35. De chaotische troepenverplaatsingen die dit besluit tot gevolg had waren te Zeist te constateren. Nog enkele dagen werd de optie voor een standhouden aan de Lek opengehouden. Toen de Fransen er evenwel op 13 januari in slaagden de Oostenrijkers over de Rijn terug te dringen, bracht deze nieuwe dreiging, samenvallend met de terugkeer van de strenge vorst, Wallmoden tot het definitieve besluit om zijn Engelse troepen aan de strijd te onttrekken. Op de veertiende deelde hij in een schrijven aan beide prinsen van Oranje mede, dat zijn besluit achterwaarts naar Duitsland af te zwenken nu definitief was en dat de volgende morgen daarmee zou worden begonnen. Nog diezelfde middag werden de daartoe strekkende marsorders aan de legeronderdelen overhandigd. De aftocht zou in vijf colonnes worden uitgevoerd. De eerste zou diezelfde avond om tien uur opbreken, de andere zouden met een tussenpauze van een uur volgen. De legertrein had bevel gekregen voor de troepen uit te trekken, maar deze order werd niet overal opgevolgd. De eerste colonne, bestaande uit de cavaleriebrigade van generaal-majoor Dundas, die aan de Lek tegenover Culemborg was gelegerd, kreeg als marsroute toegewezen het traject dat langs Driebergen, Zeist en Amersfoort naar Hattem voerde. Het waren deze troepen die zo in Zeist hebben huisgehouden. In het bijzonder gold dit een regiment lansiers, waaronder een groot aantal Franse emigranten, kennelijk belast met het geven van dekking aan de terugtrekkende eenheden. Deze lansiers of ulanen arriveerden te Zeist in de vroege ochtend van de vijftiende en vertrokken pas als laatsten om vier uur in de middag. Ook het bagagevolk, door een tijdgenoot als uitschot aangemerktGa naar voetnoot36, veroorzaakte veel last. Dat zij nog niet op weg waren, zoals hun bevolen was, hing samen met de neiging van de officieren om de wagens, waarin soms hele ameublementen en andere persoonlijke bezittingen werden meegevoerd, zo dicht mogelijk bij zich in de buurt te houden.

Nu hadden de Engelse troepen tijdens de oorlog van 1794-1795 een uitgesproken slechte naam in tegenstelling tot de Hannoveranen en de Hessen, die zich meestal gedisciplineerd gedroegen. De tucht was er volledig zoek en maatregelen daartegen werden nauwelijks of halfslachtig genomen. Niet alleen de burgerbevolking klaagde zonder ophouden over het plunderzieke optreden van het soldatenvolk. Ook de stadhouder ontstak soms in woede over de gedragingen van deze bondgenoot, en de raadpensionaris Van de Spiegel vreesde zelfs dat de haat van het volk jegens de Engelsen de regering naar een afzonderlijke regeling

[pagina 158]
[p. 158]

met Frankrijk zou drijvenGa naar voetnoot37. Zelfs de zo prinsgezinde patriottenhater Hendrik Keettel erkende dat plunderen, rooven, ja zelfs moorden hun werk van den dag wasGa naar voetnoot38. In de nasleep van het oorlogsgeweld is een dergelijk optreden van krijgvolk vooral wanneer het opereert op vreemde bodem, haast een onvermijdelijk verschijnsel, de plaag voor iedere burgerbevolking. In de strenge winter van 1794-1795 hebben bittere kou, honger en de vermoeienissen ten gevolge van de vele, vaak zinloze verplaatsingen van de troepenonderdelen, toch al gedemoraliseerd door de overhaaste terugtocht, de bandeloosheid slechts aangewakkerd. Daarbij kwam nog, dat de geallieerde legers ernstig door ziektes werden geteisterd, vaak met dodelijker uitwerking dan het slagveld zelfGa naar voetnoot39.

Toen de terugtocht der Engelse troepen in volle gang was, besloten de Staten van Utrecht in onderhandeling te treden met de Fransen over de voorwaarden van een capitulatie van het Sticht. Op 15 januari zonden zij de ritmeester Barchman naar Culemborg om de commandant aldaar, generaal Salm, een aantal voorwaarden voor te leggen. Tegen middernacht keerde hij echter terug met de boodschap dat de generaal de gestelde voorwaarden niet kon en wilde aanvaarden. De volgende dag, 16 januari, zonden de Staten daarom een delegatie met blanco volmacht naar Culemborg. De stad Utrecht vaardigde eveneens drie parlementairs afGa naar voetnoot40. Generaal Salm wilde wel de veiligheid van personen en goederen en vrijheid van godsdienst garanderen, maar de eis dat de Franse troepen niet in assignaten, maar in baar geld zouden betalen kon hij niet inwilligen. Bovendien stelde hij namens de Fransen de voorwaarde, dat alle Nederlandse troepen het gewestelijk grondgebied dienden te verlaten. De Utrechtse delegatie kon weinig anders doen dan toegeven en tekende nog diezelfde dag de capitulatieGa naar voetnoot41.

Nu de Engelsen hun posities aan de Lek hadden verlaten, konden de Franse troepen ongehinderd de provincie bezetten. Op 17 januari marcheerden de eerste eenheden door de Tolsteegpoort Utrecht binnen, waar zij uitbundig door de patriotten werden ingehaald. In Zeist vertoonden de eerste Franse troepen zich pas de volgende dag. In de woorden van de schrijver van het Dagverhaal proeven wij de opluchting bij de bevolking, die zich, opgejut door de oorlogspropaganda, het ergste had voorgesteld. Weliswaar zag zij een haveloze en ongeschoren bende

[pagina 159]
[p. 159]

aan zich voorbijtrekken, maar de soldaten, kennelijk goed geïnstrueerd en vermoedelijk opgevrolijkt door het vooruitzicht van het einde van de campagne, wisten door hun vriendelijke optreden bij de mensen de indruk te vestigen dat zij daadwerkelijk als bevrijders waren gekomen.

Op 18 januari week de stadhouderlijke familie uit naar Engeland en deed de Franse opperbevelhebber Pichegru zijn intrede in de stad Utrecht. Nog diezelfde dag ontving hij Ludwig van LaerGa naar voetnoot42, die door de Broedergemeente naar Utrecht was gezonden om een sauvegarde voor Zeist te verkrijgen, die hem direct door Pichegru werd toegezegd. Twee dagen later reisde de generaal door naar Amsterdam. Ook in de dagen daarna ondervonden de hernhutters alle medewerking van Franse zijde en dat zal de sympathie voor de Omwenteling bij hen alleen maar hebben doen toenemen. Het is trouwens opvallend dat de schrijver van het Dagverhaal van meet af aan in rustige toon over de Fransen spreekt. Slechts eenmaal horen wij van een uitgesproken anti-Franse gezindheid bij een der gemeenteleden, wanneer de waard van het Gemeinlogis Jacob SchmidtGa naar voetnoot43 in paniek Zeist verlaat en naar Amsterdam vlucht (15 januari). Overigens hadden al tijdens de troebelen vóór 1787 sommige broeders duidelijk blijk gegeven van patriotse sympathieën, zodat de oudstenraad regelmatig moest aansporen tot matiging en inachtneming van een strikte neutraliteitGa naar voetnoot44. De hernhutters hadden als alle andere niet-gereformeerde kerkgenootschappen slechts baat bij het vooruitzicht van een volledige godsdienstvrijheid. Anderzijds hadden zij van de zijde van de stadhouderlijke familie altijd veel belangstelling ondervonden, die aanving met de contacten tussen Zinzendorf en de Friese stadhoudersweduwe Mayke Meu. Maar zoals uit het Dagverhaal blijkt had de Broedergemeente geen enkele moeite zich aan de nieuwe politieke verhoudingen aan te passen. Integendeel, op 18 maart werd de Franse opperbevelhebber Pichegru met zijn adjudant en enkele officieren van zijn staf allervriendelijkst te Zeist ontvangen en door de broeder baron Von RanzauGa naar voetnoot45 langs de gebouwen van de gemeente rondgeleid. Kort daarna, op

[pagina 160]
[p. 160]

30 maart, verliet Pichegru de Bataafse Republiek om het commando van het Rijn- en Moezelleger op zich te nemen.

3 De bron

Aanvankelijk lag het in de bedoeling een tekstuitgave te bezorgen van een verslag van de wederwaardigheden van de Zeister gemeente ten tijde van de terugtocht van de geallieerde troepen door Zeist. Het betreft een zich in het predikantsarchief bevindend katern met een omslag van zogenaamd Hernhutter-papier, dat een handgeschreven relaas bevat, door een onbekende op schrift gesteld, onder de titel: Einige merkwürdige Umstände, welke die Zeister gemeine betroffen in January 1795, etwas speciel beschriebenGa naar voetnoot46. Vermoedelijk heeft dit verslag gediend om te worden toegezonden aan de buitenlandse zustergemeenten of op zijn minst naar de centrale organen van de Uniteitsdirectie te Herrnhut, met het doel de ongerustheid die daar mocht zijn gerezen over het lot van de gemeente weg te nemen. Hoezeer de geruchtenmachine de onzekerheid over de werkelijke loop der gebeurtenissen kon doen aanwakkeren wordt geïllustreerd door een brief van de hals over kop naar Amsterdam gevluchte waard van het Gemeinlogis te Zeist, Jacob Schmidt. Deze schreef op 25 januari vanuit Amsterdam aan de Vorsteher te Zeist ZäsleinGa naar voetnoot47, dat hij op zijn vlucht te Maarssen aangekomen overwogen had om terug te komen, dog aldaar de schrikkelijke tijding horende, dat een tweede bende gekomen was, die beyde Chorhuyse, en de meeste huyse in

[pagina 161]
[p. 161]

de Gemeente totaal geplundert hadden, en wel 40 susters geschonden, van dit voornemen had afgezienGa naar voetnoot48.

Bij raadpleging van andere bronnen in het archief van de Evangelische Broedergemeente te Zeist bleek echter dat een veel uitgebreidere versie van het gebeurde werd gegeven in het Gemeindiarium, een gewoonlijk door de predikant bijgehouden dagboek van de belangrijkste gebeurtenissen in de gemeenteGa naar voetnoot49. Een voor de hand liggende oplossing zou zijn geweest beide teksten naast elkaar af te drukken. De technische en redactionele problemen die dit met zich meebracht en het feit dat vele passages elkaar overlappen, leidden tot het besluit om het oorspronkelijke voornemen in die zin te wijzigen, dat het Gemeindiarium als uitgangspunt werd genomen en wel over de periode, die globaal werd bestreken door het anonieme verslag. Door plaatsing van de afwijkende tekstgedeelten uit dit verslag als varianten achter het Diarium werden de technische problemen omzeild en tegelijkertijd een volledig beeld van het voorgevallene gegarandeerd. In de tekstuitgave van het Gemeindiarium wordt met letternoten naar de daarachter geplaatste varianten verwezen.

Over de auteur van het anonieme verslag valt niets met zekerheid te zeggen. Het gebruik van sommige neerlandicismen in de overigens Duitstalige tekst en het feit dat niet het gothische, maar het romeinse schrift is gehanteerd maken het waarschijnlijk, dat de auteur onder de broeders van Nederlandse origine moet worden gezocht. De meest voor de hand liggende gegadigde, de in Gouda geboren Jan van WieringenGa naar voetnoot50, een patriotsgezinde broeder bovendien, blijkt in zijn elders bewaard gebleven brieven het gothische schrift goed te beheersen, en er is geen reden om aan te nemen, dat hij het hier niet gedaan zou hebben. Hetzelfde bezwaar geldt voor de kandidatuur van de wel in het Gemeindiarium, maar niet in het verslag met name genoemde Christian August Schlegel, geboren Duitser en curator van de ongehuwde zustersGa naar voetnoot51. Voorshands blijft het onduidelijk

[pagina 162]
[p. 162]

wie voor het auteurschap van dit verslag in aanmerking komt. Wel is duidelijk dat de schrijver daarvan het Gemeindiarium heeft geraadpleegd. Immers, sommige passages komen letterlijk overeen met de daar gebruikte formulering. De volgorde der beschreven gebeurtenissen is bij hem echter anders. Daar de auteur ergens vermeldt dat hij zijn verslag pas op 10 februari, dus bijna een maand later, op schrift heeft gesteld, kunnen we aannemen, dat hij de tekst van het Gemeindiarium volgt en niet andersom.

Het bijhouden van het Gemeindiarium was een taak van het bestuur van de gemeente, dat wil zeggen de oudstenraad (Aeltesten Conferenz). Later zien we de predikant zich hiermee belasten; hij was per slot van rekening voorzitter van de oudstenraad en had uit hoofde van zijn functie een goed overzicht over de gebeurtenissen in de gemeente. In januari 1795 was de predikantsplaats evenwel onbezet, daar de door Herrnhut benoemde Herman RichterGa naar voetnoot52 pas in mei van dat jaar er in slaagde Zeist te bereiken. Noch de Vorsteher Hans Heinrich Zäslein noch de Mitpfleger (hulppredikant) Gottlob Martin SchneiderGa naar voetnoot53 komen als auteur van

[pagina 163]
[p. 163]

de tekst van het Gemeindiarium in aanmerking op grond van hun van elders bekende, afwijkende hand. Het dichtst benadert de hand van Jens FridleziusGa naar voetnoot54, Vorsteher van de ongehuwde broeders, die van het Gemeindiarium, zodat we met een zekere waarschijnlijkheid hem als auteur kunnen aanwijzen. Overigens is de versie van het Gemeindiarium zelf ook niet oorspronkelijk, althans voor de gebeurtenissen van de vijftiende januari. De bladspiegel van een eerdere versie blijkt daaruit zorgvuldig weggesneden, waarna op de in de plaats daarvan ingeplakte nieuwe bladen een tweede, kennelijk herziene versie is afgeschreven. De reden hiervan is duister, misschien was de eerste versie te chaotisch, op papier gezet onder de directe invloed der gebeurtenissen. In ieder geval is dit gedaan vóór de inschrijvingen van de volgende dagen, daar de geschreven tekst zonder zichtbare onderbreking in de bladspiegel op de volgende bladzijde wordt voortgezet.

Tot slot nog enkele opmerkingen over het taalgebruik. Van dat van het Gemeindiarium kan slechts geconstateerd worden dat het een grammaticaal correct Hoogduits betreft. De schrijver van het verslag daarentegen hanteert een Duits, waarin duidelijk Nederlandse zinswendingen en bewoordingen zijn te herkennen. Ook ontbreken de kapitalen bij de substantieven. We zien hier de eerste ontwikkeling van het zogenaamde ‘Platzdeutsch’, het op de pleinen - i.e. het broederplein en het zusterplein - gesproken dialect of liever mengtaal, die de bewoners van de pleinen met hun verschillende nationale achtergrond tot lingua franca diende. Haar ontstaan werd bevorderd door de gerichtheid van de gemeente op Herrnhut, de handhaving van het Hoogduits in de liturgie - officieel tot 1948 - en natuurlijk door de aanwezigheid van talloze Duitse broeders en zusters die Zeist bevolkten of zich daar nog in de negentiende eeuw vestigden. Dit alles, tegen de achtergrond van een belangrijk contingent Nederlandse broeders en zusters, de officiële contacten met de Nederlandse overheid en de overige dorpsbewoners, heeft in de loop der jaren geleid tot het ontstaan van deze curieuze mengtaal, waarvan het anonieme verslag uit 1795 als een vroeg voorbeeld kan gelden.

voetnoot1
F.H.A. Sabron, De oorlog van 1794-95 op het grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (met twee atlassen. 2 dln.; Breda, 1892-1893).
voetnoot2
Zie diens hoofdstuk ‘Oud en modern. De Republiek 1780-1795’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX (Haarlem, 1980) 113-125, en de verdere literatuur in de daarbij behorende bibliografie.
voetnoot3
Simon Schama, Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (New York, 1977).
voetnoot4
M.A. Schimmel en C.L. Temminck Groll, ‘Het zusterplein en het broederplein van de Evangelische broedergemeente te Zeist’, Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, LXIX (1970) 1-13.
voetnoot5
Zo bezochten regelmatig leden van de stadhouderlijke familie de gemeente te Zeist. Andere vorstelijke bezoekers waren onder anderen Christiaan VII van Denemarken (1768) en tsaar Alexander I (1814). John Wesley, stichter van de methodistenkerk, bracht driemaal een bezoek aan Zeist, zie: B.J. van den Berg, ‘John Wesley's contacten met Nederland’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis (NAKG), nieuwe serie LII (1971) 36-96. De katholieke aartsbisschop van Mechelen, Johann Heinrich kardinaal von Frankenberg, de bisschop van Antwerpen en een aantal geestelijken bezichtigden de gemeente op 15 september 1794 en kochten enige geschriften uit de Broedergemeente.

voetnoot6
Voor een overzicht van de geschiedenis van de hernhutter beweging in haar verschillende aspecten zie Mari P. van Buijtenen, Cornelis Dekker en Huib Leeuwenberg, ed., Unitas Fratrum, Herrnhuter Studien - Moravian Studies (Utrecht, 1975). De daarin, 93-118, opgenomen bijdrage van Wilhelm Lutjeharms, ‘Die Evangelische Brüdergemeine in den Niederlanden’, is een bijgewerkte samenvatting van diens dissertatie Het philadelphisch-oecumenisch streven der Hernhutters in de Nederlanden in de achttiende eeuw (Zeist, 1935).
voetnoot7
Nikolaus Ludwig Graf von Zinzendorf und Pottendorf, geboren 26 mei 1700 uit een Oostenrijkse adellijke familie, die tot het lutheranisme was overgegaan en naar Saksen getrokken. Hij overleed 9 mei 1760 te Herrnhut.
voetnoot8
Religieuze sekte ontstaan in de jaren twintig van de zeventiende eeuw. Zij bezaten een college te Rijnsburg, waar zij regelmatig bijeenkwamen. Hun opvattingen werden gekenmerkt door anti-confessionalisme en een grote verdraagzaamheid, de idee van het algemeen priesterschap, de doop door onderdompeling. De Rijnsburger Collegianten hebben tot het eind der Republiek hun bestaan weten te rekken. In de achttiende eeuw vonden zij hun aanhangers uitsluitend in doopsgezinde kringen. De hernhutters hadden met de Collegianten gemeen dat zij geen eigen kerk beoogden. De invloed der Collegianten op de Broedergemeente in Nederland is groot geweest. Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, 137 vlg. Over Deknatel zie Vincent O. Erickson, ‘Joannes Deknatel und sein Einfluss auf die freikirchlicher Bewegungen des 18. Jahrhunderts in seiner Geburtsstadt Norden’, Emder Jahrbuch, LVII (1977) 144-165.
voetnoot9
[Isaac le Long], Godts Wonderen Met zyne Kerke. Vertoont in een Gedenkwaardig Verhaal, van meest Boheemsche en Moravische Broeders... (Amsterdam, 1735). In 1738 verscheen een tweede druk. Isaac le Long, geboren 1683 te Frankfort a.M., was een der eersten waarmee de broeders te Amsterdam contacten legden. Van 1718 tot 1744 was hij woonachtig te Amsterdam. In dat jaar maakte hij zich los van de Broedergemeente en vestigde zich te Hanau. Hij bleef echter contact onderhouden met Zinzendorf. Hij overleed in 1762 te Hanau. Zie Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), VIII (Leiden, 1930) 1023-1028, en W. Lütjeharms, ‘Twee Hernhutters’, NAKG, XXVIII (1935) 107-122.
voetnoot10
Herderlyke en Vaderlyke Brief ... tot Ontdekkinge van, en Waarschouwinge tegen de Gevaarlyke Dwalingen van die Lieden, dewelke onder den Naam van Hernhuthers Bekend zijn... (Amsterdam, 1738). Andere strijdschriften tegen de hernhutters in de achttiende eeuw bij Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, bijlage v.
voetnoot11
Ibidem, 173-178.
voetnoot12
Cornelis Schellinger, geboren 21 augustus 1711 te Amsterdam als zoon van Rutger Schellinger en Maria van Laer, beiden lidmaten van de doopsgezinde gemeente ‘'t Lam’. Hij werd op 27 september 1735 ingeschreven in het poorterboek en huwde het jaar daarop met Sophia Centen (geboren 11 mei 1717 te Amsterdam - overleden 24 januari 1769 te Zeist). Zijn ijzerhandel deed hij in 1746 van de hand. Zinzendorf ergerde zich aan Schellingers aanmatigende houding en noemde hem ein inconvenabler Baron. De heerlijkheid Zeist verkocht Schellinger in 1767 aan Zinzendorfs dochter Agnes Maria voor de som van ƒ 145.000, -, de heerlijkheid Driebergen hield hij voor zich zelf. Hij stierf 26 februari 1778 te Zeist. Levensloop, Rijksarchief in Utrecht (RAU), Evangelische Broedergemeente (EBG) Zeist, PA II R 7.11. Vergelijk A.W. van de Bunt, Cornelis Schellinger de burger-vrijheer (Zeist, 1956).
voetnoot13
Jacob Schellinger, oudere broer van Cornelis, geboren 1 januari 1706 te Amsterdam, was een volgeling van de piëtist Gerhard Tersteegen. Hij stond door zijn huwelijk met Magdalena Beuning, zuster van Matthijs (zie noot 14), in nauwe verbinding met de kring van Rijnsburger Collegianten te Amsterdam, en kwam zo in aanraking met Zinzendorf. In 1736 kocht hij vier morgen land in de baronie van IJsselstein ten bate van de vestiging van een gemeente. Hij vertoefde veel in de gemeenten in Duitsland. Hij stierf in 1769. Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, passim.
voetnoot14
Matthijs Beuning, zoon van Christiaan Beuning en Geertruyd van den Bosch, beiden Rijnsburger Collegianten, werd op 30 december 1707 te Amsterdam geboren. In 1726 huwde hij met Christina Luiken (overleden 1729); in 1730 hertrouwde hij met Catharina Oudaen, eveneens nauw gelieerd met de Rijnsburgers. In 1736 herbergt Beuning Zinzendorf bij diens bezoek te Amsterdam. In 1739 opgenomen als lid werd hij een van de geldschieters van de Broedergemeenten te Haarlem, Amsterdam en in Duitsland. Hij wordt een der voorstanders van het Gemein-Credit (zie noot 18), waarin hij in 1735 voor ruim 14.000 gulden blijkt te participeren. Ongeduldig over de aflossing procedeert hij te Dresden tegen Zinzendorf, maar zijn vrouw Catharina zet na zijn overlijden op 7 juni 1755 het proces niet door. Levensloop, RAU, EBG buiten Zeist, 55. Vergelijk Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, passim.
voetnoot15
Jan Verbeek (28 augustus 1709 te Amsterdam - 5 september 1763 te Zeist), zoon van Jacob Verbeek en Maria van Raat, lakenkoopman. Hij huwt 1731 met Antonia van der Vliet (geboren 1709), die in 1744 overlijdt. Hij hertrouwt in 1747 Johanna Fuller (1703 te Abington-1768 te Zeist). Zijn broeder Pieter (15 december 1715 te Amsterdam - 12 mei 1789 te Zeist) huwt 1746 Cornelia van der Vliet (geboren 7 november 1720 te Amsterdam). Zij behoorden tot de trouwste volgelingen van Zinzendorf.
voetnoot16
Helmuth Erbe, Bethlehem, Pa., eine kommunistische Herrnhuter Kolonie des 18. Jahrhunderts (Stuttgart, 1929).
voetnoot17
Zoals bijvoorbeeld in Herrnhut, waar veel adellijken lid van de gemeenten waren, vergelijk Gillian Lindt Golin, Moravians in two worlds. A study of changing communities (New York-Londen, 1967) 132 vlg.
voetnoot18
Zo werden in 1753 de volgende quota door individuele leden toegezegd: Cornelis Schellinger ƒ 30.000, -; Pieter Verbeek ƒ 10.500, -; Jan Verbeek ƒ 15.000, -; Cornelia Beuning ƒ 12.000, -. RAU, EBG Zeist, VA R 11. III. A 1.
voetnoot19
In belangrijke aangelegenheden lag de uiteindelijke beslissing bij de Unitäts Aeltesten Conferenz te Herrnhut.
voetnoot20
Het koor der weduwnaren kwam in Zeist in tegenstelling tot in andere gemeenten niet tot ontwikkeling.
voetnoot21
Lindt Golin, Moravians, 67 vlg.
voetnoot22
Vooral in de negentiende eeuw, door het optreden van de bekende Duitse hernhutter pedagoog Friedrich Renatus Früauf (1764-1851), vanaf 1817 predikant te Zeist, verkregen de door deze opgerichte jongenskostschool (1820) en meisjeskostschool (1817) landelijke bekendheid.

voetnoot23
Jean-Charles Pichegru, geboren 1761 als zoon van een landbouwer, vocht in de Amerikaanse vrijheidsoorlog onder Lafayette en werd na een snelle carrière in het revolutionaire leger in 1794 benoemd tot opperbevelhebber van het Noorderleger. Nadat hij in 1795 tevens was belast met het opperbevel over het Rijn- en Moezelleger en het Sambre- en Maasleger, begon hij te conspireren met de monarchisten. In 1804 werd hij in een Parijse gevangenis gewurgd, NNBW, VII (Leiden, 1927) 976-980.
voetnoot24
Jean-Baptiste Jourdan (1762-1833), Frans generaal, vanaf 1804 maarschalk. In september 1794 stak hij bij Düsseldorf de Rijn over, maar zag zich gedwongen, na bij Neuwied door Clerfayt te zijn verslagen, om zich weer over de Rijn terug te trekken.
voetnoot25
Schama, Patriots and Liberators, 175, geeft de onjuiste voorstelling als zou de Engelse opperbevelhebber York zich met 28.000 man in Den Bosch hebben opgesloten.
voetnoot26
Sabron, De oorlog, II, 99.
voetnoot27
Ibidem, II, 105 vlg.
voetnoot28
Willem Frederik, de latere koning Willem I, toentertijd 22 jaar oud, voerde samen met zijn jongere broer Frederik (1774-1799) het bevel over de Nederlandse troepen.
voetnoot29
Johann Ludwig Wallmoden, graaf van West-Gimborn (1736-1811), bevelhebber van het Hannoveraanse hulpleger. Na het vertrek van de hertog van York op 2 december 1794 nam hij het opperbevel over de geallieerde troepen over, Allgemeine Deutsche Biographie, XL (Leipzig, 1896) 756-761.
voetnoot30
François-Sébastien-Charles-Joseph de Croix, graaf van Clerfayt (1733-1798), de overwinnaar bij Neerwinden, versloeg Jourdan in oktober 1794 bij Neuwied.
voetnoot31
Sabron, De oorlog, II, 145-146.
voetnoot32
Alleyne Fitzherbert, baron van St.-Helens (1753-1839), benoemd tot ambassadeur bij de Republiek 25 maart 1794, Dictionary of National Biography, XIX (Londen, 1889) 166-167.
voetnoot33
Zie het hier afgedrukte Diarium onder 8 januari.
voetnoot34
Sabron, De oorlog, II, 191 vlg.
voetnoot35
Brief van prins Frederik van 10 januari, ibidem, II, 205.
voetnoot36
Ibidem, II, 223.
voetnoot37
Ibidem, II, 9-10.
voetnoot38
‘Aanteekeningen over de Bat. Omwenteling, voornamelijk binnen Utrecht, door een ooggetuige [= Hendrik Keettel]’, De Navorscher, XLIV (1894) 28.
voetnoot39
Sabron, De oorlog, II, 152-153.
voetnoot40
De Statendeputatie bestond uit Willem Emmery de Perponcher Sedlnitsky, heer van Wolphaartsdijk, namens het eerste lid, Balthazar Constantijn van Lynden van Lunenburg namens het tweede lid, en J.J. van Westreenen, heer van Sterkenburg, namens het derde lid, ibidem, II, 215. Zie ook [Keettel], ‘Aanteekeningen’, 29-30.
voetnoot41
Op het moment dat twee broeders uit Zeist op 16 januari te Utrecht bij de president van de Gedeputeerde Staten baron Van Reede een verzoek om een sauvegarde overbrachten was deze commissie nog niet teruggekeerd. Volgens Keettel, die ook melding maakt van de plunderingen te Zeist door de Engelsen, keerden de drie onderhandelaars pas om vijf uur's middags terug. Ibidem, 242.
voetnoot42
Ludwig Cornelis van Laer, geboren 12 maart 1737 te Amsterdam als zoon van de doopsgezinde koopman Cornelis van Laer en Cecilia van der Vliet. In 1747 kwam hij in de jongensschool te Marienborn. Hij voltooide zijn studie op het seminarie te Barby. Tot 1769 was hij secretaris van de Missions-Diakonie te Herrnhut. In 1773 vertrok hij met zijn vrouw Antonia Anna Verbeek (31 maart 1741 te Amsterdam - 26 november 1793 te Zeist), die hij 28 maart 1769 huwde, naar Zeist. Daar overleed hij op 24 oktober 1801. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.8.
voetnoot43
Jacob Schmidt, geboren 5 juli 1745 te Amsterdam. Van gereformeerden huize werd hij in 1763 in de Broedergemeente opgenomen. Op 9 april 1776 huwde hij te Zeist met Anna Maria Arnoe (geboren 28 mei 1747 te Amsterdam). Hij werd aangesteld tot waard van het gemeentelogement (Gemeinlogis), waar bezoekers van andere gemeenten en op doorreis zijnde zendelingen werden ondergebracht. Na zijn overijlde vertrek naar Amsterdam is hij door de Aeltesten Conferenz als waard ontslagen. Zijn dochter Anna Christina werd geboren te Zeist, zijn zoon Jacob Pieter op 16 augustus 1786, Kataloge Ehechor, ibidem, PA II R 4.4.
voetnoot44
Zie hiervoor de Diaria van de gemeente van 1786-1787 en de Protocollen (notulen) van de Aeltesten Conferenz over die periode.
voetnoot45
Erich baron von Ranzau, geboren 26 mei 1719 op het landgoed Seegalendorf in Sleeswijk-Holstein. In 1736 werd hij op aanbeveling van de prinses Von Waldeck als officier opgenomen in het Franse regiment Elsas, gelegerd te Thionville, waar hij zich door zijn kundigheid op het klavier en zijn danskunst zeer geliefd maakte. In 1738 werd hij opgewekt, om welke reden hij in 1740 de dienst verliet en te Halle rechten en theologie ging studeren. In 1742 kwam hij in aanraking met de hernhutters en van 1743 tot 1746 werd hij Hofmeister bij de jonge graaf Heinrich XXVIII Reuss te Ebersdorf. Nadat hij verschillende gemeenten had bezocht, arriveerde hij in oktober 1765 met zijn vrouw Margaretha Dorothea von Rumohr (16 april 1721 te Kiel - 18 juni 1786 te Zeist), waarmee hij op 20 juni van dat jaar te Herrnhut in het huwelijk was getreden, te Zeist. Hij werd belast met de zorg voor het Uniteitsarchief, vanaf 1769 officieel als archivaris der Uniteit, welke functie hij met een onderbreking van 1775 tot 1779, toen hij als Vorsteher van de gemeente te Niesky werkzaam was, voor de rest van zijn leven heeft uitgeoefend. Hij trad op als gastheer en representant van de Zeister gemeente tegenover hoge personen en overheidslichamen. Hij stierf op 3 december 1796 te Utrecht ten huize van de predikant Masman. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1834) I, 451-483. De Engelsman John Silvester, die in 1792 een bezoek bracht aan Zeist, karakteriseerde hem als ‘a very worthy man, but an oddity’, J.W. Niemeyer, ‘Uit een Engels reisverslag van 1792’, Jaarboek Oud-Utrecht (1960) 159-163.

voetnoot46
RAU, EBG Zeist, PA II R 8.I.19. Twee afschriften uit dezelfde periode bevinden zich in het archief van het zusterhuis.
voetnoot47
Hans Heinrich Zäslein, geboren 13 oktober 1760 te Bazel. In 1792, toen hij te Herrnhut eerste boekhouder van het Unitäts Vorsteher Collegium was, werd hij beroepen als Vorsteher van de Zeister gemeente. In juli 1797 vertrok hij vandaar naar Berthelsdorf om als Schreiber van het Missionsdepartement in dienst te treden. Hij huwde op 11 oktober 1785 te Herrnhut met Marianne von Escher (geboren 28 maart 1765 te Montmirail in Zwitserland). Kataloge Ehechor, RAU, EBG Zeist, PA II R 4.4; Protocolle Aelt. Conf., ibidem, PA II R 1.B.I.19.
voetnoot48
RAU, EBG Zeist, VA R 10.C.3a (Briefe an den Vorsteher von verschiedenen, 1784-1800).
voetnoot49
RAU, EBG Zeist, PA II R 5.30 (Gemeindiarium, 1794-1798).
voetnoot50
Jan van Wieringen, geboren 28 januari 1754 te Gouda uit remonstrantse vader en lutherse moeder. Hij studeerde theologie aan het remonstrantse seminarie te Amsterdam. Zijn optreden als proponent was geen succes en hij besloot zich in de chirurgie te bekwamen, waartoe hij bij een chirurg te Gouda in de leer ging. Hij bezocht de bijeenkomsten van de hernhutter diaspora, die vooral bij de organist en de orgelbouwer Joachim Hess plaatsvonden. In 1779 werd hij te Zeist in de Broedergemeente opgenomen, en in de Gemeinladen tewerkgesteld. Van 1785 tot 1792 was hij Chorarbeiter van de ongehuwde broeders te Amsterdam. In 1787 ontpopte hij zich als patriot, waarom hij vanuit Zeist werd gemaand zich in zijn uitspraken te matigen. Vanaf 1792 was hij afwisselend werkzaam te Zeist in de lakkerij, in de Gemeinladen en als hoofd van de jongensschool. Hij was tevens vertaler van de Gemeinnachrichten in het Nederlands. Hij overleed ongehuwd te Zeist op 14 maart 1817. Levensloop, ibidem, PA II R 7.13.
voetnoot51
Christian August Schlegel, geboren 16 mei 1750 te Gera als zoon van Johann Christian, bontwerker en koopman. Zijn lutherse ouders stonden in nauw contact met de hernhutters. Hij bezocht Ebersdorf en Herrnhut. Na zijn wens om in de Broedergemeente te worden opgenomen te kennen te hebben gegeven, werd hem als bestemming de gemeente te Zeist aangezegd, waar hij op 23 augustus 1772 aankwam. Daar werd hij in de bontwerkerij in het Broederhuis tewerkgesteld. In 1780 nam hij deze voor eigen rekening over en begon tevens een onderneming in borduurwerk. In 1794 werd hij aangesteld als curator van de ongehuwde zusters. In 1804 maakte hij zich los van zijn zaken en wijdde zich, in opdracht van de Aeltesten Conferenz, samen met zijn vrouw aan de verspreiding van de in het Nederlands vertaalde Gemeinnachrichten. Op 17 april 1780 huwde hij te Zeist Maria Margaretha Leysieffer (4 april 1755 te Solingen in het hertogdom Berg - 19 maart 1840 te Zeist). Hij overleed te Zeist op 21 september 1818. Levensbeschrijving van Christiaan August Schlegel (Zeist, z.j.), RAU, bibl. EBG Zeist.
voetnoot52
Hermann Richter, geboren 19 april 1746 te Seiersleff als zoon van Balthasar Richter, handelaar in kant, en Catharina Elisabeth Schmidt. Hij studeerde aan het Pädagogium te Niesky en aan het seminarie te Barby. Na in enkele andere gemeenten als Pfleger der ongehuwde broeders en predikant te hebben gediend werd hij in 1794 als predikant naar Zeist beroepen, dat hij evenwel door de oorlog pas in mei 1795 kon bereiken. In 1798 werd hij naar Ebersdorf beroepen, in 1801 naar Herrnhut, waar hij in 1808 tot bisschop werd gewijd. Hij trouwde driemaal: 1. in 1783 te Gnadau met Benigna Johanna Schiffert (overleden 15 mei 1810 te Herrnhut); 2. 25 februari 1811 te Herrnhut met Johanna Magdalena Christina Oldencopp (overleden 29 januari 1816 te Berthelsdorf); 3. 19 januari 1817 te Gnadenfrei met Maria Elisabeth Gruner. Hij overleed te Berthelsdorf op 19 maart 1821. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1822) I, 909-926.
voetnoot53
Gottlob Martin Schneider werd op 15 november 1763 geboren te Herrnhut als zoon van Paul Schneider, secretaris van de heerlijkheid, en Anna Rosina Schreiner, en kleinzoon van de bekende David Schneider uit Kunewald in Moravië. Hij studeerde aan het Pädagogium te Niesky en het seminarie te Barby. Na 6 jaar als leraar aan het Pädagogium te Niesky verbonden te zijn geweest werd hij in 1791 als Pfleger van het Broederkoor naar Zeist beroepen. Hij assisteerde Erich von Ranzau, archivaris van het te Zeist berustende Uniteitsarchief. In de zomer van 1795 werd hij in dezelfde functie beroepen naar Niesky, dat hij na een moeilijke reis temidden van vluchtende Franse emigranten bereikte. In april 1797 werd hij vanuit Berthelsdorf, waar hij toen Conferenz-Schreiber van het Missionsdepartement was, naar Haarlem beroepen als predikant; gedurende korte tijd was hij tevens hulppredikant te Zeist. Na 5 maanden echter vertrok hij naar Gnadenfrei als predikant, vervolgens naar Neusalz (1809), Christiansfeld (1811), Kleinwelka (1814). In 1818 werd hij benoemd tot lid van het Missionsdepartement te Berthelsdorf en tot bisschop der Broedergemeente gewijd. Hij huwde 15 augustus 1796 te Herrnhut Friederike Dorothee Gambs. Daar overleed hij op 23 maart 1849. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1849) I, 648-702.
voetnoot54
Jens Fridlezius, geboren 21 november 1750 te Bahus-Laehn in Zweden. In 1766 trok hij naar Herrnhut, waar hij in 1776 werd opgenomen in de Broedergemeente. Hij oefende het beroep uit van beeldhouwer en schrijnwerker. In 1790 werd hij beroepen naar Zeist als voorstander van het koor der ongehuwde broeders. Hij werd benoemd als eerste penningmeester (Cassirer) van het in 1793 opgerichte Zeister Zendings Genootschap. In november 1797 werd hij als Gemeindiener beroepen naar de gemeente te Gracehill (Ierland), waarheen hij in het voorjaar van 1798 vertrok. Chorkataloge led. Br., RAU, EBG Zeist, BA I R 3.; Diarium led. Br., ibidem, BA I R 1.14.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nederlandse historische bronnen


auteurs

  • Kees Dekker


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Gemeindiarium van de Evangelische Broedergemeente te Zeist

  • Gemeindiarium van de Evangelische Broedergemeente te Zeist


editeurs

  • H.L.Ph. Leeuwenberg


plaatsen

  • over Zeist


landen

  • over Frankrijk

  • over Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)

  • over Duitsland