Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
Afbeelding van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.99 MB)

Scans (8.21 MB)

ebook (4.40 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1

(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 280]
[p. 280]

* De distributie van het presentatieve er buiten de eerste zinsplaats
Stefan Grondelaers & Marc BrysbaertGa naar voetnoot*

Abstract

This study investigates the distribution of non-anaphoric er ‘there’ in pre-sentative one-participant sentences with a preposed adjunct (e.g. Op de hoek van de straat is (er) een winkel). The Dutch standard grammar ANS maintains that for this distribution ‘no strict rules can be given; the presence of er can be optional, there may be stylistic differences, and there is a lot of individual and sometimes also regional variation’ (1984:820). In the present paper we will show, however, that the distribution of er in these sentences is motivated semantically: we will adduce evidence from a corpus analysis (of presentative adjunct sentences with and without er) and evidence from a psycholinguistic Subject Paced Reading experiment to show that the desirability of er correlates with the semantic and discursive nature of the preposed adjunct: the better the adjunct succeeds in entrenching the newly introduced subject-referent in the discourse context, the less er is needed postverbally. Two relevant parameters of this entrenching potential are discussed, (i) the degree of locative search precision of the adjunct and (ii) the degree of contextual activation of the adjunct referent. The impact on the desirability of er of two other factors, viz. the semantic nature of the main verb and the semantics of the subject referent, is also confirmed by the corpus data; the experimental data partially substantiate the influence of the first but not that of the second factor. This paper is not only an exercise in syntactic variation; it also has a methodological aim, for it discusses the advantages for research into syntactic variation of various quantitative techniques, such as elicitation by means of surveys and experiments and observation of non-elicited materials. The attractivity of psycho-experimental research in particular is emphasized in this study.

[pagina 281]
[p. 281]

0 Inleiding

De voorbeelden (1)-(3) illustreren een zinstype dat in de taalkunde ‘existentiële’ of ‘presentatieve’ zin genoemd wordt. De variant van er die dit zinstype bevat wordt ondermeer ‘plaatsonderwerp’ of ‘repletief er’ (ANS 1984:395), ‘existentieel er’ of ‘presentatief er’ genoemd (wij gebruiken in dit artikel de laatste benaming). In (1)-(3) staat het presentatieve er op de eerste zinsplaats. In verband met de gebruikte voorbeelden dient te worden opgemerkt dat alle opgenomen zinnen - tenzij anders aangegeven - geattesteerde zinnen of paradigmatische varianten van geattesteerde zinnen zijn (paradigmatische varianten worden uitsluitend in de context van de geattesteerde variant behandeld). Geattesteerde voorbeelden worden gevolgd door een referentie naar hun vindplaats (DA = ‘De Aanslag’ van Harry Mulisch, DC = ‘De Coltmoorden’ van Jef Geeraerts en NRC = NRC Handelsblad; DA en DC samen worden verder het romancorpus genoemd). Paradigmatische varianten zijn herkenbaar door het ontbreken van een referentie.

(1) Er waren geen slaappillen in huis. (DC81)
(2) Er gleed nog een laatste scherf uit de lijst. (DA129)
(3) Er zijn natuurlijk ook andere middelen. (DC310)

Het presentatieve er kan ook zinsintern verschijnen, zoals in (4)-(6). In dat laatste geval bevindt het zich vlak na de persoonsvorm en is het - zo observeert de taalkundige traditie - in sommige gevallen ‘weglaatbaar’:

(4) a Een paar weken geleden was er ook geen maan. (DA50)
  b *Een paar weken geleden was ook geen maan.
(5) a In Nederland zijn er meer symfonie-orkesten. (NRC 920516.14392)
  b In Nederland zijn meer symfonie-orkesten.
(6) a ?Op de plaats van de Orstkommandatur stond er nu een nieuw bankgebouw.
  b Op de plaats van de Orstkommandatur stond nu een nieuw bankgebouw. (DA220)

De distributie van het presentatieve er buiten de eerste zinsplaats is niet eenvoudig beregelbaar. Om te beginnen is de voorkeur voor er maar zelden absoluut. Enkel van (4) kan met enige stelligheid beweerd worden dat er absoluut noodzakelijk is; in de andere zinnen is de noodzakelijkheid van er veeleer een kwestie van meer of minder. Daarnaast blijkt de gewenstheid van er regionaal bepaald te zijn: in het Belgische NederlandsGa naar voetnoot1, zo is reeds vaker vastgesteld, bestaat er een grotere voorkeur voor handhaving van er.

[pagina 282]
[p. 282]

Deze complexe situatie geeft in de bestaande beschrijvingen van er s zins-interne distributie aanleiding tot grote voorzichtigheid. Volgens de Nederlandse standaardgrammatica ANS zijn voor de aan- of afwezigheid van het presentatieve er buiten de eerste zinsplaats ‘geen strikte regels te geven. Het kan facultatief zijn, er kan stilistisch verschil zijn en er is veel individuele, soms ook regionale variatie’ (1984:820). Een van de weinige tendenzen waarop veel beschrijvers voorzichtig (en meestal zonder verdere toelichting) alluderen is de correlatie tussen de aard van de vooropgeplaatste bepaling en de aanwezigheid van er: ‘als de bepaling op de eerste zinsplaats een plaatsbepaling is, wordt er in de standaardtaal bij voorkeur weggelaten’ (ANS 1984:822, maar zie ook Van Es & Van Caspel 1971: 79 e.v., Jordens 1974: 168 en noot 8, De Schutter & Van Hauwermeiren 1983: 84 en De Rooij 1991: 114).

 

Enkel Van Es & Van Caspel (1971) en De Rooij (1991) gaan wat dieper in op mogelijke factoren die de aan- of afwezigheid van er buiten de eerste zinsplaats bepalen. Zo zijn de eersten van oordeel dat de combinatie er+zijn drie basisbetekenissen heeft:

1. Ter aanduiding van het bestaan van het subject, in algemene zin: er zijn reuzen - 2. ter omschrijving van de aanwezigheid of het voorhanden zijn van het subject in de eigen situatie van de spreker: er zijn gasten, er is genoeg suiker.- 3. ter omschrijving van de aanwezigheid van het subject op de aangeduide plaats (anaforisch): er (nl. in die tuin) is ook een vijver. (1971:79)

Indien echter in een zin met er+zijn een plaatsbepaling op de eerste plaats staat, dan

(...) is het anaforische er (van het type 3 - SG & MB) logisch overbodig. Toevoeging van er komt in gesproken taal wel voor, maar toch vooral als de locale aanloop zelf niet bepaald anaforisch is, en overigens lijkt dit insluipen van er toch wel sterk op een overgang naar de stereotiepe constructie ‘er zijn’ in de betekenis van ‘voorhanden zijn of bestaan’. Vergelijk: In andere gebieden was er een vaste regeringstijd van bijvoorbeeld zeven of negen jaar, waarna de koning ritueel gedood werd. (1971: 82)

We leiden hieruit af dat er in plaatsbepalingzinnen met verbum zijn meestal wegvalt, tenzij er+zijn de betekenissen 1 of 2 uitdrukt. Ook als de zin een ander werkwoord dan zijn bevat, valt er volgens de auteurs weg.

In het derde artikel uit een reeks waarin hij regionale variatie in het gebruik van er bestudeert, rapporteert De Rooij over een enquête waarmee hij bij Amsterdamse en Leuvense informanten naar de gewenstheid van er in zinnen met een plaatsbepaling peilt. Voorbeelden (7)-(13) zijn enkele testzinnen van De Rooij (1991: 119). Het cijfer tussen haakjes kwantificeert de voorkeur voor de aan- of afwezigheid van er (+er resp. -er) bij 26 Amsterdamse (A) en 28 Leuvense informanten (L); het theoretisch maximum is + 4 of - 4.

[pagina 283]
[p. 283]

(7) In Italië zijn (er) bergen die vuur spuwen. (A -er 0.69/L +er 2.03)
(8) Ook in Suriname waren (er) autoriteiten die dat ingezien hebben. (A + er 0.73/L + er 0.82)
(9) Ook in Indonesië is (er) sprake van een ‘generation gap’. (A + er 0.69/L + er 0.64)
(10) Hier in Athene is (er) een gisting in de atmosfeer. (A + er 0.27/L + er 1.04)
(11) Vanmiddag komt (er) iemand een pakje brengen. (A + er 0.15/L + er 0.65)
(12) Nee, met kegels wordt (er) niet meer gespeeld. (A -er 0.42/L + er 0.32)
(13) Op de hoek van onze straat is (er) een bloemenwinkel. (A -er 2.84/L + er 1.40)

De enquête bevestigt niet alleen dat er regionale verschillen zijn (merk in dat verband de grote discrepantie tussen A en L op in zinnen 7 en 13), ze laat tevens zien dat (i) de verschillen qua er-voorkeur zelfs tussen de verwante zinnen (7)-(10) - die alle een eigennaam in de plaatsbepaling hebben - vrij groot zijn en (ii) dat zinnen met een niet-plaatsbepaling voorop niet noodzakelijk meer er nodig hebben dan zinnen met een plaatsbepaling (want De Rooijs zinnen 11 en 12 komen in de hiërarchie van ‘er-noodzakelijkheid’ maar op plaats 12 en 13 van de 18). Een en ander bewijst volgens De Rooij duidelijk dat het plaatsaanduidende karakter van de bepaling niet de enige factor kan zijn die invloed uitoefent op de aan- of afwezigheid van er. Mogelijke andere factoren naast de aard van de bepaling zijn volgens De Rooij de aard van het werkwoord: zo blijken zinnen met het verbum finitum zijn over het algemeen moeilijker zonder er te kunnen (idem: 124). Dat komt volgens De Rooij tevens doordat er+zijn in de betreffende zinnen inderdaad geïnterpreteerd kan worden als verwijzend naar ‘het bestaan van het subject in algemene zin’ of ‘het bestaan van het subject in de concrete situatie van de spreker’, factoren die volgens Van Es & Van Caspel behoud van er bevorderen, zelfs als er een plaatsbepaling op de eerste zinsplaats staat. Ondanks dit alles besluit De Rooij dat ‘nog steeds geldt wat in de ANS over repletief er buiten de eerste zinsplaats in het algemeen wordt opgemerkt: “Voor de aan- of afwezigheid van er zijn geen strikte regels te geven” (ANS 1984:820). Misschien kunnen de hier vermelde enquêteresultaten en de mogelijke aanzetten tot verklaring daarvan als uitgangspunten en werkhypothesen dienst doen voor een werkelijk grondig onderzoek van dit probleemcomplex’ (1991:127).

Dit artikel probeert enigszins tegemoet te komen aan deze verwachting. We trachten drie dingen aan te tonen. Om te beginnen hopen we te demonstreren dat het wel degelijk mogelijk is het kluwen van semantische, regionale, individuele en stilistische variatie rond er buiten de eerste zinsplaats te ontwarren. Tenminste, als men - om bij de kluwenmetafoor te blijven - erin slaagt het spreekwoordelijke begin terug te vinden van de draad die men wenst te ontwarren, i.e. de factor die de bestaande variatie in wezen bepaaltGa naar voetnoot2. Het is de voor-

[pagina 284]
[p. 284]

naamste intentie van dit stuk empirische evidentie aan te voeren voor de stelling dat de zinsinterne distributie van er in de eerste plaats semantisch gemotiveerd is, al zit die factor inderdaad bedolven onder een aantal stoorzenders. Er is, zo zullen we trachten aan te tonen, in geen geval ‘weglaatbaar’ of ‘facultatief’.

In aansluiting daarbij zullen we laten zien dat de distributie van er wel degelijk beregelbaar is. ‘Strikte regels’ en ‘glasheldere onderscheidingen’ (De Rooij 1991:115) zijn daarbij inderdaad niet te geven: tenminste, als men met strikte regels iets als een algoritme bedoelt waarmee de aan- of afwezigheid van er in absolute termen voorspeld kan worden. Al hebben de principes die we zullen voorstellen eerder het karakter van sterke tendenzen en al zijn ze vaak op graduele eerder dan op binaire distincties gebaseerd, toch bieden ze de ANS-gebruiker een houvast bij zijn zoektocht naar het juiste gebruik van er, wat van de huidige formulering in de ANS niet gezegd kan worden.

Dit artikel tenslotte heeft ook een methodologische ambitie, omdat het zich op de respectievelijke voordelen concentreert van twee empirische onderzoeksmethodes die een alternatief bieden voor de introspectieve of geëliciteerde grammaticaliteitsoordelen waarmee in veel syntactisch onderzoek gewerkt wordt. We bedoelen in dit verband corpusonderzoek en psycho-experimenteel onderzoek. Vooral de relatieve voordelen van de tweede methode zullen hier belicht worden.

Het materiaal is als volgt georganiseerd. In een eerste paragraaf gaan we na wat een beperkt corpus van tekstcitaten ons leert over de aard van de factoren die de aan- of afwezigheid van er motiveren, en over de onderlinge relaties tussen die factoren. Op basis van die corpusgegevens belichten we de problematiek in paragraaf 2 vanuit een andere invalshoek: we tonen aan dat de relatie tussen de bepaling en er als een semantische ‘balansstructuur’ beschouwd kan worden en we bekijken die balansstructuur in een breder discursief perspectief. In functie van aanvullende ondersteuning van de balanshypothese vergelijken we in paragraaf 3 de relatieve waarde van corpusgegevens en psycholinguïstische data. Vervolgens - in paragrafen 4 en 5 - testen we de balanshypothese psycho-experimenteel in een ‘Subject Paced Reading’-experiment. In paragraaf 6 tenslotte stellen we een voorlopig regelsysteem voor de zinsinterne distributie van er voor en bespreken we enkele theoretische en methodologische conclusies.

1 Factoren die de aan- of afwezigheid van er bepalen: de corpusgegevens

In deze paragraaf trachten we op basis van het romancorpus te achterhalen welke factoren de postverbale aan- of afwezigheid van presentatief er bepalen en hoe die factoren zich tot elkaar verhouden. We baseren ons daarbij op de 173 zinnen in het romancorpus die de structuur ‘bepaling - werkwoord - (er) - NP’ instantiërenGa naar voetnoot3. De afhankelijke variabele is de postverbale aan- of afwezigheid van niet-anaforisch presentatief er. De onafhankelijke variabelen leiden we af uit

[pagina 285]
[p. 285]

de hierboven besproken literatuur. Daarin wordt ondermeer gesteld dat er een voorkeur voor deletie van er is wanneer de vooropgeplaatste bepaling een plaatsbepaling is. Wij onderscheiden daarom zinnen met locatieve bepalingen zoals in de gracht of op elk bureau (die de participant in de ruimte situeren), zinnen met temporele bepalingen zoals een paar weken geleden of nog dagenlang (die de participant in de tijd situeren), en zinnen met niet-situerende bepalingen (bvb. van modaliteit (misschien), toegeving (ondanks het kabaal), etc.). Daarnaast maakt de ANS gewag van regionale variatie: zelfs met een plaatsbepaling voorop zou regionaal toch nog een voorkeur voor handhaving van er bestaan. De Rooij (1991) heeft aangetoond dat die voorkeur vooral in de Belgische dialecten gemanifesteerd wordt. Wij onderzoeken daarom of zinsintern presentatief er anders gebruikt wordt in een Nederlandse en een Vlaamse roman. Zoals we zagen suggereren sommige beschrijvingen tenslotte dat de aard van het werkwoord eveneens van invloed is op de aan- of afwezigheid van er. De ANS merkt in dit verband trouwens op dat ‘een zin met alleen een getalsonderwerp (i.e. een zin zonder er- SG & MB) meer voorkeur heeft naarmate het gezegde een sterker handelingskarakter vertoont en/of de referent van het onderwerp een meer actieve rol speelt in het gebeuren’ (819). Bijgevolg contrasteren we in ons onderzoek zinnen die als hoofdwerkwoord zijn hebben met zinnen waarin het werkwoord met meer precisie de relatie of het proces specificeert waarin de participant betrokken is, zoals zitten, verschijnen, rijden, etc. (we formuleren dit onderscheid verder in termen van ‘generische’ en ‘specifieke’ werkwoordenGa naar voetnoot4).

Tabel 1
Aan- en afwezigheid van presentatief er als functie van type bepaling en type werkwoord in een Nederlandse roman

  niet- temporeel spatieel t
  situerend situerend situerend o
  gen. spec. totaal gen. spec. totaal gen. spec. totaal t
  ww ww   ww ww   ww ww    
-er 0 4 4 0 10 10 12 54 66 81
  0 30.8 21.05 0 47.6 44 100 100 100 73.6
+er 6 9 15 4 11 15 0 0 0 29
  100 69.2 78.95 100 52.4 60 0 0 0 26.4

[pagina 286]
[p. 286]

Tabel 2
Aan- en afwezigheid van presentatief er als functie van type bepaling en type werkwoord in een Vlaamse roman

  niet- temporeel spatieel t
  situerend situerend situerend o
  gen. spec. totaal gen. spec. totaal gen. spec. totaal t
  ww ww   ww ww   ww ww    
-er 0 1 1 0 3 3 7 27 34 38
  0 25 12.5 0 25 20 53.8 96.4 82.9 59.4
+er 4 3 7 3 9 12 6 1 7 26
  100 75 87.5 100 75 80 46.2 3.6 17.1 40.6

De tabellen 1 en 2 bevatten de absolute frequenties waarmee een bepaalde combinatie van variabelen aangetroffen wordt en, schuingedrukt, de relatieve frequenties. Op de verticale as contrasteren we er met de afwezigheid ervan. Op de horizontale as onderscheiden we in drie kolommen niet-situerende, temporeel situerende en locatief situerende bepalingen en, per kolom, zinnen met generische en specifieke werkwoorden. We willen er vooraf nog eens op wijzen dat de nu volgende beperkte steekproef niet de ambitie heeft definitieve oordelen te vellen in de complexe materie die hier aan de orde is. Dit vooronderzoek fungeert voornamelijk als opstapje voor de tweede fase van de studie die in paragraaf 2 beschreven wordt.

De cijfers in de tabellen 1 en 2 bevestigen dat elk van de besproken factoren invloed uitoefent op de aan- of afwezigheid van presentatief er. Het effect van de aard van de getopicaliseerde bepaling springt daarbij het meest in het oog: zinnen met een temporele of niet-situerende bepaling voorop hebben in 82.6% (DC) en 66.9% (DA) van de gevallen een postverbaal er. Bij zinnen met een locatieve bepaling voorop is dat voor DC maar 17.1% en voor DA roman zelfs helemaal 0%! Vergelijk (14-17) met (18-19):

(14) a Wat dat betreft was er dus nog hoop. (DA79)
  b * Wat dat betreft was dus nog hoop.
(15) a Misschien was er een middel om het huis te buggen met een stil alarm. (DC182)
  b * Misschien was een middel om het huis te buggen met een stil alarm.
(16) a Een paar weken geleden was er ook geen maan, (...). (DA50)
  b * Een paar weken geleden was ook geen maan
(17) a Na een halve minuut was er al een antwoord. (DC146)
  b * Na een halve minuut was al een antwoord.

[pagina 287]
[p. 287]

(18) a Op straat was er nog steeds tumult.
  b Op straat was nog steeds tumult. (DA118)
(19) a In de gang op de begane grond was er niemand.
  b In de gang op de begane grond was niemand. (DC56)

Ook de voorkeur voor er in zinnen met het generische hoofdwerkwoord zijn is duidelijk: 40.9% van de zinnen met zijn in DA en 74.1% in DC hebben er, terwijl dat in zinnen met specifieke werkwoorden maar respectievelijk 11.7% en 29.5% is. Vergelijk (20)-(21) met (22)-(23):

(20) a * Nu is helaas een écht lijk.
  b Nu is er helaas een écht lijk. (DC122)
(21) a * Misschien was een middel om het huis te buggen met een stil alarm.
  b Misschien was er een middel om het huis te buggen met een stil alarm. (DC182)
(22) a Opeens (...) verscheen een lichtgroene Citroën. (DC337)
  b ? Opeens verscheen er een lichtgroene Citroën.
(23) a Op het moment dat hij weer keek, ontplofte een tweede handgranaat. (DA40)
  b ? Op het moment dat hij weer keek, ontplofte er een tweede handgranaatGa naar voetnoot5.

De cijfers in de tabellen 1 en 2 bevestigen tevens de vaststelling van De Rooij (1991:113) dat het postverbale presentatieve er ‘meer zuidelijk dan noordelijk’ is. Vergelijk in dat opzicht de gemiddelden van er over de verschillende condities heen: 39.7% in DC vs. 26.4% in DA. Echt opmerkelijk is de situatie in zinnen met een locatieve bepaling voorop: geen er aldaar in DAGa naar voetnoot6, maar wel in 7 van de 41 betreffende zinnen in DC:

(24) In de kelder stonden er vijf cartons van dat merk. (DC40)
(25) (...) en bij de BOB is er een gebrek aan personeel, (...). (DC43)
(26) In de geschiedenis van het corps is er nog nooit een officier geweest die zelfmoord heeft gepleegd, (...). (DC128)
(27) In elk huis zijn er tegenwoordig twee televisietoestellen. (DC227)
(28) Bij Schauwbroecke waren er uitsluitend afdrukken van het slachtoffer. (DC233)
(29) Op de teevee was er een uitzending van de Guldensporenviering. (DC234)

[pagina 288]
[p. 288]

(30) In de seminaries en noviciaten waren er opnieuw kandidaten voor het priesterschap en het kloosterleven (DC364).

Belangrijker dan de individuele invloed van de respectievelijke factoren voor wie regels voor het zinsinterne gebruik van er wil opstellen, is de interactie tussen de factoren. We zagen zonet al dat regionale variatie zich het sterkst manifesteert in contexten met een locatieve bepaling voorop. Crucialer nog is de correlatie tussen de bepalings-, de werkwoords- en de er-factor: zinnen met niet-locatieve bepalingen voorop en een generisch werkwoord hebben altijd er. Omgekeerd hebben zinnen met niet-locatieve bepalingen zonder er altijd een specifiek werkwoord. Anders geformuleerd, een ongrammaticale zin met niet-locatieve bepaling (zoals 31a of 32a) wordt beter door toevoeging van er of lexicale precisering van het uitgedrukte verbale proces:

(31) a * Na een halve minuut was al een antwoord.
  b Na een halve minuut was er al een antwoord. (DC146)
  c Na een halve minuut kwam al een antwoord.
(32) a * Nu en dan was een zacht plofje.
  b Nu en dan was er een zacht plofje.
  c Nu en dan klonk een zacht plofje. (DA18)
(33) a * Als hij niet oppaste, was een tweede fout.
  b * Als hij niet oppaste, kwam een tweede fout.
  c Als hij niet oppaste, kwam er een tweede fout. (DC105)

Merk in verband met deze voorbeelden op dat ‘aan- en afwezigheid van er’ eigenlijk niet langer als onafhankelijke variabele beschouwd wordt, maar als een factor die net zoals ‘aard van de bepaling’ en ‘aard van het werkwoord’ ongrammaticale zinnen van het type ‘bepaling-pv-participant’ grammaticaal maakt. De welgevormdheid van bepalingszinnen is hier dus in feite afhankelijke variabele geworden.

Voorbeeld (33) toont dat lexicale precisering van het verbale proces slechter werkt naarmate het onderwerp abstracter wordt: specifieke werkwoorden met een abstracte agens zoals een tweede fout (of een soort crisis (DC255), een andere geest (DC364) etc.) worden hoe dan ook best mét er geconstrueerd. De interessante mogelijkheid dient zich hierbij aan dat het al dan niet concreet zijn van de onderwerpsreferent een factor zou kunnen zijn die onafhankelijk van de aard van het werkwoord er-bevorderend werkt. Omdat de corpusdata deze hypothese voorlopig lijken te ondersteunen - 70 % van de abstracte onderwerpsreferenten in een bepalingszin wordt mét er geattesteerd, terwijl dat bij concrete onderwerpsreferenten maar 21.84 % is - betrekken we de variabele ‘concreetheid van het onderwerp’ in het verdere onderzoek.

In zinnen met een locatieve bepaling voorop zijn de werkwoordsfactor en de er-factor veel minder cruciaal. De hogere frequentie van locatieve bepalingszinnen zonder er en zonder specifiek werkwoord t.o.v. niet-locatieve bepalingszinnen zonder er en zonder specifiek werkwoord (resp. 12 vs. 1 en 7 vs. 0) bewijst dat zinnen van het eerste type aan hun locatieve bepaling meestal genoeg hebben om grammaticaal te zijn. Vergelijk de volgende voorbeelden:

[pagina 289]
[p. 289]

(34) a (...), en ook binnen was grote drukte. (DA142)
  b (...), en ook binnen was er grote drukte.
  c (...), en ook binnen heerste grote drukte.
(35) a In de rechterslaap was een rond gaatje (...). (DC16)
  b In de rechterslaap was er een rond gaatje (...).
  c In de rechterslaap zat een rond gaatje (...).

Versie a. in deze zinnen is voor niemand onwelgevormd, waar dat bij versie a. van (31)-(33) duidelijk wél het geval is. Variant b. daarentegen zal op de meeste Nederlanders wellicht wat gemarkeerd overkomen.

We ronden de discussie van de corpusgegevens af met een eerste (voorlopige) regel voor de distributie van er in zinnen met een niet-locatieve bepaling voorop:

(36) (i) Als een presentatieve inversiezin een niet-locatieve bepaling bevat op de eerste zinsplaats en een vorm van zijn als hoofdwerkwoord, dan moet na de persoonsvorm er ingevoegd worden.
  (ii) Als hetzelfde zinstype een ander hoofdwerkwoord dan zijn bevat en een concrete agens, dan hoeft er gewoonlijk niet ingevoegd te worden.

Let wel dat deze regel slechts een minimumdistributie genereert: hij voorspelt in welke contexten er moet aanwezig en mag afwezig zijn om een welgevormde zin te krijgen, maar doet geen uitspraak over waar er kan verschijnen zonder echt nodig te zijn voor grammaticaliteit.

2 Naar een alternatieve voorstelling van de problematiek

De in tabellen 1 en 2 vastgestelde interactie tussen er en aard van de bepaling kan op een andere manier geïnterpreteerd worden dan tot nu toe het geval was. Merk om te beginnen op dat de tolerantie ten opzichte van er-deletie in de tabellen 1 en 2 toeneemt van links naar rechts: in zinnen met niet-situerende bepalingen is de aanwezigheid van erover het algemeen meer nodig (78.95 % en 87.5 %) dan in zinnen met temporele bepalingen (66 % en 80 %) en zinnen met locatieve bepalingen (0 % en 17 %), hetgeen suggereert dat we de gewenstheid van er in een ‘noodzakelijksschaal’ kunnen vatten, met als positieve pool ‘er is absoluut noodzakelijk’ en als negatieve pool ‘er is overbodig en zelfs storend’ (het niet-absolute karakter van de gewenstheid van er komt in deze noodzakelijkheidsschaal overigens uitstekend tot uiting). De drie soorten bepalingen die we onderscheiden kunnen - ook dat is uit de tabellen duidelijk - eveneens in termen van een continuum gezien worden. Het continuum ‘situerend potentieel van de bepaling’ bevat aan de negatieve pool bepalingen zoals misschien en ondanks het kabaal, die de onderwerpsreferent niet met betrekking tot een andere entiteit situeren, en helemaal aan de andere kant bepalingen zoals in de huls of in de cleane, witte autopsiezaal, die de participant zeer nauwkeurig spatieel situeren. Tussen beide polen in bevinden zich de temporele bepalingen, die de participant weliswaar situeren, maar dan t.o.v. de dynamische en vluchtige notie tijd.

[pagina 290]
[p. 290]

Merk op dat de overgang tussen temporeel en locatief conform het continuum-idee zeer geleidelijk is:

(37) Bij de rellen in verband met de wedstrijd Nederland-Duitsland (...), waren er onder de vechtenden verscheidene jongeren die nooit een voetbalwedstrijd bezoeken. (nrc920514.5976)
(38) Bij rondleidingen door de Westhoeve is er altijd weer die verbazing. (nrc920514.11924)

De bepaling in (37)-(38) kan niet zonder meer als ofwel temporeel ofwel locatief gecategoriseerd worden, want de prepositie bij roept in deze contexten zowel een locatieve interpretatie (op de plaats van de rellen, de rondleiding) als een temporele interpretatie op (op het moment van de rellen, de rondleiding). Ook binnen de respectievelijke bepalingsparadigma's zijn er overigens verschillen in situerend potentieel: In Italië en in de achtertuin van de villa zijn allebei plaatsbepalingen, maar de eerste situeert een participant natuurlijk veel minder precies dan de tweedeGa naar voetnoot7.

De zinsinterne distributie van er kunnen we dan beschouwen als het resultaat van de interactie tussen de dimensies ‘situerend potentieel van de vooropgeplaatste bepaling’ en ‘noodzakelijkheid van er’: de noodzakelijkheid van er is daarbij omgekeerd evenredig met het situerend potentieel van de bepaling op de eerste zinsplaats. Deze interactie past op zijn beurt in een meer omvattende hypothese over de werking van presentatieve bepalingszinnen. In de literatuur werd reeds vaker gesuggereerd dat presentatieve zinnen pragmatisch gezien informatie-introducerende constructies zijn: ze vestigen de aandacht van de hoorder op de introductie van een nog onbekende maar communicatief belangrijke entiteitGa naar voetnoot8. Een cruciaal kenmerk van de semantische en syntactische organisatie van presentatieve zinnen is het feit dat de onbekendheid van de geïntroduceerde entiteit op een aantal manieren discursief gecompenseerd wordt. De hypothese die we in de rest van dit artikel verdedigen is dat vooropgeplaatste bepalingen met een hoog situerend potentieel bij die compensatie een centrale rol spelen, omdat ze de beperkte discursieve toegankelijkheid van de onbekende entiteit verbeteren door een ‘brug’ te vormen tussen de entiteit en de voorafgaande context. Ronald Langacker heeft het in dit opzicht over de rol van bepalingen als ‘referentiepunt’ (1993:26). Vooropgeplaatste bepalingen in zinnen zoals On the table sat a nervous calico cat of In her room were many exquisite paintings zijn volgens hem entiteiten die omwille van hun cognitieve saillant-

[pagina 291]
[p. 291]

heid (intrinsiek of contextueel bepaald) als referentiepunt opgezet worden voor de conceptie van andere, moeilijker concipieerbare entiteiten. Langackers visie is niet onmiddellijk makkelijk te operationaliseren omdat hij niet precies aangeeft wat volgens hem de relevante linguïstische parameters zijn van referentie-puntconstructies. We zullen in de rest van dit stuk trachten te bewijzen dat het situerend potentieel (of referentiepuntpotentieel) van een bepaling bepaald wordt door (i) de mate van discursieve activering van de entiteit waarnaar de bepaling verwijst en (ii) de graad van precisie van het locatieve zoekbereik van de bepalingGa naar voetnoot9.

Wat de mate van discursieve activering betreft, de hoorder zal een nieuwe entiteit allicht sneller kunnen plaatsen als de zinsinitiële bepaling een in de voorafgaande context sterk geactiveerde (en dus makkelijk terugvindbare) referent bevat die als ‘kapstok’ kan fungeren waaraan de nieuwe entiteit wordt opgehangen: de hoorder wordt door de canonieke ordening van bepalingszinnen uitgenodigd eerst de makkelijk terugvindbare referent van de bepaling te activeren, waarna hem duidelijk gemaakt wordt dat de referent van het onderwerp zich - op de een of andere wijze - in de buurt van de bepalingsreferent bevindt. Het is in dit opzicht natuurlijk niet toevallig dat 73.4% der locatieve bepalingen - vs. slechts 18% van de niet-locatieve bepalingen - in het romancorpus een syntactisch definiete referent bevat: definietheid is een belangrijke syntactische indicatie van contextuele activeringGa naar voetnoot10. Vergelijk in dit verband (39):

(39) Op de foto keek een groep welgedane Amerikanen in hemdsmouwen omhoog naar een grote, glanzende huls in de vorm van een torpedo, die verticaal boven hun hoofd hing en zodadelijk vijftien meter diep in de grond zou worden neergelaten. Pas over vijfduizend jaar zou de huls geopend mogen worden door het nageslacht, dat dan een indruk zou krijgen der menselijke beschaving ten tijde van de Wereldtentoonstelling te New York. In de huls van het ongelooflijk sterke ‘cupaloy’ zat een cilinder van vuurvast glas, (...). (DA18)

De bepalingsreferent huls is op het moment dat de bepalingszin geproduceerd wordt reeds twee maal letterlijk genoemd in de voorafgaande context en dus sterk geactiveerd. Daardoor kan de bepaling als een soort ‘adres’ fungeren langs-waar de geïntroduceerde entiteit een cilinder van vuurvast glas makkelijk teruggevonden kan worden.

Daarnaast is het plausibel te veronderstellen dat de toegankelijkheid van de onderwerpsreferent bevorderd wordt als het zoekbereik van de bepaling niet te ruim is: in de cleane, witte autopsiezaal bakent in veel sterkere mate het aantal mogelijke locaties af waar de onderwerpsreferent zich kan bevinden - en vergemakkelijkt daardoor identificering door de hoorder van de gepresenteerde enti-

[pagina 292]
[p. 292]

teit - dan een bepaling als in Nederland, waaruit maar weinig kan afgeleid worden over de aard van de gepresenteerde referent. Ook in (39) is er sprake van zeer precieze situering. Merk op dat de semantiek van de prepositie daarbij een belangrijke rol speelt: in identificeert de huls als een container en anticipeert daardoor de aanwezigheid van een ‘bevat’ element. Op het moment dat het onderwerp in (39) gerealiseerd wordt weet de hoorder er al vrij veel over: hij weet dat de entiteit stoffelijk is en qua massa beperkt genoeg om in de huls te passen, hetgeen het aantal mogelijke kandidaat-onderwerpsreferenten natuurlijk sterk beperkt.

Er is volgens de hier geformuleerde hypothese enkel nodig als de vooropgeplaatste bepaling niet genoeg bijdraagt tot het verhogen van de toegankelijkheid van de gepresenteerde entiteitGa naar voetnoot11. Dat niet-situerende en temporeel situerende bepalingen in dit opzicht zwakke bepalingen zijn - en dus mét er geconstrueerd worden - ligt voor de hand. In slechts 18% van de temporele of niet-situerende bepalingen - vs. 73.4% bij de locatieve bepalingen - wordt van reeds geactiveerd materiaal gebruik gemaakt. Ook op het andere criterium, situerende precisie, scoren niet-locatieve bepalingen begrijpelijkerwijze laag.

Dat sommige locatieve bepalingen ook er behoeven is eigenaardiger. Hebben de locatieve bepalingen die met er geattesteerd werden dan te weinig situerend potentieel? Een blik op de geattesteerde locatieve er-zinnen uit DC en NRC - 29 plaatsbepalingszinnen werden in deze laatste bron mét er geattesteerd - suggereert dat dat inderdaad het geval is:

(40) In de Vlaamse literatuur is er sprake van een nieuw zelfbewustzijn. (nrc920516.14430)
(41) In de zuivere wiskunde zijn er problemen die zeer veel lijken op de problemen in de snarentheorie. (nrc920514.13151)
(42) In de natuur komt er na de winter een nieuwe lente. (nrc920515.1026)
(43) In Nederland is er sprake van een ‘overproduktie aan beleid’ (...). (nrc920516.13208)

Al de bepalingen in locatieve bepalingszinnen met er scoren op tenminste één van beide parameters slecht. Zo wordt in 34 van de 36 gevallen niet naar een precies afgebakende ruimte verwezen, maar naar metaforische ruimtes zoals literatuur (40) of wiskunde (41), of vaagspatiële ruimtes zoals natuur (42). Boven-

[pagina 293]
[p. 293]

dien - zo wijst een studie van de voorafgaande context uit - bevatten 30 op 35Ga naar voetnoot12 bepalingen een referent die wel terugvindbaar genoeg is om syntactisch definiet te zijn, maar contextueel gezien niet- of laaggeactiveerd (en bijgevolg niet erg geschikt voor verankering van de gepresenteerde entiteit in de voorafgaande context). In (29) bijvoorbeeld signaleert de definietheid van de teevee weinig meer dan dat het televisietoestel bedoeld wordt waarmee moderne huizen conventioneel zijn uitgerust, niet dat teevee al geactiveerd is in de voorafgaande context. (26) is een gelijkaardig voorbeeld: het corps is definiet omdat in DC uitsluitend van het Belgische Rijkswachtcorps sprake is, niet omdat corps recent nog geactiveerd is.

Een verdere indicatie van de invloed van de situerende precisie en de contextuele geactiveerdheid van de bepaling op de aanwezigheid van er is de hoge frequentie (15 op 36) in bepalingszinnen met er van locatieve bepalingen die uit een eigennaam bestaan (cf. 43)Ga naar voetnoot13. Die hoge frequentie hoeft ons niet te verwonderen: eigennamen scoren op beide parameters laag omdat ze én een veel te ruim zoekbereik hebben én definiet zijn zonder daadwerkelijk geactiveerd te hoeven zijn in de contextGa naar voetnoot14.

3 Een vergelijking van de bruikbaarheid voor dit type onderzoek van corpusgegevens en psycho-experimentele data

Hoe kunnen we onze nieuwe hypothese nu verder onderzoeken? Baseren we - zoals De Rooij (1991:117) adviseert - bijkomend onderzoek op een veel groter corpus, of zijn andere methodes voor dit type onderzoek geschikter? Naast corpusonderzoek (de observatie van niet-geëliciteerd taalmateriaal) onderscheidt William Labov (1972) als empirische methodes in de taalkunde nog introspectie en elicitering van data door middel van enquêtes en experimenten. Voordat we toelichten waarom het aanbeveling verdient psycho-experimentele data in het onderzoek te betrekken, bespreken we eerst twee belangrijke redenen waarom geattesteerd materiaal met de nodige omzichtigheid benaderd moet worden.

Om te beginnen is er het probleem van de implementering op geattesteerd materiaal van de factoren waarvan we vermoeden dat ze de aanwezigheid of afwezigheid van postverbaal er bevorderen. Tot nu toe hebben we de correlatie tussen de semantische aard van de bepaling en er uitsluitend aangetoond door te laten zien dat bepalingen die met er geconstrueerd worden bepaalde kenmerken vertonen zoals ‘naar een metaforische of vaagspatiële ruimte verwijzend’ en/of ‘naar een niet of nauwelijks geactiveerde referent verwijzend’. Dat

[pagina 294]
[p. 294]

is methodologisch echter gevaarlijk omdat de causale relatie tussen bepaling en er omgedraaid wordt: wat oorspronkelijk afhankelijke variabele is wordt hier namelijk onafhankelijke variabele. De correctheid van de interactie-hypothese wordt enkel bevestigd wanneer aangetoond kan worden dat een bepaald type bepaling significant vaker met er voorkomt dan een ander type bepaling, hetgeen op zijn beurt impliceert dat de geattesteerde bepalingen semantisch geclassificeerd moeten worden. En dat is niet zo makkelijk: de a posteriori onderverdeling - die een corpusanalyse toch altijd is - op basis van dimensionele criteria als ‘mate van situerende precisie’ leidt omwille van de schemerzone tussen volledig concreet en volledig metaforisch onvermijdelijk tot ad hoc distincties. Keren we bij wijze van voorbeeld terug naar de geattesteerde plaatsbepalings-zinnen met er. De correlatie tussen de semantiek van de plaatsbepaling en er verklaart enerzijds waarom het corpus bijna geen zinnen bevat met een concrete plaatsbepaling en er, en anderzijds waarom een zin als (46) - waarin de bepaling in de geschiedenis van het corps zich qua abstractheid helemaal aan het andere uiteinde van het continuum bevindt - verplicht er bevat:

(44) In de rechterslaap was een rond gaatje zonder bloed. (DC16)
(45) (...) en bij de BOB is er een gebrek aan personeel, (...). (DC43)
(46) In de geschiedenis van het corps is er nog nooit een officier geweest die zelfmoord heeft gepleegd, (...). (DC128)

De methodologische problemen beginnen echter bij (45), dat zich qua abstractheid midden op de schaal tussen zeer concreet (44) enerzijds en zeer abstract (46) anderzijds in bevindt. Hoe classificeren we een bepaling als bij de BOB, die eigenlijk naar een metaforische locatie verwijst maar die op metonymische basis ook een spatiële interpretatie toelaat? Beschouwen we bij de BOB als een abstracte dan wel als een concrete bepaling, of definiëren we voor dat soort zinnen liever een aparte ‘tussenliggende’ categorie? Moeten in deze laatste categorie dan ook zinnen met een eigennaam in de plaatsbepaling - zoals (43) - of zijn die zinnen omwille van de geringere contextuele geactiveerdheid van een bepalingsreferent zoals Nederland niet vergelijkbaar met (45)? Hoe het ook zij, het ontbreken van duidelijke breekpunten op de te implementeren parameters maakt het erg moeilijk bepalingen te classificeren.

Daarnaast is er het probleem van de neutralisering van de ongewenste variatie die interfereert met de variatie die ons hier interesseert. Bij geattesteerd materiaal nu is de uitzuivering van stoorzenders maar tot op zekere hoogte mogelijk. Wie bijvoorbeeld denkt dat de regionale variatie in het corpus geneutraliseerd kan worden door het corpus te beperken tot Belgisch Nederlands of Nederlands Nederlands materiaal komt bedrogen uit. De plaats van uitgave van een tekst garandeert namelijk niet dat de tekst in kwestie ook representatief is voor het op die plaats gesproken Nederlands. Is het toeval dat 8 van de 29 in het NRC geattesteerde locatieve bepalingszinnen met er uit de België-bijlage van 16-5-92 komen (waarvoor de redacteuren naar eigen zeggen veel Vlamingen hebben geïnterviewd)?

Daarnaast is er ook nog allerlei pragmatische variatie in het materiaal: niet alle bepalingszinnen hebben discursief gezien dezelfde functie. Een voorbeeld in kwestie is het onderscheid (waarop we in voetnoot 13 reeds alludeerden) tus-

[pagina 295]
[p. 295]

sen (7) enerzijds en (8)-(9) anderzijds, zinnen die qua semantische ingrediënten nochtans erg verwant zijn. We zagen hierboven dat presentatieve zinnen zoals (7) informatie-introducerende strategieën zijn die H's aandacht op het communicatief belangrijke onderwerp vestigen. De aanwezigheid van ook in de bepaling van (8)-(9) suggereert echter dat deze laatste zinnen niet het onderwerp in beeld brengen maar de bepaling zélf. Dat wordt bevestigd door de welgevormdheid van (47)-(48), waarin (8)-(9) ingebed worden in een context die wél hun onderwerp maar niet hun bepaling activeert (waardoor er natuurlijk geen sprake kan zijn van onderwerpspresentatie):

(47) In Venezuela hebben enkele magistraten op tijd ontdekt dat er een drugprobleem is. Ook in Suriname waren (er) autoriteiten die dat ingezien hebben.
(48) Niet enkel China heeft zijn generatieconflict. Ook in Indonesië is (er) sprake van een ‘generation gap’.

Merk op dat attestatie van (7) in een dergelijke context niet waarschijnlijk is: (49) is tekstueel incoherent omdat onvoldoende wordt duidelijk gemaakt dat de presentatieve bepalingszin hier niet zijn defaultfunctie - i.e. het profileren van het onderwerp - heeft:

(49) ? In Japan zijn er bergen die vuur spuwen. In Italië zijn (er) bergen die vuur spuwen.

De variatie die (47)-(49) illustreren is van een type dat best geneutraliseerd wordt bij onderzoek met een bij uitstek pragmatisch uitgangspunt; we beperken ons dan ook zoveel mogelijk tot typische presentatieve zinnen. Het onderscheid tussen wat in de analyse opgenomen moet worden en wat buiten beschouwing gelaten moet worden is (ondermeer omwille van het ontbreken van suprasegmentele informatie in een geschreven corpus) echter niet altijd makkelijk te maken.

Op basis van de voorgaande alinea's is hoe dan ook duidelijk geworden dat de observatie van niet-geëliciteerd materiaal best aangevuld kan worden met andere empirische gegevens. Vooral die technieken waarbij de onderzoeker zélf stimuli kan construeren - i.e. bij elicitering door enquête of experiment - vormen bij onze vraagstelling een geschikte aanvulling op corpusmateriaal. Bij zelf geconstrueerde zinnen kunnen de gewenste parameters om te beginnen gemakkelijk geïmplementeerd worden. Het graduele karakter van onze variabelen omzeilen we door in eerste instantie slechts de extreme parameterwaarden te implementeren: voor de variabele ‘situerende precisie van de bepaling’ zou dit kunnen betekenen dat we bepalingen die ondubbelzinnig naar spatiële ruimtes verwijzen vergelijken met bepalingen die ondubbelzinnig naar volledig metaforische ruimtes verwijzen, en zinnen zoals (45) voorlopig buiten beschouwing laten. Het probleem van de neutralisering van interfererende variatie stelt zich bij zelf geconstrueerde zinnen al evenmin: ongewenste pragmatische variatie van het zonet besproken type neutraliseren we door uitsluitend gebruik te maken van presentatieve bepalingszinnen waarin het onderwerp gepresenteerd wordt. Eventuele regionale variatie wordt beperkt door de geïnterviewde populatie homogeen Vlaams of Nederlands te houden.

[pagina 296]
[p. 296]

Rest nog de vraag of we de zelf geconstrueerde stimuli best in een enquête of in de vorm van een experiment aanbieden. De laatste methode heeft als nadeel dat linguïsten er meestal de hulp van hun collega-psychologen voor moeten inroepen, maar ze heeft een aantal voordelen die haar aantrekkelijker maken voor ons type onderzoek. Om te beginnen werd reeds vaker aangetoond (zie bvb. Labov 1972:103) dat er een immens verschil kan bestaan tussen de intuïties die informanten in een enquête rapporteren en hun feitelijke taalgedrag: het inzicht dat informanten hebben in de flexibiliteit waarmee ze er in werkelijkheid gebruiken zou best nogal beperkt kunnen zijnGa naar voetnoot15. Dat inzicht is daarbij nog verre van stabiel: de intuïties omtrent zinsintern er-gebruik zijn zo ijl dat informanten op exact dezelfde stimulus in een tweede enquête soms volkomen anders reagerenGa naar voetnoot16. Ook de vaak gehoorde observaties van informanten m.b.t. het ‘gewenningseffect’ - het feit dat ongrammaticale zinnen aanvaardbaarder worden naarmate men er langer naar staart - zou de enquêterende onderzoeker tot de grootst mogelijke voorzichtigheid moeten aanzetten.

Wij opteren er omwille van dit alles voor om tijdens een online experiment reëel taalgedrag te observeren. In de volgende paragraaf beschrijven we eerst design en opzet van de ‘Self Paced Reading’-techniek. Vervolgens bespreken we bondig de hypotheses die getest worden, alwaarna op de resultaten ingegaan wordt.

4 Opzet van de Self Paced Reading-proef

Self Paced Reading (of Subject Paced Reading, zie ondermeer Frazier & Clifton 1995) is een online leesexperiment waarbij op een computerterminal een zin aangeboden wordt in constituenten die in de juiste volgorde na elkaar in beeld komen. Het eerste scherm toont een sjabloon van puntjes dat overeenkomt met de woorden van de zin. Vervolgens verschijnt door een spatiebalkdruk (sb) de eerste constituent. Nadat de proefpersoon die constituent gelezen heeft drukt hij de spatiebalk opnieuw in en verschijnt de volgende constituent (waarbij de vorige verdwijnt), enzoverder totdat de proefpersoon de hele zin gelezen heeft:

(50) __ ___ _______ ___ ___ _______ _______. (sb)
  In het tuintje ___ ___ _______ _______. (sb)
  __ ___ _______ was ___ _______ _______. (sb)
  __ ___ _______ ___ een immense plataan.  

De tijd tussen twee spatiebalkdrukken (de tijd die de proefpersoon m.a.w. nodig heeft om het aangeboden zinsdeel te lezen) wordt in milliseconden geregistreerd en in een databank opgeslagen.

[pagina 297]
[p. 297]

De afhankelijke variabele in dit experiment is in eerste instantie de discursieve toegankelijkheid van de subjectsreferent, geïdentificeerd als de leestijd in ms. van de subjects-NP. De achterliggende gedachte is dat een lange leestijd van het onderwerp signaleert dat de hoorder moeite heeft de subjectsreferent discursief te plaatsen, terwijl een korte leestijd signaleert dat de hoorder weinig problemen heeft een bepaalde entiteit te concipiëren. In tweede instantie meten we het al dan niet gewenst zijn van er - geïdentificeerd als de leestijd van er - rechtstreeks. Een lange leestijd van er betekent dan dat er verschijnt in een context waar het niet verwacht wordt en niet gewenst is.

We vergelijken de leestijd van het onderwerp in een aantal zinnen die op basis van 4 onafhankelijke variabelen onderscheiden worden. De variabelen ‘situerend potentieel van de locatieve bepaling’ en ‘concreetheid van de onderwerpsreferentGa naar voetnoot17’ hebben als parameterwaarden beide ‘sterk’ en ‘zwak’. Sterke plaatsbepalingen (stbep) zoals in de keukenkast of in het koffertje coderen spatiële, driedimensionale afbakeningen. De prepositionele semantiek van in signaleert bovendien dat deze locaties de referent van het onderwerp omvatten. Zwakke plaatsbepalingen (zwbep) zoals in haar fantasie of in het halfduister verwijzen naar metaforische of vaagspatiële ruimtes en coderen enkel metaforische inclusie. Sterke onderwerpsreferenten (stO) zijn in de ruimte afgebakende, makkelijk waarneembare entiteiten zoals een plastic thermosfles of een zilveren kruisbeeld. Zwakke onderwerpsreferenten (zwO) zoals de referenten van de NP's een vijandige stemming of een verzengende hitte zijn niet-afgebakende abstracte of marginaal waarneembare entiteiten. Deze eerste twee onafhankelijke variabelen delen de testzinnen in vier hoofdgroepen ‘stbep-stO’, ‘stbep-zwO’, ‘zwbep-stO’ en ‘zwbep-zwO’ in, geïllustreerd in de voorbeelden (51)-(54):

(51) In het tuintje was een immense plataan. (stbep-stO)
(52) In de wachtkamer was een intense spanning. (stbep-zwO)
(53) In het halfduister was een koperen sleutel. (zwbep-stO)
(54) In hun ideologie was een subtiel racisme. (zwbep-zwO)

Om ongewenste variatie zoveel mogelijk uit te schakelen wordt ervoor gezorgd dat de testzinnen zo gelijkvormig mogelijk zijn. Per hoofdgroep worden 6 zinnen aangeboden die allemaal uit 7 woorden bestaan, voorop een plaatsbepalende PP van de structuur ‘P-DefArt-N’ hebben, een verbum finitum in de o.v.t., en een onderwerps-NP van de structuur ‘IndefArt-A-N’. Er wordt op gelet dat het onderwerp in de verschillende externe condities ongeveer even lang is.

Elk van de 24 resulterende zinnen komt in het experiment voor in 4 interne varianten die op basis van de variabelen ‘aan- of afwezigheid van er’ en ‘conceptuele sterkte van het werkwoord’ (met parameterwaarden ‘specifiek’ vs. ‘generisch’) onderscheiden worden. Voor het hierboven gegeven voorbeeld van hoofdgroep 1 geeft dat de volgende varianten:

[pagina 298]
[p. 298]

(55) In het tuintje was   een immense plataan.
(56) In het tuintje was er een immense plataan.
(57) In het tuintje stond   een immense plataan.
(58) In het tuintje stond er een immense plataan.

De proefpersonen krijgen van de 24 basiszinnen slechts één interne variant te zien (van de eerste zin variant a., van de tweede zin variant b., enz.). Merk op dat de 24 aangeboden zinnen random tussen 160 andere zinnen verspreidGa naar voetnoot18 zitten. Er zijn 54 Vlaamse proefpersonen aan wie op voorhand verteld wordt dat de proef waaraan ze deelnemen een parsingmodel tracht te verifiëren. Om de aandacht van de proefpersonen te garanderen tijdens het lezen volgt op 15 zinnen (niet de zinnen van het experiment dat hier aan de orde is) een comprehensievraag met online feedback.

We brengen nog even in herinnering dat we in dit experiment de relatieve geschiktheid van verschillende types bepalingen als discursieve kapstok voor nieuw materiaal trachten te achterhalen. Geschiktheid als ophangpunt wordt bepaald door een hoge graad van situerende precisie van de bepaling en een hoge graad van discursieve geactiveerdheid van de bepalingsreferentGa naar voetnoot19 en correleert negatief met insertie van postverbaal er. Dit uitgangspunt kan in de volgende deelhypotheses opgesplitst worden:

(59) (i) Het onderwerp in een bepalingszin met zijn en zonder er zal sneller gelezen worden als de betreffende zin een sterke plaatsbepaling bevat dan als de zin een zwakke plaatsbepaling bevat.
  (ii) Het onderwerp in een bepalingszin met zijn en met een zwakke bepaling zal sneller gelezen worden als de betreffende zin postverbaal er bevat dan als de zin geen postverbaal er bevat.
  (iii) Het onderwerp in een bepalingszin met een zwakke bepaling en zonder er zal sneller gelezen worden als de zin een specifiek werkwoord bevat dan als de zin een generisch werkwoord bevat.
  (iv) In een bepalingszin die zowel een sterke bepaling als er bevat zal het onderwerp trager gelezen worden dan in een bepalingszin die enkel een sterke bepaling bevat. We verwachten m.a.w. een interactie tussen de aard van de bepaling en er, in de zin dat zwakke bepalingen positief met er correleren terwijl sterke bepalingen negatief met er correleren.
  (v) Er zélf zal trager gelezen worden in een bepalingszin met een sterke bepaling dan in een bepalingszin met een zwakke bepaling.

[pagina 299]
[p. 299]

Ook bij hypothese (iii) - die als zodanig geen deel uitmaakt van de basishypothese - vertrekken we van de basisverwachting dat er overbodig is als de discursieve toegankelijkheid van een nieuwe referent op de een of andere wijze verzekerd is. Niet enkel bepalingen met hoog situerend potentieel anticiperen de onderwerpsreferent naar de hoorder toe; in bepalingszinnen kondigen specifieke werkwoorden het onderwerp in zekere zin ook aan: als men op de tweede plaats van een bepalingszin heerst tegenkomt - zoals in (60b) - dan weet men namelijk zeker dat er verderop in die zin nog een heerser zal volgen (al is dat dan een heerser in de zin van de 3e betekenis die Van Dale opgeeft, i.e. iets dat zich met meer kracht dan iets anders doet gelden):

(60) a In hun rangen was een vreemde bedaardheid.
  b In hun rangen heerste een vreemde bedaardheid.

In zinnen met hoofdwerkwoord zijn is dat niet het geval: op in hun rangen was kan materiaal van velerlei semantisch en syntactisch allooi volgenGa naar voetnoot20:

(61) In hun rangen was *(er) een soldaat zijn meerdere nog respect verschuldigd.
(62) In hun rangen was *(er) het de gewoonte een rondje te betalen.
(63) In hun rangen was *(er) afgesproken dat er gestaakt zou worden.

We wijzen er, voordat we de resultaten bespreken, nog op dat op de data een variantie-analyse werd uitgevoerd (over proefpersonen (F1-analyse) zowel als over stimuli (F2-analyse)) om na te gaan of het verschil tussen de condities voldoende groot was in vergelijking met de variabiliteit van de meetgegevens binnen de condities. Tenzij anders aangegeven bespreken we enkel effecten die bij beide analyses significant zijn op het 0.05 niveau.

5 Psycholinguïstische resultaten

Tabel 3 bevat alle leestijden van het onderwerp. Bekijken we om te beginnen hypotheses (i)-(iii), over de respectievelijke invloed op de leestijd van het onderwerp van de drie faciliterende factoren ‘sterke bepaling’, ‘er’ en ‘specifiek werkwoord’, met als uitgangspunt de conditie waarin al die factoren geneutraliseerd zijn (d.w.z. zinnen zonder er, zonder sterke bepaling en zonder specifiek werkwoordGa naar voetnoot21). Deze conditie - die correspondeert met de gearceerde cellen in tabel 3 - bevat voorbeelden als:

(64) In hun rangen was een vreemde bedaardheid.
(65) In de symfonie was een koortsige dynamiek.

[pagina 300]
[p. 300]

Tabel 3
Leestijd in ms. van het onderwerp als functie van aard van de bepaling, aard van het werkwoord, aard van het onderwerp en aanwezigheid van er

stbep-stO stbep-zwO stbep zwbep-stO zwbep-zwO zwbep avg int
zwww 749 792 771 985 876 931 851
zwww+er 817 764 791 820 783 802 796
stww 743 736 740 825 830 828 784
stww+er 810 814 812 782 748 765 789
avg ext 780 777 778 853 809 832 805

Het zal niemand verbazen dat de zinnen in deze conditie de traagste leestijden van het onderwerp opleveren (gem. 931 ms. bij een totaal gemiddelde van 805 ms.), wat betekent dat de proefpersonen nogal wat moeite hebben met de discursieve situering van de onderwerpsreferent. Merk in dit verband op dat échte ongrammaticaliteit - zoals in de volgende zin die werd aangeboden in een vroeger experiment met identieke design en betrachting - in een markant tragere leestijd resulteert:

(66) a * Opeens was een plofje. (1270 ms)
  b Opeens was er een plofje. (795 ms)
  c Opeens klonk een plofje. (825 ms)
  d Opeens klonk er een plofje. (827 ms)

Met een sterke bepaling voorop duurt het lezen van het onderwerp in zinnen als (64)-(65) significant minder lang (stbep 771 ms. < zwbep. 931 ms. bij pl < 0.001/p2 < 0.02), hetgeen bevestigt dat accurate spatiële situering (d.m.v. een bepaling als in het tabernakel of in de wachtzaal) het onderwerp veel toegankelijker maakt dan metaforische of vaagspatiële localisering. De statistische analyse van de data confirmeert eveneens de faciliterende invloed van er op de minimumconfiguratie. Mét er leest het onderwerp sneller dan zonder (+er 802 ms. < -er931 ms. bij p1 < 0.05/p2 < 0.01), hetgeen aantoont dat de conceptuele toegankelijkheid van het onderwerp ook door aanwezigheid van er bevorderd wordt. Het bevorderende effect van een specifiek werkwoord wordt door de experimentele data minder duidelijk bevestigd dan door de corpusgegevens. Tabel 3 laat wel een verbetering van de gemiddelde leestijd met 103 ms. zien, maar dat verschil bereikt geen statistische significantie (p1 > 0.1/p2 > 0.08). Hoewel er bij uitbreiding van het staal tot alle zinnen met een zwakke bepaling (ook die mét er) een sterkere tendens tot significantie is (p1 < 0.06 en p2 < 0.11)

[pagina 301]
[p. 301]

moeten we concluderen dat het effect van specifieke werkwoorden minder uitgesproken is dan dat van een sterke bepaling of van erGa naar voetnoot22.

Zoals bij de corpusgegevens kunnen we bij de geëliciteerde data rechtstreeks de interactie tussen de factoren ‘bepaling’ en ‘er’ bekijken. Een eerste blik op tabel 3 blijkt hypothese (iv) al te bevestigen. Als we de gemiddelde leestijden voor sterke en zwakke bepalingen (in de vetgedrukte kolommen 4 en 7) vergelijken, valt op dat toevoeging van er bij sterke bepalingen tragere leestijden oplevert (resp. 771 ms. en 740 ms. vs. resp. 791 ms. en 812 ms.), terwijl toevoeging van er bij zwakke bepalingen net tot veel betere leestijden leidt. (resp. 931 ms. en 828 ms. vs. 802 ms. en 765 ms.). Een en ander is overzichtelijker weergegeven in tabel 4:

Tabel 4
Leestijd in ms. van het onderwerp als functie van aard van de bepaling en aanwezigheid van er

stbep zwbep
-er 755 880
+er 801 783

Ook de statistische gegevens tonen een significante interactie tussen ‘aard van de bepaling’ en ‘er’ (p1 < 0.01 en p2 < 0.02). We interpreteren tabel 4 als volgt: met een sterke bepaling voorop beïnvloedt er de leestijd van het onderwerp eerder in de negatieve zin (al is het verschil tussen -er en +er bij sterke bepalingen niet significant). Met een zwakke bepaling voorop wordt het onderwerp significant sneller gelezen als er aanwezig is (p1 en p2 < 0.02).

 

Dat er na sterke bepalingen minder gewenst is dan na zwakke bepalingen kunnen we trouwens op een directere manier vaststellen. De data in tabel 5 laten zien dat er na een sterke bepaling significant trager gelezen wordt dan na een zwakke bepaling (stbep 449 ms. > zwbep 429 ms. bij p1 < 0.04/p2 < 0.05), hetgeen aantoont dat proefpersonen er niet verwachten als er zich op de eerste zinsplaats een entiteit bevindt die als discursieve brug opgezet kan worden.

[pagina 302]
[p. 302]

Tabel 5
Leestijd van er in ms. als functie van aard van de bepaling, aard van het werkwoord en aard van het onderwerp

stbep-StO stbep-zwO stbep zwbep-StO zwbep-zwO zwbep
stww 458 455 457 439 428 434
stww+er 434 447 441 421 424 423
avg ext 446 451 449 430 426 429

Bij deze resultaten dienen twee bemerkingen gemaakt te worden. Om te beginnen kunnen de verschillen tussen de leestijden van het onderwerp niet als een rechtstreekse indicatie van grammaticaliteit of ongrammaticaliteit van de bevattende zin gebruikt worden: ze vertellen ons niet in absolute termen waar er moet staan of waar het niet mag staan. Dat is ook niet nodig: de hier gepresenteerde gegevens bieden een zeer realistische indicatie van hoe gradueel de voorkeur voor er is - en van hoe hopeloos bijgevolg de zoektocht naar haarfijne maar scherp begrensde distincties in dit domein moet zijn.

Ten tweede, hoewel de experimentele gegevens goeddeels de corpusdata bevestigen blijft voorzichtigheid bij de interpretatie geboden. De analyse van de correlatie tussen de situerende precisie van de bepalingsreferent en er moet om te beginnen nog aangevuld worden met onderzoek naar de rol van de graad van discursieve geactiveerdheid. Daarnaast laten de experimentele gegevens slechts toe te generaliseren over de situatie in het Belgische Nederlands. Om de distributie van zinsintern er in het hele Nederlandse taalgebied in kaart te brengen is een identiek experiment met Nederlandse proefpersonen nodig.

6 Discussie en conclusies

Overlopen we nog eens kort de bevindingen. In verband met het methodologische uitgangspunt van dit artikel stellen we vast dat geëliciteerde, psycholinguïstische gegevens een belangrijke aanvulling vormen op niet-geëliciteerd corpusmateriaal bij het onderzoek naar syntactische variatie. Geattesteerde corpuszinnen bieden het voordeel dat ze de onderzochte constructie in taal-in-context weergeven, waardoor de onderzoeker factoren die het zinsverband overstijgen - zoals de discursieve factor waarvan sprake is - op het spoor kan komen. Dat corpusmateriaal de onderzochte constructie in al zijn linguïstische verscheidenheid toont is echter niet enkel een voordeel, omdat die variatie niet altijd onder controle kan gehouden worden. Een ander nadeel van corpusevidentie is het feit dat het graduele karakter van de gewenstheid van er té onrechtstreeks weergegeven wordt. Online data vormen de enige evidentie die de flexibiliteit van het er-gebruik wél adequaat weergeeft, maar de zelfgeconstrueerde stimuli waarop deze gegevens gebaseerd zijn missen de linguïstische rijkdom van het geattesteerde materiaal, omdat een aantal factoren bewust buiten beschouwing gelaten wordt. Individuele of collectieve introspectie is metho-

[pagina 303]
[p. 303]

dologisch gevaarlijk bij onderzoek naar syntactische variatie, omdat beide types evidentie beroep doen op een vermogen dat de taalkundige informant - zij het de linguïst zelf, zij het de geënquêteerde - niet heeft, i.e. het vermogen om accuraat te rapporteren over de flexibiliteit waarmee hij er gebruikt.

Wat de zinsinterne distributie van presentatief er betreft hebben we aangetoond dat we in het Belgische Nederlands - zodra regionale, zinssemantische en individuele variatie geneutraliseerd zijn - een duidelijke, door corpusdata en psycholinguïstische gegevens ondersteunde correlatie vinden tussen de semantische aard van de vooropgeplaatste bepaling en de gewenstheid van er. er wordt noodzakelijker naarmate de bepaling op de eerste zinsplaats minder situerend potentieel heeft, en daardoor minder geschikt is als discursief aanhechtingspunt voor het gepresenteerde materiaal. Plaatsbepalingen met contextueel sterk geactiveerde referenten en een nauwkeurig locatief zoekbereik zijn de meest geschikte aanhechtingspunten en kunnen altijd zonder er. Bij plaatsbepalingen die één van beide of beide kenmerken missen is de Vlaamse taalgebruiker sneller geneigd postverbaal er te gebruiken. Niet-situerende en temporele bepalingen, die ongeschikt zijn als discursief ophangpunt, worden haast altijd mét er geattesteerd, tenzij het verbale proces met enige precisie uitgedrukt is en een concrete agens heeft. In de psycholinguïstische studie worden de invloed van het werkwoord en het al dan niet concreet zijn van de onderwerpsreferent op de gewenstheid van er niet voldoende bevestigd om op basis van de huidige bevindingen duidelijke uitspraken te doen. De verkregen resultaten, tenslotte, moeten op tenminste twee punten aangevuld worden. Om te beginnen dient de invloed van de discursieve geactiveerdheid van de bepaling op de aanwezigheid van er grondiger experimenteel getest worden. Daarnaast dient het hele experiment nog eens met Nederlandse informanten uitgevoerd te worden (als we tenminste de situatie van zinsintern er in het hele Nederlandse taalgebied in kaart willen brengen).

De zonet gepresenteerde bevindingen hebben consequenties voor de normatieve en voor de taalwetenschappelijke beschrijving van er. In verband met het eerste stellen we het volgende (zeer voorlopige) regelsysteem voor de zinsinterne distributie van presentatief er in het Belgische Nederlands voor:

(67) (i) Als een presentatieve bepalingszin op de eerste zinsplaats een niet-locatieve bepaling en een vorm van zijn als hoofdwerkwoord bevat, dan moet na de persoonsvorm in elk geval er ingevoegd worden.
  (ii) Als een presentatieve bepalingszin op de eerste zinsplaats een niet-locatieve bepaling, een ander hoofdwerkwoord dan zijn en een concrete agens bevat, dan hoeft er gewoonlijk niet ingevoegd te worden.
  (iii) Als een presentatieve bepalingszin een locatieve bepaling op de eerste zinsplaats heeft wordt er beter ingevoegd als de referent van de locatieve bepaling een metaforische tot vaagspatiële ruimte aanduidt en/of discursief gezien onvoldoende geactiveerd is.

We beseffen terdege dat dit een regelsysteem is dat de waterdichtheid en de haarfijne distinctiviteit mist die de ANS graag aan zijn gebruiker aanbiedt (vooral

[pagina 304]
[p. 304]

(iii) is veel meer een kwestie van meer of minder dan van wel of niet). We beseffen dat het hanteren ervan diagnostische kennis veronderstelt die het petje van de niet-linguïst te boven gaat. Eerder echter dan een hanteerbaar regelsysteem aan te bieden was het in dit stuk onze bedoeling aan te tonen dat het in principe mogelijk is een dergelijk regelsysteem op te stellen.

Ook voor de linguïstische beschrijving van er, tenslotte, hebben de voorgestelde bevindingen belangrijke consequenties. Om te beginnen kan het o.i. onmogelijk nog langer volgehouden worden dat er een ‘dummy’ zou zijn met louter zinsstructurerende functie (zie ondermeer Bech 1952:13; Nieuwborg 1968:187; Leys 1979:244): de experimentele data tonen ondubbelzinnig aan dat er een zelfstandige semantische bijdrage levert aan de presentatieve zin, en de precieze aard van die semantische bijdrage kan op basis van de gerapporteerde bevindingen verder onderzocht worden. Een andere (zij het minder hardnekkige) veronderstelling die door de data wordt tegengesproken is de hypothese dat er en de locatieve bepaling in presentatieve zinnen derivationeel verwant zouden zijn. In zijn meest extreme vorm (zie Kuno 1971) stelt deze hypothese dat een zin als There are two books on the table als onderliggende structuur On the table are two books heeft, en dat there in de eerste zin een vooropgeplaatste thematische kopie is van de bepaling. Wij hebben aangetoond dat er (tenminste in het Belgische Nederlands) geen sprake kan zijn van identiteit tussen er en de plaatsbepaling: de data laten zien dat er en de bepaling zich veeleer complementair ten opzichte van elkaar verhouden, omdat er zinnen met een te zwakke vooropgeplaatste bepaling grammaticaal maakt.

Hoe het ook zij, er rest nog heel wat werk alvorens er zijn geheimen prijsgeeft. Wij hopen dat het inzicht in de zinsinterne distributie van er dat dit artikel ambieert als fundament kan dienen voor een beter inzicht in de functie en de semantiek van één van de meest raadselachtige woordjes uit het Nederlands.

Bibliografie

Algemene Nederlandse Spraakkunst. G. Geerts e.a. (1984). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Bech, G. (1952). Über das niederländische Adverbialpronomen er. Travaux du cercle linguistique de Copenhague 8.
Blom, A. (1992). Wat gebeurde er in Lobith? In: E.C. Schermer-Vermeer, W.G. Klooster & A.F. Florijn (eds.), De kunst van de grammatica, artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit Duyzentkunst. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Nederlandse Taalkunde, 15-26.
Bolinger, D. (1977). Meaning and form. London: Longman.
Davidse, K. (1992). Existential constructions. A systemic perspective. Leuvense bijdragen 81, 71-99.
Elffers, E. (1977). Er-verkenningen. Spektator 6, 417-422.
Es, G.A. van & P.P.J. van Caspel (1971). De patronen van de zinspotente groepen; grondtype A en zijn varianten II. Publicaties van het archief voor de Nederlandse syntaxis. Groningen: Rijksuniversiteit.
Fillmore, C.J. (1968). The case for case. In: E. Bach & R.T. Harms (eds.), Universals in linguistic theory. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1-88.
Frazier, L. & Clifton, C. (1995). Construal theory. Boston: MIT Press.
[pagina 305]
[p. 305]
Geeraerts, D., S. Grondelaers & P. Bakema (1994). The structure of lexical variation. Meaning, naming, and context. (=Cognitive Linguistics Research 5). Berlijn: Mouton de Gruyter.
Geeraerts, J. (1980). De Coltmoorden. Antwerpen: Manteau.
Grondelaers, S. & D. Geeraerts. Vagueness as a euphemistic strategy. Verschijnt in: A. Athanasiadou & E. Tabakowska (eds.), Speaking of emotions: conceptualization and expression. Berlijn: Mouton de Gruyter.
Hetzron, R. (1971). Presentative function and presentative movement. Studies in African linguistics. Supplement 2, 79-105.
Hetzron, R. (1975). The presentative movement or why the ideal word order is VSOP. In: C. Li (ed.), Word order and word order change. Austin: University of Texas Press, 345-388.
Jordens, P. (1974). Das Deutsche es und die niederländischen Entsprechungen er/het. Eine kontrastive Analyse. In: H. Pörnbacher (ed.), Festgabe des Deutschen Instituts der Universität Nijmegen Paul B. Wessels zum 65. Geburtstag. Nijmegen.
Kirsner, R.S. (1979). The problem of presentative sentences in Modern Dutch. Amsterdam: North Holland Publishing Company.
Kuno, S. (1971). The position of locatives in existential sentences. Linguistic inquiry 2, 333-378.
Labov, W. (1972). Some principles of linguistic methodology. Language in society 1, 97-120.
Lakoff, G. (1987). Women, fire and dangerous things: What categories reveal about the mind. Chicago: University of Chicago Press.
Langacker, R.W. (1987). Foundations of Cognitive Grammar. Volume 1: Theoretical prerequisites. Stanford, California: Stanford University Press.
Langacker, R.W. (1991). Foundations of Cognitive Grammar. Volume 2: Descriptive application. Stanford, California: Stanford University Press.
Langacker, R.W. (1993). Reference point constructions. Cognitive linguistics 4, 1-38.
Leys, O. (1979). De bepaling van het voornaamwoordelijk bijwoord en de systematisering van het Nederlands er. De nieuwe taalgids 72, 240-246.
Milsark, G.L. (1976). Existential sentences in English. Bloomington, Indiana: Indiana University Linguistics Club.
Mulisch, H. (1982). De aanslag. Amsterdam: De Bezige Bij.
Nieuwborg, E. (1968). De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp in het huidige geschreven Nederlands in zijn A.B.-vorm. Antwerpen: Plantijn.
Rooij, J. De (1991). Regionale variatie in het gebruik van er III. Taal en tongval 43, 113-136.
Rudzka-Ostyn, B. (ed.). 1988. Topics in Cognitive Linguistics. Amsterdam: Benjamins.
Schutter, G. de (1974). De Nederlandse zin. Poging tot beschrijving van zijn struktuur. Brugge: De Tempel.
Schutter, G. de & P. van Hauwermeiren (1983). De structuur van het Nederlands. Malle: De Sikkel.
voetnoot*
Correspondentieadres: Stefan Grondelaers, Departement Linguïstiek, Katholieke Universiteit Leuven, Blijde-Inkomststraat 21, B-3000 Leuven, België. E-mail: stefan.grondelaers@arts.kuleuven.ac.be. Het onderzoek van de eerste auteur werd ondersteund door beurs OT90/7 van de Leuvense Onderzoeksraad en beurs 2.0052.94 van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. Adres tweede auteur: Marc Brysbaert, Laboratorium voor Experimentele Psychologie, Katholieke Universiteit Leuven, B-3000 Leuven, België. E-mail: marc.brysbaert@psy.kuleuven.ac.be. De tweede auteur is onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. De auteurs zijn Dirk Geeraerts en drie anonieme reviewers dankbaar voor hun zorgvuldige en stimulerende commentaar op de eerste versie van dit stuk, en Fred Truyen, Marcel de Smedt en Kristin Davidse voor hun hulp bij de organisatie van het experiment.
voetnoot1
We gebruiken de term Belgisch Nederlands i.p.v. Belgisch-Nederlands. ‘Belgisch’ in de eerste term is een onproblematisch geografisch adjectief: Belgisch Nederlands is het Nederlands dat in België gesproken wordt. Schrijven we daarentegen ‘Belgisch-Nederlands’ dan hebben we te maken met een taalnaam en zouden we impliceren dat we met een autonome taalvariant te maken hebben en dat kunnen we niet vooronderstellen.
voetnoot2
Voor vergelijkbaar variatie-onderzoek op het lexicologische terrein, cf. Geeraerts, Grondelaers & Bakema (1994) en Grondelaers & Geeraerts (in druk).
voetnoot3
Door in beide romans alle zinnen op te nemen die een bepaling op de eerste zinsplaats hebben en er zouden kunnen bevatten trachten we tegemoet te komen aan De Rooijs bemerking dat een onderzoek naar het zinsinterne gedrag van presentatief er enkel ‘op basis van een corpus [kan] waaruit alle zinnen met een plaatsbepaling op de eerste zinsplaats geselecteerd zijn, met en zonder er’ (1991:116-117).
voetnoot4
Een door Van es & Van Caspel geciteerde parameter die van invloed is op de distributie van er is de betekenis van zijn. Omdat deze parameter - zoals door beide auteurs ook toegegeven wordt - moeilijk implementeerbaar is op het materiaal beperken we ons in eerste instantie tot de formeel observeerbare dimensies.
voetnoot5
Merk op dat (22b) en (23b) als zodanig niet onwelgevormd zijn. Het vraagteken geeft enkel aan dat er in deze context vermoedelijk als lokaal er, en dus als plaatsbepaling bij de werkwoorden verschijnen en ontploffen geïnterpreteerd zou worden, hetgeen buiten de interessesfeer van dit onderzoek valt.
voetnoot6
In NRC komen wél 29 bepalingszinnen (op 351) met een locatieve bepaling én er voor (zie hieronder).
voetnoot7
Al is die precisiegraad zelf ook weer contextueel variabel: in Italië is heel precies in antwoord op de vraag In welk EG-land bevinden zich de meeste Romeinse overblijfselen?, maar heel vaag in antwoord op een vraag als Waar bevindt zich zijn buitenhuis?.
voetnoot8
Volgens de ANS (1984:395) worden er-zinnen gebruikt om een informatief belangrijk onderwerp te introduceren. Volgens De Schutter introduceert en situeert de constructie met er ‘een onder een of ander aspect (nl. aard, individualiteit, kenmerken, en/of aantal) niet bekende entiteit’ (1974:349). Ook Elffers' bewering dat presentatieve zinnen ‘nieuwsbrengers’ zouden zijn (1977:420 e.v.) bevat de introductievisie. Zie verder ook Kirsner (1979) en Blom (1992) over de introducerende functie van Nederlandse presentatieve zinnen, en Hetzron (1971, 1975), Bolinger (1977) en Lakoff (1987) over het introductie-karakter van Engelse presentativa.
voetnoot9
Het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt is cognitief-linguïstisch geïnspireerd omwille van het semantisch-pragmatische uitgangspunt en de aandacht voor de attentionele opbouw van de zin (zoals belichaamd door het concept ‘referentiepunt’). Voor verdere toelichting, zie ondermeer Langacker 1987 en 1991 en Rudzka-Ostyn 1988.
voetnoot10
Syntactische definietheid en contextuele activering overlappen niet volledig zoals we verder nog zullen zien.
voetnoot11
Hiermee willen we niet suggereren dat er zélf voor de specifieke situering zorgt die de vooropgeplaatste bepaling mist: niet-anaforisch er is namelijk de zwakste situeerder die de Nederlandsspreker ter beschikking heeft (cf. ondermeer Kirsner 1979). Op de controversiële vraag wat er's bijdrage in bepalingszinnen dan wél is kunnen we in dit artikel - dat in hoofdzaak de bedoeling heeft objectieve gegevens te presenteren over er's distributie - maar zeer beperkt ingaan. In zijn dissertatie in voorbereiding verdedigt de eerste auteur de visie dat het niet-anaforische er (ondermeer) fungeert als een discursief signaal, waarmee de lezer duidelijk gemaakt wordt dat het geïntroduceerde onderwerp niet naar een specifieke referent verwijst die hij terugvinden kan in zijn discourse-representatie (wij danken één van de anonieme reviewers voor de observaties terzake). Zonder er daarentegen wordt de default referentiepunt-functie van de vooropgeplaatste bepaling geactiveerd, en gaat de bepaling als een ‘adres’ fungeren langswaar de lezer een specifieke onderwerpsreferent kan terugvinden. Mét postverbaal er wordt die referentiepunt-functie dus geneutraliseerd, en wordt de lezer verzocht de gepresenteerde informatie los te zien van de voorafgaande context.
voetnoot12
Het voorbeeld In enkele EG-lidstaten is er een tendens in die richting. (nrc92014.3897) bevat een indefiniete bepaling.
voetnoot13
Deze vaststelling wordt enigszins bevestigd door De Rooijs enquete-resultaten: de enige vergelijkbare zin in zijn materiaal - In Italië zijn (er) bergen die vuur spuwen - heeft volgens de Vlaamse informanten van de 18 zinnen het meest er nodig (1991: 123). De overige 3 zinnen in De Rooijs materiaal met een eigennaam in de bepaling - D, G en I - zijn onvergelijkbaar met onze corpuszinnen omdat de gepresenteerde entiteit in die zinnen eigenlijk de bepaling zélf is (we komen hier verder nog op terug). Vergelijk in dit verband zin G: Ook in Indonesië is (er) sprake van een ‘generation gap’ (idem: 119).
voetnoot14
Tegenvoorbeelden zoals In Nederland is veel werk voor illegalen. (nrc921102.26) tonen aan dat het hier opnieuw om een tendens gaat.
voetnoot15
Een interessante illustratie is het feit dat West-Vlaamse informanten op de vraag hoe er in een zin als Er staan bomen naast de weg in hun dialect gerealiseerd wordt, onveranderlijk een vorm als d'r of t'r opgeven terwijl de endogene vorm in West-Vlaanderen haast overal een variant van het is. De meeste informanten aanvaarden dat pas wanneer ze daadwerkelijk op [t]-vormen betrapt worden.
voetnoot16
Labov (1972:107) verwijst in dit verband naar Carden (persoonlijke mededeling) die over een soortgelijke ervaring rapporteert: 26 van 125 informanten gaven in een tweede, identieke, versie van een al eerder afgenomen enquête een ander antwoord op een eerder gestelde vraag.
voetnoot17
We includeren deze variabele omdat op basis van de corpusdata (zie hierboven) vastgesteld werd dat er minder nodig is in bepalingszinnen als de onderwerpsreferent concreet is. Omdat de invloed van de conceptuele sterkte van het onderwerp op geen enkele manier bevestigd werd in het experiment (en om het aantal te testen hypotheses niet exponentieel te vergroten), laten we deze variabele verder buiten beschouwing.
voetnoot18
De afgenomen leesproef bevatte ook een aantal experimenten van de tweede auteur die niets met deze materie te maken hebben. De 160 zinnen van de andere experimenten fungeren m.b.t. de er-proef als ‘filler’-zinnen die de aandacht van de proefpersonen van de hier behandelde kwestie moe ten afleiden.
voetnoot19
In dit experiment wordt enkel de invloed van de eerste parameter getest. Voor een aantal van de andere experimenten was beperking tot één zin per testbeurt noodzakelijk, wat het testen van contextfactoren zoals ‘mate van geactiveerdheid van de bepalingsreferent’ uiteraard onmogelijk maakt. In een volgend experiment betrekken we wél de invloed van contextfactoren.
voetnoot20
Merk op dat postverbale insertie er in dit opzicht een nog krachtiger beperker is: op het patroon ‘bep-pv-er’ kan slechts een syntactisch indefiniete, informatief belangrijke entiteit volgen.
voetnoot21
We wijzen er nog eens op dat met de factor ‘conceptuele sterkte van het onderwerp’ geen rekening gehouden wordt bij de bespreking, ondermeer om zoveel mogelijk materiaal te kunnen includeren in de conditie die we als uitgangspunt gebruiken.
voetnoot22
Dat de invloed van specifieke werkwoorden statistisch niet bevestigd kan worden is mogelijkerwijze aan methodologische oorzaken te wijten. De variabele ‘conceptuele sterkte van het werkwoord’ is zeer moeilijk te implementeren, omdat de parameterwaarde ‘specifiek’ in de praktijk door verschillende soorten werkwoorden geïnstantieerd kan worden. Zo beschouwen we locationele werkwoorden als zitten, liggen, staan en hangen als specifieke werkwoorden, maar ook motion predicates als cirkelen, landen en abstracte werkwoorden als heersen, schuilen, leven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Stefan Grondelaers

  • Marc Brysbaert


taalkunde

  • Normen

  • Betekenis (semantiek)

  • Dialectologie