Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2 (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2
Afbeelding van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.91 MB)

Scans (23.39 MB)

ebook (4.05 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2

(1997)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 343]
[p. 343]

* De geschiedenis van dat, wat en hetgeen in bijbelvertalingen
Judith SchoonenboomGa naar voetnoot*

Abstract

This paper describes (changes in) the use of the neutral free relative from the earliest Middle Dutch up to the present on the basis of a corpus excerpted from a number of Bible translations. The forms used as neutral free relatives in Dutch are dat, wat and hetgeen. The corpus shows an increase in the use of wat, the disappearance of dat, and an increase followed by a decline in the use of hetgeen. These findings can be explained by a reanalysis of the antecedent al in al dat as an adjunct, which licensed the form al wat; the disappearance of dien dat, which promoted the use of hetgene dat; and resistance against the formal form hetgeen, which led to a decline in the use of hetgeen.

1 Opzet van het onderzoek

Dit artikel is een verslag van een onderzoek naar (veranderingen in) het gebruik van onzijdige betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent. Dat het gebruik van betrekkelijke voornaamwoorden, en dus ook van onzijdige betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent, sinds het Middelnederlands is veranderd, is bekend (vgl. Van der Horst 1988 en de daarin vermelde literatuur): werd in het vroege Middelnederlands voornamelijk dat gebruikt, in het hedendaagse Nederlands zijn wat en hetgeen mogelijk (zie voorbeeld (1).

(1) Ik ben het geheel eens met hetgeen/wat de vorige spreker gezegd heeft

Tot op heden ontbreekt echter een nauwkeuriger beschrijving van het verloop van de veranderingen die optraden. Dit artikel hoopt hiertoe een bijdrage te kunnen leveren.

Het onderzoek is gebaseerd op een door de auteur samengesteld corpus van onzijdige relativa met ingesloten antecedentGa naar voetnoot1. Het corpus is geëxcerpeerd uit vijf vertalingen van de bijbel, uit resp. 1399, 1538, 1637, 1884 en 1951. Het gaat hier om de volgende vertalingen:

[pagina 344]
[p. 344]

1399 C.C. de Bruin (ed.), Het nieuwe Testament van de Moderne Devotie. Leiden: E.J. Brill, 1979.
1538 Den bybel met groter neersticheyt gecorrigeert. Antwerpen: Hansken van Liesvelt.
1637 Het nieuwe Testament, ofte alle boecken des Nieuwen Verbonts onses Heeren Jesu Christi. Door last van de [...] Staten Generael [...] overgeset. Tweede druk, ‘verbetert van druckfauten en misstellingen’. Amsterdam, Borrit Jansz. Smit, 1662. Eerste druk: Leyden: Ravesteyn, 1637.
1884 Het nieuwe Testament: of alle boeken des Nieuwen Verbonds onzes Heeren Jezus Christus. Ingerigt overeenkomstig de thans meest gebruikelijke taal en spelling. Amsterdam: Brandt etc.
1951 Bijbel. Vertaling in opdracht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap bewerkt door de daartoe benoemde commissies. Amsterdam: Het Nederlandsch Bijbelgenootschap.

De vertaling van 1884 is een heruitgave van de Statenvertaling, waarin de spelling en enkele syntactische constructies (waaronder het onzijdig betrekkelijk voornaamwoord) zijn gemoderniseerd.

De genoemde jaartallen worden gebruikt om naar de vertalingen te verwijzen. In 1538 betekent dus niet ‘in het jaar 1538’, maar: ‘in de bijbelvertaling van 1538’.

Voor de bijbel werd gekozen, omdat dit door de tijden heen een relatief homogeen genre vormt. Vergelijk bijv. Openbaringen 2: 25 in de verschillende vertalingen:

1399 Ic en sal anders ghenen last op ju senden, nochtan hoeldet dat ghi hebbet thent ic come.
1538 ick en wil gheenen anderen last op v worpen. Nochtans houdt het ghene dat ghi hebt tot dat ic come/
1637 Ick en sal u geenen anderen last opleggen. Maer het gene ghy hebt, houdt dat tot dat ick sal komen.
1884 ik zal u geenen anderen last opleggen; Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat ik zal komen.
1951 Ik leg u geen andere last op. Maar wat gij hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen ben.

In de verschillende periodes blijft de betekenis van dit tekstfragment min of meer hetzelfde (al blijft hier natuurlijk het probleem dat niet na te gaan is hoe een contemporaine lezer deze passage interpreteerde). Verschillen treden op in het lexicon (vgl. thent en totdat, worpen en opleggen), en de syntaxis (betrekkelijk voornaamwoord, ontkenning).

Een studie als deze kan geen algemene geldigheid bezitten. De studie kan niet gelden als een beschrijving van de verandering van het onzijdig betrekkelijk voornaamwoord in het Nederlands. Hiervoor zijn twee redenen. Ten eerste gaat het hier om een pilot-studie, wat de kans vergroot dat een tweede studie andere resultaten oplevert. Ten tweede is de studie gebaseerd op een bepaald genre teksten, bijbelvertalingen. De reden hiervoor, zoals boven al aangegeven, is dat bijbelvertalingen een relatief homogeen genre vormen. Daardoor ontstaat beter zicht op linguïstische kenmerken van de contexten waarin de verandering van het onzijdig betrekkelijk voornaamwoord zich voordoet. De keuze voor dit tekstgenre impliceert dat de

[pagina 345]
[p. 345]

resultaten niet generaliseerbaar zijn naar andere tekstgenres. Om een algemeen overzicht te krijgen van de verandering van het onzijdig betrekkelijk voornaamwoord in het Nederlands is vervolgonderzoek nodig. Mijns inziens is de werkwijze waarbij verschillende genres worden onderzocht de aangewezen weg, omdat op deze manier zichtbaar wordt met welke linguïstische kenmerken van de context de verandering samenhangt. Mijn verwachting is dat de linguïstische kenmerken die ik in dit onderzoek op het spoor ben gekomen ook bij de verandering in andere genres relevant zullen zijn.

Van de verschillende bijbelvertalingen is het Nieuwe Testament geëxcerpeerd op onzijdige relativa met ingesloten antecedent. Dat is op de volgende manier gedaan: voor de vertalingen 1399 en 1951 is het gehele Nieuwe Testament op onzijdige relativa geëxcerpeerd. De corresponderende passages zijn in de vertalingen 1538, 1637 en 1884 opgezocht, en daaraan zijn toegevoegd enige onzijdige relativa die ik tijdens het excerperen tegenkwam. Het is dus waarschijnlijk dat er in de laatste drie vertalingen nog enkele onzijdige relativa voorkomen die niet in dit onderzoek zijn opgenomen, maar die zullen niet systematisch afwijken van de gevonden onzijdige relativa.

Het corpus is onderzocht op onzijdige relativa met ingesloten antecedent. Dat zijn in deze periode: dat, wat en hetgeen. Op deze regel is één uitzondering gemaakt: ook de combinatie hetgene dat is meegeteld. Verderop zal blijken dat hetgeen ontstaan is uit de combinatie hetgene dat, en door hetgene dat in het onderzoek mee te nemen kan deze ontwikkeling in kaart gebracht worden.

Van het corpus is een aantal onzijdige relativa in een later stadium uitgesloten van het kwantitatieve onderzoek. Het gaat hier om de uitdrukking wat...betreft (en zijn variant wat...aangaat). De gevallen met wat... betreft zijn om twee redenen apart gehouden. Ten eerste lijkt wat... betreft een vaste uitdrukking te zijn geworden, waarin het werkwoordelijke karakter van betreft is verbleekt. Zo lijkt wat...betrof niet goed mogelijk, en doet vervanging door de dingen die.... betroffen vreemd aan; ten tweede is het verband tussen de wat...betreft-zin en de matrixzin losser dan bij de overige relatieve bijzinnen. Ten eerste is een wat...betreft-zin steeds een bijwoordelijke bepaling. En verder geldt dat wanneer de wat...betreft zin voorop staat (wat vrijwel altijd het geval is), er niet altijd inversie in de matrixzin optreedt.

Het onderzoek van het bijbelcorpus leverde behalve gegevens ook een aantal nieuwe vragen op. Voor beantwoording van die vragen ben ik te rade gegaan bij een aantal aanvullende bronnen:(1) een door mijzelf samengesteld corpus van relatieve zinnen van de 13e - 20e eeuw (voortaan het ‘algemene corpus’ genoemd); (2) het corpus Gysseling; (3) hetVU-corpus van niet-literair 14e-eeuws Middelnederlands, samengesteld door Maaike Mulder en Pieter van Reenen; (4) het MNW.

In het onderzoek werd de samenhang onderzocht tussen het voorkomen van de onzijdige betrekkelijke voornaamwoorden en linguïstische kenmerken van de contexten waarin de betrekkelijke voornaamwoorden werden aangetroffen. Hieronder volgt een omschrijving van de in het onderzoek gebruikte linguïstische kenmerken. Eerst wordt in hoofdletters de naam aangegeven waarmee het desbetreffende kenmerk in het vervolg aangeduid zal worden. Daarna volgt een omschrijving en een voorbeeld:

 

SO Het onzijdig relativum wordt voorafgegaan (en vaak ook gevolgd) door de vorm so of zijn varianten soo, soe etc.:

[pagina 346]
[p. 346]

het en sy dat yemant gheboren worde wt den water ende wt den geest/ hi en mach niet int rijck Goods comen/ wat van vleesch gheboren wort/ dat is vleesch/ ende so wat vanden gheest gheboren wort/ dat is gheest (1399 Johannes 3:6)

(vgl. 1951:) tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnen gaan. wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest.

 

AL Het onzijdig relativum wordt voorafgegaan door de vorm al: Etet al dat in 't vleeschhuys verkocht wort, niets ondervragende om der conscientie wille. Want de aerde is des Heeren ende de volheyt der selve (1637 1 Corinthen 10:25).

(vgl. 1951:) Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar, want de aarde en haar volheid is des Heren.

 

VOOR De relatieve bijzin neemt binnen de matrixzin de eerste positie in: hoe zullen de dooden opgewekt worden; en met hoedanig een ligchaam zullen zij komen? Gij dwaas! Hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij; (1884 1 Corinthen 15:36)

 

ZULLEN De matrixzin bevat het hulpwerkwoord zullen:

Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden (1951 Mattheüs 13:12).

 

PREP De relatieve bijzin wordt geregeerd door een voorzetsel:

Ende sijn vader ende moeder waren haer verwonderende van het ghenel dat van hem geseyt wert (1538 Lucas 2:33)

(vgl. 1951:) En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd.

 

In het vervolg zal ik omwille van de leesbaarheid vaak spreken over bijv. AL-contexten of nog korter AL. Hiermee bedoel ik dan: ‘contexten waarin het kenmerk AL aanwezig is’.

Aanvankelijk richtte het onderzoek zich op SO- en AL-contexten. Later werden de VOOR-contexten hierbij betrokken, omdat uit de literatuur was gebleken dat deze contexten relevant zijn voor (veranderingen in) het gebruik van het onzijdig relativum met ingesloten antecedent in het Oudengels en het Oudhoogduits. ZULLEN en PREP werden toegevoegd, omdat die bij nadere bestudering van het corpus relevant bleken te zijn voor (veranderingen in) het gebruik van het onzijdig relativum.

2 Onderzoeksresultaten: een overzicht

Tabel 1 geeft de aangetroffen aantallen onzijdige relativa in de geëxcerpeerde vertalingen aan. Onder de kolom hetgeen zijn de aangetroffen onzijdige relativa hetgeen en de combinatie hetgene dat samengevoegd.

[pagina 347]
[p. 347]

Tabel 1
Aantallen onzijdige relativa in de bijbelvertalingen

dat wat hetgeen totaal
1399 170 25 - 195
1538 156 74 26 256
1637 54 56 161 271
1884 9 101 160 270
1951 - 212 83 295
χ2 = 824.63; p < 0.05

Uit Tabel 1 komen een aantal veranderingen naar voren: (1) het verdwijnen van dat, dat in 1399 en 1538 het meest frequente onzijdig relativum is, maar in 1637 sterk terugloopt. In 1884 wordt het nog slechts sporadisch, in 1951 niet meer gebruikt; (2) de opkomst van wat. Wat is in 1399 een infrequent onzijdig relativum, en is in 1951 uitgegroeid tot het meest gebruikte; (3) ontstaan, opkomst en teruggang van hetgeen. Hetgeen is in 1399 nog niet aanwezig, en groeit in 1673 en 1884 uit tot het meest gebruikte onzijdig relativum, terwijl het in 1951 in gebruik sterk terugvalt ten gunste van wat.

Dit artikel bespreekt de opkomst van wat, en het ontstaan, de opkomst en teruggang van hetgeen. Het uitgangspunt is daarbij steeds om per relativum zijn geschiedenis te schetsen. Men zou ook een andere invalshoek kunnen kiezen, en zich afvragen: welke factoren beïnvloedden in iedere periode de keuze van de taalgebruiker voor het éne of het andere relativum? Hoewel het zeker mogelijk is om uit dit artikel deelantwoorden op deze laatste vraag af te leiden, zal die vraag hier niet centraal staan.

3 De opkomst van wat

3.1 1399 en 1538: wat en SO

In het Nieuwe Testament van 1399 zijn wat-relativa nog schaars: 25 van de 195 aangetroffen onzijdige relativa. Hieronder bevinden zich de volgende:

(2) Ende ic sal di gheven die slotel des hemelrijcs, ende soe wattu bijndeste opter erden sal ghebonden wesen inden hemel, ende soe wat du ontbijnste op der eerden sal inden hemel wesen ontbonden. (Mattheüs 16:19) (vgl. 1951:) Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.
(3) Ende soe wie in mi niet en blivet, die sal uut gheworpen werden als een tellich [...] ende si sollen ze vergaderen ende werpen se int vuer [...] Eest dat ghi in mi sult bliven ende mine worde in u bliven, soe wat ghi wilt, soldi bidden ende het sal u ghescien (Johannes 15: 7)
(vgl. 1951:) Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank [en is verdord], en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur [en zij worden verbrand]. Indien gij

[pagina 348]
[p. 348]

  in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden.
(4) Daer om, etet ghi of drinct ghi of wat ghi anders doet, al doet dat inden lover Godes (1Corinthen 10:31).
(vgl. 1951:) Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods.

Wat direct in het oog springt is de aanwezigheid van SO. Tabel 2 geeft het gebruikte onzijdig relativum weer, gegeven het gebruik van SO.

Ter toelichting op Tabel 2: de tabel vermeldt, evenals de meeste tabellen die zullen volgen, de in het corpus aangetroffen aantallen. Daarachter staan tussen haakjes de verwachte waarden, dat wil zeggen de aantallen die men zou verwachten aan te treffen wanneer er geen verband zou bestaan tussen de aanwezigheid van SO en het gebruikte onzijdig relativum. De laatste kolom vermeldt de significantie van de afwijking tussen de aangetroffen en verwachte aantallen wat. Deze significantie is berekend met behulp van de Fisher Yates test. Het vermelden van verwachte waarden en significantie maakt het de lezer mogelijk om op een makkelijke manier na te gaan of de conclusies die ik aan een tabel verbindt in overeenstemming zijn met de data in de tabel. Zelf verwijs ik in mijn conclusies niet naar verwachte waarden en significantieniveau. Wie onbekend is met of niet geïnteresseerd is in de analyse van kwantitatieve gegevens, kan verwachte waarden en significantieniveau overslaan.

Uit Tabel 2 blijkt dat SO in de periodes waarin het gebruikt wordt uitsluitend met wat voorkomt.

Tabel 2
Gebruikt onzijdig relativum bij aanwezigheid van SO

jaar context dat wat hetgeen wat versus dat en hetgeen
1399 so 0 (17.4) 20 (2.6) - 0.00001
1538 so 0 (9.1) 15 (4.3) 0 (11.5) 0.00001
1637 so 0 (3.0) 15 (3.1) 0 (8.9) 0.00001
1884 so 0 (0.5) 15 (5.6) 0 (8.9) 0.00001
1951 so komt niet voor    

Tabel 3 geeft het gebruik van SO aan, gegeven het gebruik van onzijdig relativum wat.

In 1399 geldt dat de aanwezigheid van SO in belangrijke mate een voorwaarde is voor het voorkomen van wat: als wat voorkomt, is dat in 20 van de 25 gevallen in combinatie met so. In de loop der tijden neemt echter het belang van so voor het verschijnen van wat af. De verhouding van wat met resp. zonder so is: 20:5 (1399), 15: 59 (1538), 15:41 (1637), 15:86 (1884). In 1951 speelt so helemaal geen rol meer: het is dan verdwenen. Al relatief snel, in 1538 is so in het geheel geen voorwaarde meer voor het gebruik van wat: 80 % (59 van de 74 (59+15)) van wat in 1538 is zonder so. Het lijkt erop dat wat zich in de Middelnederlandse periode losmaakt van so, of anders gezegd: so wat word gereduceerd tot wat.

[pagina 349]
[p. 349]

Tabel 3
Gebruik van SO bij aanwezigheid van onzijdig relativum wat

jaar onzijdig relativum so niet-SO
1399 wat 20 (2.6) 5 (22.4)
1538 wat 15 (4.3) 59 (69.7)
1637 wat 15 (3.1) 41 (52.9)
1884 wat 15 (5.6) 86 (95.4)
1951 wat   212

Naar aanleiding van deze bevindingen wil ik twee vragen opwerpen en in het volgende trachten te beantwoorden. De eerste vraag is: kwam wat als so wat het Oud-of Middelnederlands binnen? Het is niet ondenkbaar dat de 5 gevallen van wat zonder so in 1399 een innovatie vormen ten opzichte van een ‘oude’ vorm so wat. De tweede vraag is: hoe kon wat zich losmaken van so? Naar en via welk type contexten breidde het terrein van wat zich uit?

So wat als herkomst van wat

Het idee dat het onzijdig relativum wat zou zijn ontstaan als reductie van het onzijdig relativum sowat is niet nieuw. Deze mogelijkheid wordt, onder anderen, genoemd in de literatuur over relativa in de Germaanse talen. Over de ontwikkeling van onzijdige relativa in het Oudengels en Oudhoogduits trof ik het volgende aan.

Als onzijdig relativum met ingesloten antecedent kenden het Oudengels (Mitchell 1985-1:207; Peters 1992: 97-8) en Oudhoogduits (Behaghel 1928:762) de volgende vormen: (1) invariante partikels pe (Oudengels), the (Oudhoogduits); (2) demonstrativa paet (Oudengels), dêr, diu, daz. (Oudhoogduits); (3) de combinaties swa hwoet swa, swa hwelc swa. (Oudengels), sô (h)wer sô, sô (h)welîh sô und sô (h)wedar sô. (Oudhoogduits). Deze laatste vormen zijn samengesteld uit een w-woord en twee keer so, dat in de grammatica's wordt geanalyseerd als een adverbium. Mitchell (1985-1: 483) noemt swa een ‘intensifying adverb’; het MNW (deel VII, kolom 1436) noemt so in deze betekenis een voegwoord met een ‘algemeenmakende kracht’; (4) ‘Kale’ hw-relativa komen in het Oudengels en Oudhoogduits niet voor.

De relativa met ingesloten antecedent (1) - (3) hebben verschillende gebruiksmogelijkheden. De so..so-relativa (3) hebben altijd een indefiniete, vaak een conditionele interpretatie, en gaan vaak vooraf aan de matrixzin. De als relativum gebruikte demonstrativa (2) gaan nooit vooraf aan de matrixzin, en kennen zowel een definiete als een indefiniete interpretatie. Dit gecombineerde vorm/betekenisverschil zal ik demonstreren aan de hand van een aantal voorbeelden uit het Middelnederlands, dat hetzelfde verschijnsel in verzwakte mate kende.

(5) Sowat so gheschied [...] up den dijk. of ene roede bin den dike; dat sal men berechten bin middelburg (Gysseling I 56.44).
  Indien er iets voorvalt op de dijk, of op één roede [bep. afstandsmaat] binnen de dijk, dan dient dat berecht te worden in Middelburg

[pagina 350]
[p. 350]

(6) Reynaerd doet dat ic u rade/ Ende gaet met mi te hove waert (Van den vos Reynaerde, r. 533).
  Reynaert doe wat ik u aanraad, en ga met mij mee naar het hof

(5) is een voorbeeld van een relatieve zin met een so..so-relativum, die voorafgaat aan de matrixzin, en een indefiniete interpretatie kent. De matrixzin is hier dat sal men berechten bin middelburg. De interpretatie is indefiniet: alles wat op de dijk voorvalt moet in Middelburg berecht worden, of dat nu gisteren gebeurd is, vandaag gebeurt, of over 10 jaar. Door deze indefinietheid kan de relatieve bijzin ook beschouwd worden als een conditionele bijzin, zoals ook blijkt uit de vertaling: ‘indien er iets voorvalt.....dan....’.

(6) is een voorbeeld van een relatieve zin met een demonstrativum als relativum, die volgt op de matrixzin, en een definiete interpretatie kent. De matrixzin is hier doet. De relatieve zin verwijst naar een eenmalige gebeurtenis, die nader gespecificeerd wordt als ‘meegaan naar het hof’. (6) impliceert niet dat Reynaert alles zou moeten doen wat de spreker hem aanraadt; de interpretatie van de relatieve zin is dus niet indefiniet.

Het interpretatieverschil tussen (5) en (6) is zo groot, dat met recht mag worden gesproken van een verschillende gebruiksmogelijkheid.

Zowel in het Oudengels als het Oudhoogduits zijn de so..so-relativa onderhevig aan een reductieproces, waardoor ook vormen als sowat en watso voorkomen. Mitchell (1985-2:214) trof enkele gevallen aan waarin het eerste swa ontbreekt; het tweede swa ontbreekt iets vaker. In het Oudhoogduits wordt reeds in de 9e eeuw het tweede so vaak weggelaten. In het Laat-Oudhoogduits, in de 11e eeuw, ontstaat uit so welich: swelich (en uit so wer. swer). Weer later ontstaat hieruit: welch, wer, was. Deze reductie van de vorm gaat gepaard met een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden: was kent naast een indefiniete ook een definiete interpretatie (Behaghel 1923: 369-70, Braune 1975: 249).

Het is denkbaar dat het ontstaan van de huidige ‘kale’ w-relativa geheel terug te voeren is op reductie van de so.so-relativa. Zoals gezegd kwamen ‘kale’ w-relativa in het Oudengels en het Oudhoogduits nog niet voor, en het is dus mogelijk om de chronologische opeenvolging van so..so-relativa en ‘kale’ w-relativa te interpreteren als een ontstaansproces.

Volgens Mitchell (1985: 68) zouden nog andere voornaamwoorden een rol kunnen hebben gespeeld bij het ontstaat van de ‘kale’ w-relativa, en dat zijn de Oudengelse vragende voornaamwoorden hwa, hwaet, and hwelc, en het onbepaalde voornaamwoord hwa met de betekenis ‘een ieder’. Mitchell (1985-2:211) voegt hieraan toe dat het verkeerd is om één bron van herkomst te willen aanwijzen, en daar sluit ik me graag bij aan. Een vergelijkbare redenering kan naar mijn mening worden opgezet voor de Oudhoogduitse vragende voornaamwoorden (h)wer, (h)welîh en (h)wedar. Wat precies de rol is die deze voornaamwoorden speelden bij het ontstaan van de ‘kale’ relativa, blijft bij Mitchell onduidelijk.

Over het gebruik en de ontwikkeling van onzijdige relativa in het Oudnederlands is zeer weinig bekend. In de zeer schaars overgeleverde Oudnederlandse fragmenten trof Quak (1992:103-4) als indefiniet onzijdig relativum, met betekenis ‘al wat’, de vormen souuelixo, souuilikin en souuilikan (zie voorbeeld (7) en (8)). Gevallen waarin de vragende voornaamwoorden uuad en uuie relatief gebruikt worden, kwamen niet voor:

[pagina 351]
[p. 351]

(7) Inde uuesan sal also holz that gesazt uuart bi fluzze uuassere that uuahsemon sinan geuan sal in stunden sinro. Inde louf sin niuueht nitheruallan sal, inde alle souuelixo sal gesunt uuerthan sulen (Psalm I: 3). en wezen zal als hout dat gezet/geplaatst werd bij [de] stroom [van de] wateren dat vrucht zijn [bez.vnw., postpositie] [‘zijn vrucht, opbrengst’] geven zal op uur zijn [‘op zijn tijd’]. En loof zijn [‘zijn loof’] niet nedervallen zal, en alle welke-ook [Lat.: quaecumque] doen zal gezond worden zullen [Lat.: et omnia quaecumque faciet prosperabuntur]Ga naar voetnoot2
  (vgl. 1951:) Want hij is als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; - al wat hij onderneemt, gelukt.
(8) Also in an geheite thinro, than bekeron sulun fiunda mine behaluon. In so uuilikin dage ic ruopen, ecco bicanda uuanda got min bist (Psalm LV: 10). zoals ook in belofte jouw, dan (be)keren zullen vijanden mijn weer, op welke dag ook ik roep, ik erken(de) [o.v.t.] want god mijn ben [je]Ga naar voetnoot2
  (vgl. 1951:) Dan zullen mijn vijanden terugwijken ten dage dat ik roep; dit weet ik: dat God met mij is.

Op basis van de gegevens over het Oudnederlands en de frappante overeenkomsten tussen het Oudengels en het Oudhoogduits, is het mogelijk om de volgende vermoedens op te stellen: (1) Het is niet onmogelijk dat het Oudnederlands een onzijdig relativum sowatso kende. Zowel het Oudengels als het Oudhoogduits kenden de relativa sowatso, sowieso, sowelkso. In het Oudnederlands is alleen de laatste vorm aangetroffen, maar het is dus niet ondenkbaar dat ook de eerste twee voorkwamen. (2) Het is redelijk waarschijnlijk dat in het Oudnederlands net als het Oudengels en Oudhoogduits het relatief gebruik van interrogativa ontbrak.

Als deze vermoedens juist zijn, dan is het niet onmogelijk dat het Middelnederlandse onzijdig relativum wat is ontstaan uit sowatso.

Als het Middelnederlandse relativum wat zou zijn ontstaan uit een Oudnederlands sowatso, dan zou men verwachten dat in ieder geval in het vroege Middelnederlands sowatso-vormen en reducties hiervan naast wat voorkomen. Dit blijkt zo te zijn. Het MNW (VII Kol. 1438) vermeldt dat in het Middelnederlands vormen als sowatso, sowat, watso en wat naast elkaar voorkomen. Enkele voorbeelden van so + wat uit het MNW (VII, Kol 1438-1439):

(9) So wat so si (de vrouwen) goets doen,... dat die scalke in dorperheit merken, (Parthonopeus, r. 4866).
(10) So wat dene weet, is den anderen al bereet (Vander feesten een proper dinc, p. 9).
(11) Te scuwene ... wat so droghe es ende heet (Heimelijkheid, r. 1109).

Ook in het vroege Middelnederlands van het corpus Gysseling komen varianten van sowatso voor:

[pagina 352]
[p. 352]

(12) [Zo]ne als dijn wijf verbolghen es / [D]vne salt niet maerken des / [S]o wat so soe seght in hare woert / [D]at draegt de wint al vter port / (Gysseling II deel 1, p. 481 r. 16)
(13) sowat he stight. sed. of maket van den berge. des magh he allen tijt sinen willen doen. aue breken. verkopen of enwegh geven. ende sowat he vp den bergh stight of / maket des nemaghe niet afbreken nogh de brugge. (Gysseling I, p. 372, r. 29-44)

Hiermee is nog niet aangetoond dat de vorm wat jonger is dan de vorm sowat(so). In combinatie met de gegevens over het Oudengels en Oudhoogduits, wordt dit echter wel een serieuze mogelijkheid.

Wat maakt zich los van so

Of wat nu wel of niet vanaf het begin zonder so kon voorkomen, duidelijk is dat wat nog in de vertaling van 1399 zeer vaak samen met so voorkwam. De vraag is nu in wat voor contexten wat zich heeft kunnen losmaken van so. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de voorbeelden (2) en (3) van so wat relevant. Wat opvalt is dat deze voorbeelden tevens twee andere eigenschappen bezitten: de relatieve bijzin gaat vooraf aan de hoofdzin (‘het is een VOOR-context’) en de hoofdzin bevat een aanduiding van de toekomende tijd (‘het is een ZULLEN-context’). Bij onderzoek van het hele corpus blijkt dat wat in de vertaling van 1399 vaak in dit type context voorkomt (vgl. Tabel 4): 12 van de 25 gevallen zijn van dit type, voortaan aangeduid als ‘type +SVZ’ (zowel SO als VOOR als ZULLEN aanwezig).

Tabel 4
Gebruik van onzijdig relativum wat in combinatie met SO, VOOR en ZULLEN en in andere contexten

jaar onzijdig relativum +SVZ niet-+SVZ
1399 wat 12(1.5) 13 (23.5)
1538 wat 1 (0.3) 73 (73.7)
1637 wat 8(1.7) 48 (54.3)
1884 wat 8 (3.0) 93 (98.0)
1951 wat - 212

Omdat dat in de verdere periodes niet zo is, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat wat zich niet alleen losmaakt van so, maar ook van de context +SVZ. Hierbij spelen twee vragen. De eerste vraag is: hoe verloopt het losmaken van wat per linguïstisch kenmerk? Is er sprake van dat het aantal linguïstische kenmerken dat in de contexten aanwezig is steeds minder wordt, dus bijv. van +SVZ naar +VZ naar +Z? De tweede vraag is de volgende. Het is duidelijk dat bij so uitsluitend wat gebruikt wordt. Maar is het ook zo dat +VZ zonder so een context is waar uitsluitend wat gebruikt wordt, zodat hier sprake is van een uitbreiding van het typische wat-gebruik?

Om met dat laatste te beginnen: dat is niet zo. Uit Tabel 5 en voorbeeld (14) en (15) blijkt dat wanneer SO ontbreekt, ook andere onzijdige relativa in contexten met VOOR en ZULLEN kunnen voorkomen.

[pagina 353]
[p. 353]

(14) ende ghinc weder uut omtrent die dordre ure ende sach ander lude ledich staen op der merct ende dien seyde hi: Gaet ghi oec in minen wijngaert, ende dat recht is, sal ic u gheven (1399 Mattheüs 20:4).
  (vgl. 1951:) En omstreeks het derde uur ging hij naar buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard en wat billijk is zal ik u geven.
(15) Hier om sal die mensche vader ende moeder laten ende bi sinen wive bliven ende si sullen si twe in enen vleysche wesen? Aldus en sijn si nu niet twe, mer een vleysche. Hier om, dat God verenicht hevet, dat en sal die mensche niet sceyden (1399 Mattheüs 19:6).
  (vgl. 1951:) Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.

Tabel 5
Gebruik van wat in VOOR en ZULLEN-contexten waarin SO ontbreekt

jaar context wat dat + hetgeen
1399 +VZ-S 1 (2.1) 15 (13.9)
1538 +VZ-S 6 (4.3) 9 (10.7)
1637 +VZ-S 8 (3.3) 8 (12.7)
1884 +VZ-S 9 (6.0) 7 (10.0)
1951 +VZ-S 21 (15.1) 0 (5.9)

Wat betreft de eerste vraag: voor zowel VOOR als ZULLEN geldt dat ze al in 1538 niet langer een voorwaarde zijn voor het voorkomen van wat, zie Tabel 6 en Tabel 7 en voorbeeld (16) en (17):

(16) Aldus geeft nv een yegelic wat ghi schuldich sijt/ schot dyen schot toebehoort/ wechgelt/ dye ghi wechgelt schuldich sijt/ vreese dyen ghi vreese sculdich sijt/ eere dyen ghi eere schuldich sijt (1538 Romeinen 13:7).
  (vgl. 1951:) Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt.
(17) Want dat vleesch gelust tegen den geest/ ende die geest gelust tegen dat vleesch/ Die selue sijn tegen malcanderen/ dat ghi nyet en doet wat ghi wilt/ (1538 Galaten 5:17)
  (vgl. 1951:) Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees - want deze staan tegenover elkander - zodat gij niet doet WAT gij maar wenst.

[pagina 354]
[p. 354]

Tabel 6
Gebruik van onzijdig relativum wat in bijzinnen die wel of niet voorafgaan aan de hoofdzin

jaar onzijdig relativum VOOR niet-VOOR
1399 wat 20 (11.0) 5 (14.0)
1538 wat 46 (26.9) 28 (47.1)
1637 wat 35 (19.4) 21 (36.6)
1884 wat 44 (35.2) 57 (65.8)
1951 wat 85 (73.3) 127 (138.7)

Tabel 7
Gebruik van onzijdig relativum wat in zinnen waarvan de matrixzin wel of geen hulpwerkwoord zullen bevat

jaar onzijdig relativum ZULLEN niet-ZULLEN
1399 wat 13 (4.2) 12 (20.8)
1538 wat 10 (8.4) 64 (65.6)
1637 wat 17 (7.2) 39 (48.8)
1884 wat 22(13.1) 79 (87.9)
1951 wat 29 (23.7) 173 (188.3)

Uit deze gegevens kan geconcludeerd worden dat wat zich in 1538 heeft losgemaakt van de typische contexten waarin het in 1399 voorkwam.

3.2 AL en de opkomst van wat

Inleiding

Voor de opkomst van wat na 1538 wordt een andere context van belang: AL.

Tabel 8
Gebruik onzijdig relativum bij aanwezigheid van AL

jaar context dat wat hetgeen totaal AL wat versus dat en hetgeen
1399 AL 22 (19.2) 0 (2.8) - 22 0.04045
1538 AL 32 (28.0) 13 (13.3) 1 (4.7) 46 n.s.
1637 AL 6 (7.8) 29 (8.1) 4 (23.2) 39 0.00001
1884 AL 0(1.3) 35 (14.6) 4 (23.1) 39 0.00001
1951 AL - 46 (33.8) 1 (13.2) 47 0.00001

In Tabel 8 vallen twee dingen op over het gebruik van onzijdige relativa met AL. Het eerste is het ontbreken van al wat in 1399, en het tweede is het frequente voorkomen van al wat vanaf 1637. De bijbehorende vragen zijn: (1) bestond al wat al in 1399, en zo nee, waardoor werd al wat in de vertaling van 1538 mogelijk? (2) waarom komt al wat vanaf 1637 zo frequent voor?

[pagina 355]
[p. 355]

Het antwoord op deze vragen luidt kort samengevat: al wat werd. mogelijk door een mogelijke heranalyse van al, waarbij het in een eerder stadium geanalyseerd werd als nomen, later als een soort bepaling. In de volgende paragraaf zal dit idee nader worden uitgewerkt.

Al wat als resultaat van heranalyse

Ik vermoed dat al wat is ontstaan doordat taalgebruikers al hebben geheranalyseerd. Deze veronderstelde heranalyse houdt in dat al in het Middelnederlands werd gezien als antecedent van de relatieve bijzin, maar later, rond de 16e eeuw, werd geheranalyseerd als een bepaling bij de relatieve bijzin. In structurele termen: een constructie als al dat leeft was oorspronkelijk een NP met de N al als hoofd. De constructie wordt geheranalyseerd als een NP met een leeg hoofd, met daarbinnen een CP met al als voorbepaling, analoog aan al als voorbepaling in NP's. Vergelijk: al de studenten en al dat studeert. Een gevolg van deze heranalyse is dat het onzijdig relativum bij het antecedent al wordt gepromoveerd tot onzijdig relativum met ingesloten antecedent.

 

[alN [dat leeft]CP]NP →[eN [al dat leeft]CP]NP

al (antecedent) dat (onzijdig relativum) leeft → al (bepaling) dat (onzijdig relativum met ingesloten antecedent) leeft

 

Er is dus sprake van twee, zich noodzakelijkerwijs gelijk voordoende veranderingen: de heranalyse van al van. N tot bepaling en de heranalyse van het onzijdig relativum tot onzijdig relativum met ingesloten antecedent.

De door mij geraadpleegde corpora bieden een aantal aanwijzingen voor deze heranalyses. Ik begin met de heranalyse van het onzijdig relativum. Het is te verwachten dat een heranalyse van het onzijdig relativum tot onzijdig relativum met ingesloten antecedent een wijziging in de vorm van het onzijdig relativum met zich meebrengt. Immers: het onzijdig relativum met expliciet antecedent kan door andere vormen worden uitgedrukt dan het onzijdig relativum met ingesloten antecedent. De mogelijke vormen van het onzijdig relativum met en zonder antecedent (exclusief al) staan weergegeven in de volgende tabel:

Tabel 9
Onzijdige relativa met en zonder antecedent in de verschillende corpora

periode met expliciet antecedent met ingesloten antecedent
14e-15e eeuw dat dat/wat
16e-17e eeuw dat/(wat)Ga naar voetnoot3 dat/wat
18e-19e eeuw dat/(wat) wat/dat
20e eeuw dat/(wat) wat
bron algemeen corpus algemeen + bijbelcorpus

[pagina 356]
[p. 356]

In het bijbelcorpus komt al voor met de volgende onzijdige relativa:

Tabel 10
Onzijdige relativa na al in het bijbelcorpus

periode vertaling + al
14e-15e eeuw 1399 dat
16e-17e eeuw 1538 dat/wat
  1637 wat/dat
18e-19e eeuw 1884 wat
20e eeuw 1951 wat

Hieraan kunnen de volgende conclusies worden verbonden over de categorie waarin al ingedeeld moet worden: Ten eerste moet al in 1399 worden geanalyseerd als antecedent. Een analyse als bepaling is niet waarschijnlijk, want dan zouden we ook al wat verwachten aan te treffen, aangezien ook wat in deze periode al als onzijdig relativum met ingesloten antecedent voorkomt. Ten tweede is in 1538 en 1637 een analyse als bepaling mogelijk: zowel de onzijdige relativa met ingesloten antecedent als de onzijdige relativa met al kunnen dat of wat zijn. Of al in deze periode nog steeds een analyse kent als antecedent is onduidelijk: al dat is in deze periode verenigbaar met beide analyses. Tot slot is in 1884 en 1951 een analyse als antecedent niet meer mogelijk. In dat geval zouden we veelvuldig gebruik van al dat verwachten, terwijl in feite uitsluitend al wat voorkomt.

Deze resultaten staan samengevat in Tabel 11:

Tabel 11
De (on)mogelijkheid van de analyse van al als antecedent of bepaling, op basis van de aangetroffen onzijdige relativa

jaar analyse van al als antecedent mogelijk? analyse van al als bepaling mogelijk?
1399 ja nee
1538 ? ja
1637   ja
1884 nee ja
1951 nee ja

Verdere aanwijzingen omtrent het tijdstip van heranalyse hebben betrekking op het tweede aspect van de heranalyse: de heranalyse van al van N tot bepaling. Een N heeft andere eigenschappen dan een bepaling. Zo kan een N kan verbogen worden, een bepaling niet. Ook kan binnen een NP het hoofd N gescheiden worden van een bijvoeglijke bijzin, maar een voorbepaling niet van het hoofd. Hieronder zal ik deze twee verschillen uitgebreider bespreken.

In het Middelnederlands werden NP's verbogen. Een NP krijgt een genitief-, datief- of accusatief-uitgang, afhankelijk van zijn positie in de zin. De overgang naar

[pagina 357]
[p. 357]

het Moderne Nederlands wordt gekenmerkt door deflexie: de zichtbare naamvalsuitgangen verdwijnen. Ook verbuiging kan daarmee een, beperkte, aanwijzing geven over de status van al. Wanneer al een naamvalsuitgang krijgt, duidt dat op analyse als een N. Vanwege de optredende deflexie gaat het omgekeerde niet op: wanneer al niet verbogen wordt, wil dat nog niet zeggen dat het geen N is. Hieronder volgen een aantal voorbeelden uit het bijbelcorpus waarin al verbogen is:

(18) Want ic bin vanden hemel ghecomen, niet dat ic minen wil doen sal, mer den wille des gheens die mi gheseynt hevet. Dit is sijn wille, des vaders, die mi gheseynt hevet, dat ic niet en verliese van allen, dat hi mi ghegheven heeft (1399 Johannes 6:39)
(19) Want ick ben vanden hemel ghecomen/ nyet dat ick mijnen wille soude doen/ maer des gheens dye mi ghesonden heeft/ Dat is den wille des vaders dye mi ghesonden heeft/ dat ick niet en verliese van alle dat hi mi ghegeuen heeft/ (1538 Johannes 6:39)
  (vgl. 1951:) Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan,
(20) Sijt ghi dan ooc noch soe onuerstandich? En verstaet ghi noch nyet/ dat alle dat wtwendich is/ ende inden mensche gaet/ dat en can hem nyet besmetten/ want dat en gaet nyet in sijn herte/ mer in sinen buyck/ ende gaet wt door den natuerlijcken ganck/ (1538 Marcus 7:18)
  (vgl. 1951:) Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al WAT van buiten in de mens komt, hem niet onrein kan maken, omdat het niet in zijn hart komt, maar in de buik, en er te zijner plaatse uitgaat?

Merk op dat de verbogen vorm alle in (20) de functie van subject vervuld, en dat in die functie een onverbogen vorm al verwacht zou worden. Dit doet niets af aan het argument van de mogelijkheid tot verbuiging voor een analyse als N.

In Tabel 12 zijn de gevallen al dat en al wat in het bijbelcorpus opgesplitst naar het al dan niet verbogen zijn van al:

Tabel 12
Gebruik van AL onverbogen en verbogen

onverbogen verbogen
dat wat hetgene dat hetgeen dat wat
1399 19 - - - 3 -
1538 19 12 1 - 13 1
1637 6 29 - 4 - -
1884 - 35 - 4 - -
1951 - 46 - 1 - -

Uit Tabel 12 volgt dat al in 1399 en 1538 nog een analyse als N kende: in deze perio-

[pagina 358]
[p. 358]

de komen verbogen vormen van al voor. Merk op dat ook volgens de verwachting de verbogen vormen onzijdig relativum dat krijgen: al als N is antecedent, en daarom verwachten we het bijbehorende onzijdig relativum dat. Hierop is slechts één uitzondering in 1538. Op basis van de gegevens over verbuiging van al moet het einde van de heranalyse, d.w.z. het moment waarop al uitsluitend als bepaling gebruikt kan worden, geplaatst worden ná 1538.

De tweede vormelijke aanwijzing voor de status van al als N of als bepaling is de (on)mogelijkheid om al en onzijdig relativum te scheiden. Een antecedent kan doorgaans gescheiden worden van de bijvoeglijke bijzin, zoals in:

(21) Ik heb het boek gekocht dat je me aangeraden had.

Een voorbepaling kan niet gescheiden worden van het hoofd van de constituent, vergelijk:

(22)   Ik heb al de boeken gekocht die je me aangeraden had.
(23) * Ik heb al gekocht de boeken die je me aangeraden had.

Daarom is het gescheiden voorkomen van al en de relatieve bijzin een aanwijzing voor een analyse van al als antecedent. Het omgekeerde gaat niet op: als al onmiddellijk voorafgaat aan de relatieve bijzin is dat in overeenstemming met beide analyses.

Zin (24) is een voorbeeld van al gescheiden van de relatieve bijzin:

(24) Wanneer ghi oec al ghedaen hebt dat ju gheboden is, dan segghi: Wij sijn onnutte knechten, dat wij sculdich waren te doen, dat hebben wij ghedaen (1399 Lucas 17:10)
  (vgl. 1951:) Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen.

De gegevens van het bijbelcorpus staan weergegeven in Tabel 13.

Tabel 13
Gescheiden en niet-gescheiden gebruik van al + onzijdig relativum

niet-gescheiden gescheiden
dat wat hetgene dat hetgeen dat wat
1399 21 - - - 1 -
1538 31 12 1 - 1 1
1637 6 29 - 4 - -
1884 - 35 - 4 - -
1951 - 4 - 1 - -

Tabel 13 laat zien dat scheiding tussen antecedent en onzijdig relativum nog in 1538 mogelijk was, al is het aantal gevallen waarin dit gebeurt gering. De conclusie is dat al nog in 1538 een analyse als antecedent kende. Vanaf 1637 komen al en onzijdig relativum niet meer gescheiden voor. Aan dit laatste kunnen geen conclusies wor-

[pagina 359]
[p. 359]

den verbonden, behalve voor het tegenwoordige taalgebruik, waarvoor ik op basis van mijn eigen intuïties vaststel dat scheiding van al en betrekkelijke bijzin niet mogelijk is, en waarin al dus niet meer als N geanalyseerd wordt:

(25) * Zij hebben al gedaan wat zij konden

Op basis van de gegevens over scheiding van al en relatieve bijzin moet het tijdstip van het einde van de heranalyse, d.w.z. het moment waarop al uitsluitend als bepaling kan worden gebruikt, geplaatst worden ná 1538.

Op basis van deze drie gegevens: de aangetroffen vormen, de (on)mogelijkheid van verbuiging en de (on)mogelijkheid voor scheiding van al en betrekkelijke bijzin, kunnen nu een aantal conclusies worden getrokken over het tijdstip van de heranalyse. De aangetroffen vormen plaatsten het begin van de heranalyse tussen 1399 en 1538, en het einde vóór 1884 (zie Tabel 11). De aan- of afwezigheid van de mogelijkheid om al te verbuigen plaatst het einde van de heranalyse ná 1538 (zie Tabel 12). De aan- of afwezigheid van de mogelijkheid om al en relatieve bijzin te scheiden plaatst eveneens het einde van de heranalyse ná 1538 (zie Tabel 13). Bij elkaar levert dit op een begin van de heranalyse tussen 1399 en 1538, en een einde van de heranalyse tussen 1538 en 1884, zoals weergegeven in Tabel 14:

Tabel 14
De (on)mogelijkheid van de analyse van al als antecedent of bepaling, op basis van de aangetroffen onzijdige relativa, verbuiging, en mogelijkheid tot uiteen-plaatsing van al en onzijdig relativum

jaar analyse van al als antecedent mogelijk? analyse van al als bepaling mogelijk?
1399 ja nee
1538 ja ja
1637 ? ja
1884 nee ja
1951 nee ja

De conclusie luidt dat in het bijbelcorpus vanaf 1538 een analyse van al als bepaling voorkomt, en tot 1538 of 1637 een analyse van al als antecedent.

Voor verdere onderbouwing van deze analyse raadpleegde ik het corpus Gysseling. Ik onderzocht het voorkomen van al gevolgd door dat of wat. Op deze manier kreeg ik een overzicht van de gebruikte onzijdige relativa wanneer al niet van het onzijdig relativum gescheiden was. Vanwege de omvang van het corpus was het ondoenlijk om ook naar al + gescheiden onzijdig relativum te kijken. Tabel 15 vermeldt de aangetroffen onzijdige relativa.

Als vorm van al dat zijn gerekend de volgende aangetroffen vormen: al dat (467x), al des (7x), al dat dat (1 x), al dien dat (4 x), al dies dat (2x). Tot al wat zijn gerekend de aangetroffen vormen: al wat (4x), al wat dat (1x), al wes (1 x).

Deze data bieden deels ondersteuning aan de boven geformuleerde hypothese. Dat al voornamelijk als antecedent werd gezien mag blijken uit het feit dat het ver-

[pagina 360]
[p. 360]

bogen kon worden, en dat in 99 % van de gevallen al gevolgd werd door een vorm van dat. De 1 % waarin al gevolgd wordt door een vorm van wat vormt echter een aanwijzing dat al ook, zij het zelden, gezien werd als toevoeging bij een onzijdig relativum met ingesloten antecedent wat. Het gaat hier om de volgende gevallen:

Tabel 15
Al + niet-gescheiden zelfstandig onzijdig relativum met ingesloten antecedent in het corpus Gysseling

al onverbogen al verbogen totaal
al dat 459 22 481
al wat 4 2 6

(26) want si werden so verdoeuet dat si laten varen al wat datter hem af comen sal (Gysseling II deel 1, p. 34).
(27) Virgilius heuet al bescreuen / Hoe dane wijs die dorpren leuen / Wiltu oec leren medicine / Of aersatre mede te sine / Maers heuet bescreuen al / Wat men daer toe segghen sal / Wiltu des di onderwijnden / Dattu gheuecht wils behinnen / Doe minen raet ende les lucane / (Gysseling II deel 1, p. 479, r. 35).
(28) Ochte elre daer ic wesen sal / Ende oppenbare ontdekket al / Wat v gegeuen sal te lone (Gysseling II deel 1, p. 103, r. 37).
(29) sal saen / Degene uinden die v sal / Berechten ende seggen al / Wis v behoeuet. ende geuen / Wel goeden raet. hoe gi / (Gysseling II deel 1, p. 213, r. 24).
(30) Want [se]kerleke hi es gh[eboren] / Die ste[ru]en moet omde g[hene sijn verloren] / Nadien dat hict ghescr[euen sach] / So maerct alle wat wesen mach / Hic wasser af we sere [.....] / Nochtanne wildict niet m[.....] / Alse die bisscop dit hadde g[eseit] / (Gysseling II deel 1, p. 409, r. 13)
(31) so groet meedogen dat sise bekeert hadde, had si gemogen alle watter was ind stat ende seid hen ende getuegde hen (Gysseling II deel 1, p. 127, r. 12).

In deze zinnen zijn een aantal linguïstische kenmerken aanwijsbaar die goed samengaan met het gebruik van wat. Ten eerste is in de zinnen (28) en (29) niet goed uit te maken of de wat-zin een vragende of een relatieve bijzin is. Het is mogelijk om van beide zinnen een relatieve (resp. (32) en (34)) en een vragende (resp. (33) en (35)) interpretatie te onderscheiden, die zeer dicht bij elkaar liggen (zie voor een uitwerking van het interpretatieverschil tussen vragende en betrekkelijke bijzinnen, en de rol hiervan in de verandering van relatief dat naar wat Schoonenboom 1997):

(32) Ik zal datgene vinden wat u als beloning zult ontvangen.

[pagina 361]
[p. 361]

(33) Ik zal uitvinden wat of u als beloning zult ontvangen.
(34) Hij zal u alles vertellen wat u nodig heeft.
(35) Hij zal u uitleggen wat of u nodig heeft.

Het is dus heel goed denkbaar dat een taalgebruiker bij het produceren van dergelijke zinnen niet goed weet of hij dat (betrekkelijk voornaamwoord) of wat (vragend voornaamwoord) moet gebruiken. En dat maakt het mogelijk dat in deze zinnen voor wat is gekozen.

Ten tweede wordt in de zinnen (27), (28) en (29) de band tussen antecedent en onzijdig relativum (in ieder geval op schrift) losser, doordat het onzijdig relativum op een nieuwe regel begint. Hierdoor werd het mogelijk om het onzijdig relativum op te vatten als een onzijdig relativum met ingesloten antecedent, en dus de bijbehorende vorm wat te gebruiken. Het meest opmerkelijke zijn de zinnen (30) en (31), waarin een verbogen vorm van al gecombineerd wordt met onzijdig relativum wat. Hierin lijkt een tegenstrijdige combinatie van een duidelijk, want verbogen, nominaal antecedent en een onzijdig relativum met ingesloten antecedent wat aanwezig te zijn. Hiervoor heb ik geen verklaring.

De hypothese dat aan het onstaan van al wat een heranalyse ten grondslag ligt van al als NP tot al als toevoeging, kan op twee manieren in bescherming worden genomen tegen deze tegenvoorbeelden. De eerste manier is door de tegenvoorbeelden te beschouwen als incidentele afwijkingen van de norm. Het aantal voorkomens van al wat in het corpus Gysseling is immers zeer gering. Dergelijke incidentele afwijkingen zijn ook goed verklaarbaar vanuit de manier waarop taaluitingen tot stand komen: het zijn steeds de individuele taalgebruikers die in concrete gevallen bepalen om wat voor context (vragend of relatief; al als antecedent of toevoeging) het gaat, en welke taalvorm in die context gebruikt dient te worden (dat of wat). En een taalgebruiker kan hier om goede of minder goede redenen afwijken van de norm.

Een tweede manier om de tegenvoorbeelden in overeenstemming te brengen met de heranalyse, is door te stellen dat op basis van de tegenvoorbeelden het begin van de heranalyse eerder in de tijd geplaatst moet worden. Een bijkomend argument om het begin van de heranalyse eerder te plaatsen is het volgende. Al kon in het Middelnederlands weliswaar verbogen worden, maar dat gebeurde vrij zelden. In 1399 blijft bijv. in 86 % van het voorkomen van de combinatie al + dat al onverbogen. Dit frequente voorkomen van de vaste combinatie al dat maakte het mogelijk dat taalgebruikers al gingen zien als een toevoeging aan dat in plaats van andersom.

3.3 Conclusies over de opkomst van wat

Waarschijnlijk is wat in de vorm sowat in het Oud- of Middelnederlands binnengekomen. In 1399 is SO nog een belangrijke voorwaarde voor het voorkomen van wat, in 1538 heeft wat zich uit deze context losgemaakt. Voor de ontwikkeling van wat na 1538 is een heranalyse van al van belang. Al werd vermoedelijk vanaf 1538 geheranalyseerd als toevoeging aan een onzijdig relativum met ingesloten antecedent. Dit maakte de vorm al wat mogelijk, waar voorheen al dat werd gebruikt.

[pagina 362]
[p. 362]

4 De opkomst en terugval van hetgeen

Hetgeen komt in het bijbelcorpus het eerst voor in 1538 (zie Tabel 1). In het corpus komt het dan 26 keer voor, dat is 10.2 % van het totale aantal onzijdige relativa met ingesloten antecedent. In 1538 wordt hetgeen steeds gevolgd door dat, het gaat steeds om de combinatie hetgene dat. In 1637 is het gebruik van hetgeen sterk gestegen: tot 161 gevallen, dat is 59.4 % van het totaal. Naast hetgene dat is nu ook hetgeen mogelijk. In 1951 daalt het weer, tot 83 gevallen, oftewel 28.1 %. In de komende paragrafen worden de volgende vragen behandeld: (1) in welk type contexten komt hetgeen voor het eerst voor? (2) hoe moet de verandering van hetgene dat naar hetgeen geïnterpreteerd worden? (3) waarom daalt het gebruik van hetgeen in 1951?

4.1 Het begin: het gebruik van hetgeen bij voorzetsels

Het meest opvallende aan hetgeen is dat het frequent voorkomt in bijzinnen die door een voorzetsel worden geregeerd (zie voorbeelden (36) en (37) en Tabel 16):

(36) Maer blijft ghi int ghene dat ghy gheleert hebt/ ende beuonden/ want ghi weet van wien dat ghijt gheleert hebt/ (1538 2Thimotheus 3:14) (vgl. 1951:) Blijf gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wél bewust van wie gij het hebt geleerd,
(37) Ende alle het volck sagh hem wandelen ende Godt loven. Ende sy kenden hem dat hy die was, die om een aelmoesse geseten hadde aen de Schoone poorte des Tempels: ende sy wierden vervult met verbaestheyt ende ontsettinge, over hetgene dat hem geschiet was (1637 Handelingen 3:10). (vgl. 1951:) En al het volk zag hem lopen en God loven; en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld, over wat met hem gebeurd was.

Tabel 16
Gebruik van onzijdige relativa geregeerd door een voorzetsel

+PREP dat wat hetgeen dat versus wat hetgeen versus dat en wat
1399 10 (8.7) 0 (1.3) - 0.00001  
1538 10 (15.8) 2 (7.5) 14 (2.6)   0.00001
1637 1 (9.6) 1 (9.9) 46 (28.5)   0.00001
1884 0 (1.6) 2 (18.0) 46 (28.4)   0.00001
1951 - 20 (45.3) 43 (17.7)    

Vanaf het begin van zijn bestaan is hetgeen het meest gebruikte onzijdig relativum wanneer de betrekkelijke bijzin wordt geregeerd door een voorzetsel. In 1637 en 1884 is het op een paar uitzonderingen na het enige onzijdig relativum in die context.

Het gebruik van hetgeen stijgt in 1637 sterk. Voor een deel is dat te verklaren uit de stijging van het gebruik van voorzetsels (zie Tabel 17).

Toch kan dit niet de hele verklaring zijn, want het gebruik van hetgeen stijgt ook

[pagina 363]
[p. 363]

in contexten zonder voorzetsel. Bovendien stijgt het gebruik van voorzetsels in 1951 verder, naar 63 van de 295, terwijl het gebruik van hetgeen daalt.

Tabel 17
Aantallen relatieve bijzinnen die geregeerd worden door een voorzetsel

jaar PREP niet-PREP totaal onzijdige relativa
1399 10 185 195
1538 26 230 256
1637 48 223 271
1884 48 222 270
1951 63 232 295

Wat er verder gebeurt, is dat hetgeen zich losmaakt van PREP. De manier waarop dat plaatsvindt lijkt sterk op wat er met wat en SO gebeurde (zie Tabel 18): eerst, in 1538 is hetgeen voor zijn verschijnen nog redelijk afhankelijk van het gebruik van een voorzetsel: in meer dan de helft van de gevallen (14 van de 26) wordt de hetgeen-zin geregeerd door een voorzetsel. In 1637 is dit effect verdwenen: hetgeen komt nu 2,5 keer vaker zonder voorzetsel voor dan met voorzetsel.

Tabel 18
Gebruik van PREP bij aanwezigheid van hetgeen

jaar onzijdig relativum PREP niet-PREP
1538 hetgeen 14 (2.6) 12 (23.4)
1637 hetgeen 46 (28.5) 115 (132.5)
1884 hetgeen 46 (28.4) 114 (131.6)
1951 hetgeen 43 (17.7) 40 (65.3)

Tabel 18 maakt duidelijk dat voor een goed begrip van het ontstaan van het onzijdig relativum hetgeen de contexten met voorzetsel nader onderzocht moeten worden. Dit is het onderwerp van de volgende paragraaf.

4.2 Het ontstaan van hetgene dat als onzijdig relativum

Het onzijdig relativum hetgeen komt in het bijbelcorpus vóór 1538 niet voor. Voor informatie over ouderdom en ontstaan van hetgeen raadpleegde ik de aanvullende bronnen. Dit leverde het volgende op: (1) in het algemene corpus komt hetgeen voor het eerst voor in de 15e eeuw. In dit corpus komen in die eeuw voor: al tgunt dat (3x) en tgunt dat (1 x). In de 16e eeuw komt in dat corpus hetgene dat frequent voor, zowel met als zonder voorzetsel; (2) in het corpus Gysseling komen de vorm hetgene dat en zijn vormvarianten nog niet voor. Opvallend genoeg wordt degene die wél vaak aangetroffen; (3) in het VU-corpus komt hetgene dat nog niet voor; (4) het MNW noemt een aantal 13e- en 14e-eeuwse vindplaatsen van hetgene dat.

Deze gegevens doen vermoeden dat hetgene dat al vanaf het vroegste Middelnederlands voorkwam, maar dat het aanvankelijk vrij zelden werd gebruikt. Het

[pagina 364]
[p. 364]

gebruik van hetgeen begint op een gegeven moment te stijgen, en volgens deze gegevens zou dat waarschijnlijk in de 15e, 16e eeuw zijn geweest.

Als tweede stap volgt nu een verkenning van die contexten waar in het bijbelcorpus hetgeen het meeste voorkomt: de door voorzetsels geregeerde relatieve bijzinnen. De resultaten voor het algemene corpus zijn weergegeven in Tabel 19, voorbeelden staan in de zinnen (38) - (40):

(38) Ic ware mi vele liuer doet/ Dan mi een ridder dwingen soude/ Van dies ic doen nine woude (Moriaen, r. 452).
(39) Daer bi so seggic u. est dat enege adre es die gi niet en moget stremmen met pulvere ende met dat daertoe gescreven es. (Cyrurgie, 19.2.17).
(40) Van dien dattu heves beweven, / Saltu vroedelike leven; / Ende emmer wes so ondersteken, / Dat di niet en mach ghebreken (Disticha, p. 32 I.24, r. 1).

Tabel 19
Onzijdige relativa geregeerd door een voorzetsel in het algemene corpus

+ PREP 13e eeuw 14e eeuw 15e eeuw 16e eeuw
dat 4 7 5 2
dies 1 - 1 1
dien dat 3 2 - -
hetgene (dat) - - - 4
wat - - - -

Naast het gebruik van onzijdig relativum met ingesloten antecedent dat worden ook de verbogen vormen dies (2e naamval van dat) en dien (3e naamval van dat) dat aangetroffen. Dat laatste is in overeenstemming met het feit dat Middelnederlandse voorzetsels een naamval (meestal de derde) regeren. Ook geldt omgekeerd dat dien dat voorkomt op die plekken waar een derde naamval vereist is, dus meestal na voorzetsels (zie Tabel 20).

Tabel 20
Het gebruik van dien dat met en zonder voorzetsels

corpus eeuw zonder voorzetsel met voorzetsel
algemeen 13 0 3
algemeen 14 0 2
VU 14 4 31

Nu lijkt het erop dat in het algemene corpus dien dat in de 15e eeuw verdwijnt (zie Tabel 19). De oorzaak hiervoor moet gezocht worden in het proces van deflexie: de verbogen vormen van dat verdwijnen, of specialiseren zich in betekenis (vgl. indien, bovendien).

[pagina 365]
[p. 365]

Wanneer dien dat verdwijnt, verdwijnt daarmee één van de mogelijkheden om een door een voorzetsel geregeerde relatiefzin in te leiden; de mogelijkheid om na een voorzetsel dat te gebruiken blijft overigens bestaan. Er ontstaat dus een gat dat opgevuld zou kunnen worden door een nieuw onzijdig relativum. Mijn hypothese is dat die nieuwe onzijdig relativum hetgene dat is geweest. De periode waarin volgens de gegevens het gebruik van hetgene dat vermoedelijk gaat stijgen, komt overeen met de periode waarin dien dat verdwijnt.

Nu rijst de vraag waarom het ontstane gat niet door het reeds bestaande onzijdig relativum wat opgevuld werd. Mogelijke redenen hiervoor zijn: (1) wat-zinnen staan in de vertaling van 1538 meestal voor de hoofdzin, terwijl zinnen geregeerd door een voorzetsel in 1538 niet in eerste positie voorkomen; (2) zinnen geregeerd door een voorzetsel missen het algemene karakter dat de wat-zinnen kenmerkt.

Hetgene dat heeft daarnaast het voordeel dat het de vorm heeft van een NP: in hetgene is het nog herkenbaar als lidwoord, en gene als nomen. Dit is een voordeel bij gebruik na een voorzetsel, omdat een PP meestal bestaat uit een voorzetsel en een (evt. verbogen) NP.

4.3 Van hetgene dat naar hetgeen

Deze paragraaf behandelt de vraag hoe uit hetgene dat hetgeen kon ontstaan. Zoals al vermeld op p. 4, kwam aanvankelijk uitsluitend hetgene dat voor, geen hetgeen (zie Tabel 21).

Tabel 21
Het voorkomen van hetgene dat en hetgeen in het bijbelcorpus

hetgene dat hetgeen
1399 - -
1538 26 -
1637 19 142
1884 17 143
1951 - 83

Mijn hypothese is dat ook hier een heranalyse heeft plaatsgevonden, in twee stappen:

1. hetgene (antecedent) + dat (onzijdig relativum) →
  hetgene (onzijdig relativum met ingesloten antecedent) + dat (voegwoord)
2. hetgene (onzijdig relativum met ingesloten antecedent) + dat (voegwoord) →
  hetgene (onzijdig relativum met ingesloten antecedent)

Stap 1 houdt in een heranalyse van dat van onzijdig relativum tot voegwoord; stap 2 houdt in de mogelijkheid om het voegwoord dat weg te laten.

In stap 1 wordt veronderstelt dat de taalgebruiker aanvankelijk, dus vóór de heranalyse, hetgene dat analyseerde als [antecedent + onzijdig relativum]. Als argument voor deze analyse kan worden aangevoerd dat er een vergelijkbare constructie was

[pagina 366]
[p. 366]

met de structuur [antecedent + relativum], nl. degene die. De analyse veronderstelt dat de taalgebruikers een analogie zagen tussen hetgene dat en degene die. De vraag is hoe vervolgens, in de heranalyse, deze analogie kon worden losgelaten ten gunste van een analyse van dat als voegwoord. Hiervoor kunnen twee redenen aangevoerd worden. De eerste is de vormelijke overeenkomst tussen onzijdig relativum dat en voegwoord dat. Dit maakte het mogelijk dat dat in hetgene dat als voegwoord werd geheranalyseerd, en verhinderde diezelfde mogelijkheid voor die in degene die. De tweede is het frequente voorkomen van combinaties van onzijdige relativa met ingesloten antecedent + voegwoord voorkwamen, zoals in zin (41):

(41) Laet alle uwe worde wesen: Ja het is, ja het is, neen, neen. Wat dat hier boven gaet, dat is van quaden halven (1399 Mattheüs 5:37)
  (vgl. 1951:) Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze.

Wat nodig was, was dat taalgebruikers een analogie zagen tussen deze gevallen en hetgene dat.

Stap 2, de mogelijkheid om het voegwoord dat na hetgeen weg te laten, lijkt een aparte stap, maar vloeit in feite onmiddellijk voort uit stap 1. De toevoeging van voegwoorden aan onzijdige betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent was namelijk optioneel, zoals dat ook nog steeds geldt voor toevoeging van onderschikkende voegwoorden aan vragende of betrekkelijke voornaamwoorden in het Moderne Nederlands: wat, wat of en wat dat komen naast elkaar voor. Wanneer de taalgebruiker nu hetgene in hetgene dat ziet als onzijdig betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent, zal hij ook hier dat zien als een optionele toevoeging. En dus wordt het mogelijk om dat weg te laten.

Het verband tussen de heranalyse van hetgene en de mogelijkheid om dat weg te laten is de volgende: weglating is alleen mogelijk wanneer dat als een optionele toevoeging van een voegwoord aan een onzijdig betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent wordt gezien. Zolang dat nog gezien wordt als onzijdig relativum, en hetgene als antecedent, kan dat niet weggelaten worden. In het bijbelcorpus komt hetgeen zonder dat voor vanaf 1637, en dat leidt tot de hypothese dat de heranalyse van hetgeen als onzijdig relativum plaatsvindt tussen 1538 en 1637.

De analyse van hetgeen als onzijdig relativum wordt verder ondersteund door het algemene corpus, waar vanaf de 17e eeuw hetgeen voorkomt als onzijdig relativum dat terugverwijst naar een voorafgaande zin:

(42) Of 't gebeurde ('t gunt Godt verhoede) dat de admiralen, commandeurs ofte vlaggeluyden in 't vechten [...] in ongelegentheyt gheraeckten [...] sullen de capitainen van 'tselve esquadre daernaer niet hebben te wachten, maer haer vervoegen bij 't gros (Seinboeken, p. 109, 21.33.1)

In 1951 is hetgene dat verdwenen. Dit laatste zou kunnen samenhangen met het ontstaan van schrijftaalnormen die het gebruik van een voegwoord na een onzijdig relativum met ingesloten antecedent afkeuren. (Vgl. bijv. ANS 1984: 231, die de vormen wie of en wie dat rekent tot de ‘regionale’ en spreektaal).

[pagina 367]
[p. 367]

4.4 De teruggang van hetgeen in 1951

Wat nog te verklaren blijft, is de teruggang in het gebruik van hetgeen in 1951. Ten opzichte van 1884 loopt het gebruik van hetgeen terug van 160 (59.3 %) naar 83 (28.1 %). Dit kan niet verklaard worden vanuit een teruggang in het gebruik van voorzetsels of ingebedde matrixzinnen: die is er namelijk niet. De verklaring moet mijns inziens gezocht worden in het feit dat hetgeen wordt (en mogelijk ook in de 19e eeuw werd) gezien als een typische schrijftaalnorm, als een norm die in de spreektaal niet gebruikt werd. Zo stelt ANS (1984: 253): ‘Het betrekkelijk voornaamwoord hetgeen behoort tot de schrijftaal en wordt in gesproken taal meestal door wat vervangen’.

Mijn voorstel is om de teruggang van hetgeen in 1951 te verklaren vanuit het 19e-en 20e-eeuwse streven om de schrijftaal beter te laten aansluiten bij de spreektaal. De 19e-eeuwse schrijftaal kan gekarakteriseerd worden als archaïsch. Hij bevatte veel elementen die al lang uit de spreektaal waren verdwenen, of daar nooit hadden bestaan. In Van der Wal (1992:297) worden als voorbeelden onder andere genoemd het gebruik van aanwijzend dezelve, betrekkelijk (de)welke, de genitief, en de aanvoegende wijs. Het gebruik van dergelijk archaïsche vormen gold voor de schrijftaal in zijn geheel, dus voor literaire genres, overheidsstukken, kranteartikelen, wetenschappelijke verhandelingen, preken, redevoeringen etc.

Veel 19e-eeuwers waren zich bewust van de te grote afstand tussen schrijftaal en spreektaal en probeerden daar ook wat aan te doen (Van der Wal 1992). Aan het eind van de 19e eeuw ontstaan twee stromingen die de vernieuwing van de schrijftaal sterk in de hand hebben gewerkt. De eerste is de beweging van Tachtig. De tweede betreft de onderwijsvernieuwingen in de jaren 1890. De onderwijsvernieuwers legden de nadruk op de individuele ontplooiing van het kind, dat men niet in een dwangbuis mag stoppen, ook niet in dat van de gereglementeerde schrijftaal. De schrijftaal diende zich dus meer naar de spreektaal te richten. De uitgangspunten van de taalhervormer Kollewijn zijn in dat verband illustratief: geen onderscheidingen in de schrijftaal invoeren die in de spreektaal niet bestaan, en geen onderscheiding handhaven die in de beschaafde spreektaal verloren is gegaan en waarvan de toepassing voortdurend problemen veroorzaakt (Van der Wal 1992: 296-326).

Het kan haast niet anders of de onderwijs- en taalhervormers moeten hun pijlen ook hebben gericht op hetgeen, dat een goed voorbeeld is van een schrijftaalnorm, die in de geschreven taal niet gebruikt wordt. En het is het gemeengoed worden van deze opvattingen dat naar mijn mening kan verklaren waarom hetgeen in de bijbelvertaling van 1951 zoveel minder wordt gebruikt.

4.5 Conclusies over de opkomst en terugval van hetgeen

Rond de 15e, 16e eeuw stijgt het gebruik van het tot dan toe zelden gebruikte hetgene dat, vooral wanneer de relatieve zin geregeerd wordt door een voorzetsel. Dit hangt vermoedelijk samen met het verdwijnen van het na voorzetsels gebruikte dien dat, dat in de 15e eeuw verdwijnt c.q. zich in betekenis specialiseert.

Het gebruik van hetgene(dat) stijgt in 1637 sterk. Dit is ten dele verklaarbaar uit de stijging van het gebruik van voorzetsels. Vanaf 1637 wordt naast hetgene dat ook hetgeen gebruikt. Dit laatste is mogelijk ontstaan door heranalyse van de combinatie hetgene dat als onzijdig relativum met ingesloten antecedent hetgeen + voegwoord

[pagina 368]
[p. 368]

dat (voorheen: antecedent + onzijdig relativum dat). Van deze twee vormen blijft in 1951 alleen hetgeen over. Het verdwijnen van hetgene dat heeft mogelijk te maken met schrijfadviezen die toevoeging van voegwoorden aan onzijdige relativa met ingesloten antecedent afraden.

In 1951 loopt het gebruik van hetgeen sterk terug. Dit komt vermoedelijk voort uit het 19e- en 20e-eeuwse streven om de schrijftaal meer te richten naar de spreektaal. Dat betekent dat vormen als hetgeen, dat een typische schrijftaalvorm is, vermeden dienen te worden.

5 Conclusies

Voornaamste doel van dit artikel was het geven van een beschrijving van (veranderingen in) het gebruik van onzijdige relativa met ingesloten antecedent. Dit artikel liet zien dat wat vermoedelijk als so wat het Middelnederlands binnenkwam, en afsleet tot wat. Later ontstond de combinatie al wat, en steeg het gebruik van wat. Hetgene kwam binnen als hetgene dat, en werd aanvankelijk voornamelijk bij voorzetsels gebruikt, later ook daarbuiten. Uit hetgene dat ontstond onzijdig relativum hetgeen, waarvan het gebruik in de 17e eeuw sterk steeg, en vanaf de 19e eeuw daalde.

In dit artikel zijn twee soorten verklaringen voor deze veranderingen aangevoerd: herinterpretaties door taalgebruikers en het vermijden door taalgebruikers van al te formele taalvormen.

Bibliografie

ANS (1984). G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij en M.C. van den Toorn (red.), Algemene Nederlandse spraakkunst. Groningen/Leuven: Wolters Noordhoff.
Behaghel, Otto (1923). Deutsche Syntax. Eine geschichtliche Darstellung. Band I Die Wortklassen und Wortformen A. Nomen. Pronomen. Heidelberg: Carl Winter's Universitätsbuchhandlung.
Braune, Wilhelm (1975). Althochdeutsche Grammatik. 13. Auflage, bearbeitet von Hans Eggers. Tübingen: Max Niemeyer Verlag.
Corpus Gysseling. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door Maurits Gysseling. M.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1977-1987. Reeks I: Ambtelijke bescheiden, 1977. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1, Fragmenten, 1980. Bouwstoffen voor een woordarchief van de Nederlandse taal.
Cyrurgie. De ‘Cyrurgie’ van Meester Jan Yperman. Naar de handschriften van Brussel, Cambridge, Gent en Londen, uitgegeven door E.C. van Leersum. Leiden: A.W. Sijthoff, z.j.
De Heimelijkheid der Heimelijkheden. Dichtwerk, toegekend aan Jacob van Maerlant; met eene inleiding en aanteekeningen vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door J. Clarisse. Dordrecht: Blussé en Van Braam, 1838. r. 1109.
Disticha. De ‘Disticha Catonis’ in het Middelnederlandsch. Door dr. A. Beets. Groningen: J.B. Wolters, 1885.
Horst, J.M. van der (1988). Over relatief dat en wat. In: De nieuwe taalgids 81-3, 194-205.
[pagina 369]
[p. 369]
Mitchell, Bruce (1985). Old English Syntax. Two volumes. Oxford: Clarendon Press.
Moriaen. Opnieuw uitgegeven en geannoteerd door H. Paardekooper-Van Buuren en M. Gysseling. Zutphen: Thieme, z.j. Klassiek Letterkundig Pantheon 183.
Parthonopeus. Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, grootendeels bijeenverzameld door wijlen Professor Ferdinandus Deycks en verder in orde geschikt en kritisch uitgegeven op last van de Koninklijke Akademie van België door J.H. Bormans. Brussel, F. Hayez, 1871. r. 4866.
Peters, Hans (1992). Zur Entwicklung der englischen Relativpronomina: typologische und soziolinguistische Aspekte. In: NOWELE 20, 89-142.
Quak, Arend (1992). ‘Versuch einer Formenlehre des Altniederländischen auf der Basis der Wachtendonckschen Psalmen’. In: Rolf H. Bremmer Jr. und Arend Quak, Zur Phonologie und Morphologie des Altniederländischen. Odense: Odense University Press, 81-123.
Schoonenboom, Judith (1997). Over het interpretatieverschil tussen vragende en betrekkelijke bijzinnen. In: E.H.C. Elffers-van Ketel, J.M. van der Horst, W.G. Klooster (eds.), Grammaticaal spektakel: artikelen aangeboden aan Ina Schermer-Vermeer bij haar afscheid van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 205-217.
Seinboeken. R.E.J. Weber, De seinboeken voor Nederlandse oorlogsvloten en konvooien tot 1690. Amsterdam etc.: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1982. Werken Commissie voor Zeegeschiedenis, deel XV. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel 112.
Van den vos Reynaerde. De tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaring, commentaar en tekstkritische aantekeningen door F. Lulofs, met een ten geleide van W.P. Gerritsen. Groningen: Wolters-Noordhoff, z.j. [1983].
Vander feesten een proper dinc. In: Van vrouwen ende van minne. Midelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw, uitgegeven door E. Verwijs. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, afl. 4 en 5. Groningen: J.B. Wolters, 1871.
Wal, Marijke van der (1992) (in samenwerking met Cor van Bree). Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum.
voetnoot*
Met dank aan Joop van der Horst, Wim Klooster en de redactie van dit tijdschrift voor commentaar op eerdere versies van dit artikel. Dank aan Evert Wattel die de statistische berekeningen uitvoerde, en bij wie ik altijd terecht kon voor hulp bij het analyseren van de data, en aan Pieter van Reenen voor het beschikbaar stellen van en hulp bij het excerperen van het VU-corpus niet-literair 14e-eeuws Middelnederlands. Dank tot slot aan Karina van Dalen-Oskam voor het beschikbaar stellen van gegevens uit de electronische versie van het corpus Gysseling. Het adres van de auteur is: Vakgroep Linguïstiek UU, Trans 10, 3512 JK Utrecht; email: judith.schoonenboom@let.ruu.nl.
voetnoot1
De auteur stelt dit corpus graag beschikbaar voor ander onderzoek. Geïnteresseerden kunnen een mailtje sturen naar judith.schoonenboom@let.ruu.nl, met vermelding van het gewenste formaat (DBase, Access etc., met versienr. en DOS/Windows (95))
voetnoot2
Vertaling van Joop van der Horst, waarvoor mijn dank.
voetnoot2
Vertaling van Joop van der Horst, waarvoor mijn dank.
voetnoot3
Wat komt deze periode uitsluitend voor bij antecedent alles. Het is mogelijk dat alles wat ontstaan is onder invloed van al wat, dat al in het vroegste Middelnederlands sporadisch voorkomt (zie onder).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Judith Schoonenboom


datums

  • 1951

  • 1399

  • 1538


taalkunde

  • Historische taalkunde

  • Woorden (lexicografie)

  • Zinnen (syntaxis)

  • Normen