Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5 (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5
Afbeelding van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.95 MB)

Scans (26.35 MB)

ebook (4.53 MB)

XML (1.13 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5

(2000)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

Kortaf

Erycius Puteanus (Honorius van den Born), Sedigh leven, daghelycks broodt (1639). Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Hugo Dehennin. Literaire tekstedities en bibliografieën 1. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1999. ISBN 90-72474-25-2. Prijs: 650 BEF.

Een veelzijdige belangstelling kan Erycius Puteanus (1574-1646) niet worden ontzegd. Filologie, geschiedwetenschappen, wiskunde, numismatiek, astronomie, politiek zijn maar een paar van zijn aandachtsgebieden. Die interesse resulteerde in meer dan honderd publicaties in het Latijn, de internationale geleerdentaal. Dat zijn brede kennis ook door tijdgenoten werd erkend, blijkt uit de correspondenties (met name in het Latijn) die Puteanus met honderden geleerden in heel Europa voerde. Er zijn meer dan 16.000 brieven van hem bewaard. Bekendheid kreeg hij in 1606 als opvolger van Justus Lipsius in Leuven, waar hij tot zijn dood als hoogleraar zou blijven.

Het wekte dan ook alom verbazing dat deze vermaarde humanist op vierenzestigjarige leeftijd een uitgebreide literaire publicatie in het Nederlands liet verschijnen. Onder het pseudoniem Honorius van den Born (= bron = put) brengt hij een verzameling van 255 ‘spreuck-beelden’ (kwatrijnen; de editeur spreekt van ‘epigrammen’) in het licht, onder de titel Sedigh Leven, een jaar later (1639) gevolgd door een tweede, tot 366 stuks uitgebreide editie, met op elke pagina en voor elke dag in het jaar één kwatrijn. Opmerkelijk weinig aandacht heeft dit werk in de Nederlandse literatuurgeschiedenissen gekregen. Zo wordt het door Knuvelder niet eens genoemd. De Leuvense neerlandicus Hugo Dehennin heeft het aangedurfd Sedigh Leven een uitvoerige editie te gunnen, prachtig uitgegeven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent, als eerste deel in de reeks ‘Literaire tekstedities en bibliografieën’. De uitgave (278 p.) is voorzien van een uitvoerige inleiding, de ‘spreuck-beelden’ van een ruime annotatie. Ter afsluiting zijn er registers op titels (van de kwatrijnen) en op zaken en personen.

In de inleiding bij deze uitgave belicht Dehennin allerlei relevante aspecten, zoals de poëticale (m.n. stilistische)

[pagina 105]
[p. 105]

ideeën van de auteur, deels in verband met het belangrijke programmatische voorwerk bij Sedigh Leven. Ook is er aandacht voor metrum en rijm, de opschriften, de opbouw van de bundel, het morele discours, invloeden en parallellen, en de plaats die tijdgenoten en nageslacht aan deze tekst van Puteanus toewijzen. De uitgave is hiermee zeer verzorgd, de inleiding en toelichting naar mijn idee soms zelfs te overvloedig: zo is de opdracht van Sedigh Leven aan Carel Schotte aanleiding diens levensgeschiedenis breed uit te meten (p. 10-11), iets wat ook wat bondiger in een voetnoot had gemogen.

Met reden schenkt Hugo Dehennin in de inleiding (p. 14-21) ruim aandacht aan ‘Puteanus' poëtica en de stijl van Sedigh Leven’. Het genre en de interessante ‘Inleydinghe’ van Puteanus vragen hier nu eenmaal om. Terecht verwijst de editeur hier ook naar het laconisme van Puteanus. In 1606 had deze een aantal lofredes op de laconische kortheid in het licht gegeven die de stilistische en inhoudelijke beknoptheid (het ‘veel zeggen in weinig woorden’) bepleitten. Nu zou men zeggen dat epigrammen bij uitstek het genre zijn om een dergelijk streven te bewerkstelligen. In vier regels moet de dichter immers een verhaal vertellen. Maar echte puntdichten vragen om meer, bijvoorbeeld om spitsheid en een onverwachte pointe. Kortheid, zoetvloeiendheid en scherpzinnigheid noemt Dehennin als kenmerken van deze ‘epigrammen’. Daarnaast vermeldt hij de ‘parallellen tussen Puteanus en Constantijn Huygens’ (p. 37), die ‘elkaars werk kenden en wederzijds apprecieerden’. Kort na publicatie van Sedigh Leven schrijft Huygens dan ook een Latijns lofdicht op de bundel. De verwachtingen zijn hiermee hoog gespannen. Bezien we de ‘spreuck-beelden’, dan vallen die toch enigszins tegen. Dit is zeker geen Huygens. Puteanus geeft hier 366 (neostoïsche) leefregels in een vierregelige dichtvorm. De beknoptheid zit overwegend in die vorm, in het weglaten van vervoegingen van het werkwoord ‘zijn’ (p. 17), en in andere stilistische gedrongenheid. Dat Dehennin de kwatrijnen die een min of meer scherpzinnig karakter bezitten bij name kan noemen (p. 19), betekent weinig goeds voor het geheel. De humor van het onverwachte slot, de pointe, bespeur ik slechts zelden. Dat in Puteanus' uitvoerige ‘Inleydinghe’ niet of nauwelijks over de traditionele virtutes epigrammatis (zoals de lepor, sal en argutia) of de spitse slotregel wordt gesproken, had toch enige achterdocht mogen wekken. In feite noemt Puteanus slechts de bondigheid en de kracht die uit de dichtvorm en het rijm voortkomen. Daarom was het wenselijk geweest dat de editeur, die de spreukbeelden toch als ‘epigrammen’ presenteert, hier iets uitvoeriger was ingegaan op de vraag over welk soort ‘epigrammen’ we hier spreken, en - in het verlengde hiervan - op de verschillende opvattingen over en vormen van epigrammen in de zestiende- en zeventiende-eeuwse theorie en praktijk. Voor vele tijdgenoten (o.a. Vossius) was de kern van de scherpzinnigheid (argutia) in het onverwachte slot of in

[pagina 106]
[p. 106]

een plotseling wending gelegen. Bij Puteanus worden de dubbelzinnigheid, de gevatheid, de geestrijke gedrongenheid en de clou van Huygens' sneldichten vaak gemist. Slechts af en toe gloort er in Sedigh Leven een sprankje ‘Huygens’, zoals in ‘Boeck-Drucker’ en ‘Leughen’ (no 32 en 102). Andere voorbeelden noemt Dehennin zoals gezegd op p. 19, doch ook van deze gevallen vind ik er sommige niet al te puntig.

Toch juich ik de uitgave van de spreukbeelden toe. Te lang hebben we het belang van Puteanus voor onze moedertalige letterkunde ontkend. Als we de lat niet al te hoog leggen, zijn de (meeste) spreukbeelden alleszins lezenswaard. De toelichting van Hugo Dehennin is overwegend adekwaat, de inleiding veelzijdig. Kortom, een fraai boek dat men ook voor de prijs niet hoeft te laten liggen. Mij moet nog slechts van het hart dat de editeur, hoewel hij in het inleidende hoofdstuk over poëtica en stijl diverse malen naar mijn proefschrift (Brevitas) verwijst, dit ook op p. 16 had moeten doen. Daar schrijft hij vijftien regels lang vrijwel letterlijk een passus uit mijn dissertatie (p. 228) over, zonder de bron te vermelden.

 

Jeroen Jansen

Johan P. Snapper, De wegen van Marga Minco. Amsterdam (Uitgeverij Bert Bakker) 1999. Prijs: 65,-.

Over de nu bijna tachtigjarige Marga Minco (geboren in 1920, in Ginniken bij Breda) verscheen een studie van Johan P. Snapper, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Californië in Berkeley. Hij had toegang tot het privé- archief van Marga Minco en Bert Voeten, haar echtgenoot, die in 1992 overleed. Snapper sprak ook met Minco's dochter, de schrijfster Jessica Voeten. Zijn boek, met analyses van het hele oeuvre en uitvoerige biografische en historische documentatie, biedt een nieuwe kijk op Minco, die de achterhaalde visie uit de handboeken bijstelt. Zo schetst Snapper op een terzake doende wijze haar leven. In 1940 was Marga Minco de jongste Nederlandse ontslagen joodse journalist. Tijdens de oorlog kreeg ze met de schrijver Bert Voeten een dochter, ‘Hollands jongste onderduiker’. Haar hele familie verdween: en later werd duidelijk hoe definitief dit allemaal was. Na de oorlog schreef zij aanvankelijk geen woord hierover. Ze woonde op de Kloveniersburgwal. Bevriende experimentele dichters en schilders zoals Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Appel en Corneille woonden bij hun in huis of kwamen dagelijks over de vloer. Hoeveel Nederlanders, behalve haar toenmalige schrijvers- en schildersvrienden, zullen Minco's groteske verhalen uit de vroege jaren vijftig direct hebben begrepen en ook het verband

[pagina 107]
[p. 107]

hebben gezien met de afzonderlijke verhalen uit haar leeslijst-evergreen Het bittere kruid (1957)? Zij schreef haar kleine kroniek, in korte hoofdstukken die naar aard en omvang lijken op de onschuldige malle verhalen die ze daarvóór, in de vroege jaren vijftig, schreef voor Mandril, het literaire tijdschrift voor de eeuwig onrijpen. Minco's vroege verhalen zijn extreem kort, absurd, geestig, perfide en dus lang niet zo argeloos als de argeloze lezer misschien denkt. Het is karakteristiek voor dit type verhaal dat het onernstig aandoet en dat de betekenis ervan makkelijk over het hoofd wordt gezien. Hoe goed moet je als schrijver wel niet zijn om de oorlogsjaren en de Holocaust op deze zelfde manier te beschrijven? In Minco's Mandril-stijl is de jodenvervolging een drama, maar zonder helden, zonder catharis, zonder klassieke verhoudingen, zonder enige zin, vol dissonanten. In het verhaal dat is geënt op haar verdwenen broer, beschrijft zij een verstandige en nuchtere joods-liberale volwassene die rode kampeerbekers aanschaft voor hij zal vertrekken naar wat hij denkt dat een werkkamp is, in een haast feestelijke sfeer van opwinding en optimisme, of het om een avontuurlijk reisje gaat - ‘Ik ben nog nooit verder geweest dan België.’ En hij verdwijnt voor eeuwig in een vernietigingskamp met zijn rode kampeerbeker, symbool van de ‘algemene ontkenning van de feitelijke gebeurtenissen door de joden, die de historici is blijven verbijsteren’, zoals Snapper aanhaalt (p. 56).

De relatie kamp/kampeerbeker is zo beroerd, zo grotesk (een woord dat Stapper overigens niet gebruikt), dat je er van ellende wat gegeneerd van moet lachen - zoals Minco beoogde! Dat zij ‘Kampeerbekers’ los van Het bittere kruid schreef, oorspronkelijk als een Mandril-verhaal dat ze ‘ironisch had bedoeld’, is een mooi biografisch gegeven dat Snapper hier boven water heeft gekregen (p. 56). Het beeld van Minco's werk dat het boek van Snapper oproept is dat van een schrijver van bedrieglijk onbelangrijk ogend, door en door geslepen proza. Minco is in Snappers boek iemand met een scherp oog voor de dosering van wrang-ongerijmde details in doorgecomponeerde verhalen die zij volgens haar dochter Jessica (geb. in 1958) in huiselijke kring graag voorlas terwijl ze soms ‘hikkend dubbelsloeg op haar stoel en de tranen over haar wangen biggelden’ (p. 43).

Ik zou dit Minco's hang naar het groteske noemen. Snapper benoemt dit met andere woorden - ‘bizar’, ‘recalcitrante ironie’, ‘absurd’, ‘kafkaësk’, vol ‘nevenschikking van contrasterende metaforen’ en ‘zelfmisleidende rationalisering’. Voor een op het eerste gezicht onbelangrijk detail als de kampeerbeker - een belangrijk ‘dingsymbool’ dat het verhaal bij nader inzien draagt -gebruikt hij het woord ‘valk’, teruggrijpend op de wat verouderde ‘Falketheorie’ van de Duitse schrijver en criticus Paul Heyse (p.66). Dit begrip mist naar mijn smaak verklarende kracht. Snappers analyses zijn overtuigend - hij wijst vele groteske ‘dingsymbolen’ feilloos aan, met eindelijk ook eens grote aandacht voor het vroege werk -, zijn terminologie overtuigt

[pagina 108]
[p. 108]

niet helemaal. Wat is bijvoorbeeld de verklarende kracht van ‘ironisch’ in verband met elementen als die kampeerbekers, ofwel: wat moeten we ons voorstellen bij het (ironische) tegendeel van een rode kampeerbeker - een lichtblauwe kampeerbeker? Het spanningsveld tussen kamp en kamperen is onmogelijk ‘ironisch’ te noemen (zoals de kracht van de ‘katholieke huisdieren’ van Reve ook niet te verklaren valt op grond van zijn nietkatholieke huisdieren).

Gebruik van het woord grotesk is ook in literatuur-historisch opzicht in verband met Minco zo gek nog niet: na de oorlog, wonend op de Kloveniersburgwal, had zij intensief contact met o.m. Lucebert en Kouwenaar. Van belang in dit verband is dat de experimentelen - Lucebert voorop - bewonderaars van de dichter en groteskenschrijver Paul van Ostaijen waren en, net als hij, radicale literatuurvernieuwers. Ik maak deze opmerkingen over Minco, de experimentelen en het groteske bij wijze van waardering voor Snappers studie, die voor het eerst Minco's contacten met de Vijftigers beschrijft en, ook al verwijst hij nergens naar een groteske tegen-traditie, voor het eerst ook eens recht doet aan Minco's hang naar navrante, absurde beschrijvingen. Zijn visie op Minco is verrassend fris. Hij is op prettige afstand gebleven van de drogbeelden en wanredeneringen over Minco in de naslagwerken. Hij heeft de open blik van de relatieve buitenstaander. Hij woont sinds 1949 in de VS en het benauwde, te serieuze perspectief op Marga Minco is hem bespaard gebleven. Na haar te hebben leren kennen op haar lezingentournee in de VS in 1988, heeft hij ook alle persoonlijke materiaal van en over Marga Minco bestudeerd, met als resultaat een ander, veel vollediger, vitaler, dubbelzinniger en complexer beeld van leven en werk van Minco. Snappers boek is zo'n waardevolle herschrijving van de waarde en plaats van Marga Minco in onze naoorlogse letteren, dat dit met gemak enkele magere en plichtmatige pagina's, resultaat van een streven naar volledigheid, doet vergeten.

 

A.M.A. van den Oever


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Sedigh leven, daghelycks broodt (1639)


auteurs

  • Jeroen Jansen

  • Annie van den Oever

  • over Johan P. Snapper