Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9 (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
Afbeelding van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.12 MB)

Scans (6.93 MB)

ebook (4.05 MB)

XML (1.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9

(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 96]
[p. 96]

Kortaf

J.W.H. Konst, Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720. Uitgeverij Verloren, Hilversum 2003, 384 p., ISBN 90-6550-745-0, €32,-.

Hoe kan een mens zijn lot op aarde beïnvloeden en in hoeverre kan hij dat juist niet? Van welke factoren is hij afhankelijk? In zeventiende-eeuwse tragedies staat één ding vast: personages krijgen te maken met de macht van bovennatuurlijke instanties als Fortuin, het Noodlot en de Voorzienigheid Gods - waarvan de laatste ontegenzeglijk het belangrijkst is - die hun levens bepaald lijken te hebben en ze moeten daarmee om zien te gaan. Dat is een moraalfilosofisch gegeven dat geen onderzoeker van vroegmodern toneel zal betwisten. Een synthetiserende studie over het thema ontbrak echter. Jan Konst voorziet in een behoefte met zijn boek Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720.

Konst stelde een corpus van 35 tragedies van 12 auteurs samen uit de zeventiende-eeuwse canon. Aan de hand daarvan brengt hij eerst in kaart hoe Fortuin, Noodlot en de Voorzienigheid Gods zich precies tot elkaar verhouden; in het verlengde daarvan beantwoordt hij zijn tweede vraag hoe de individueel handelende personages zich ten opzichte van deze machten opstellen. Daarnaast is zijn hypothese dat er een bepaalde correlatie tussen structuur en inhoud van de toneelstukken bestaat, waarbij die twee aspecten elkaar ondersteunen en het algemene thema onderstrepen.

Het werk wordt in vier clusters behandeld, conform de chronologie en de stilistische kenmerken van de drama's. De analyse wordt omlijst door een inleiding en een conclusie en elk afzonderlijk deel wordt voorafgegaan door een korte beschouwing. In de eerste sectie (±1601-1617) wordt het senecaans-scaligeriaanse toneel besproken aan de hand van het werk van de voormannen van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier: Hooft, Bredero en Coster. Fortuin en Noodlot lijken de personages te tergen en uit het lood te slaan, maar het is Gods voorzienige bestuur dat uiteindelijk aan de loop van de dingen ten grondslag ligt en dat houvast biedt. De mens wordt tijdens zijn leven op aarde op allerlei manieren door God beproefd, gestraft of begenadigd en hij moet in zijn wisselende omstandighe-

[pagina 97]
[p. 97]

den lijdzaam en standvastig zien te blijven.

Het tweede deel (±1612-1668) van de studie is geheel gewijd aan de werken van Joost van den Vondel. Vondel creëert figuren die veel meer persoonlijk verantwoordelijk zijn in vergelijking tot de personages van de dichters in het hiervoor besproken deel. De geluksgodin speelt in zijn werk na 1640 geen rol van betekenis meer en ook het Noodlot is dan volkomen ondergeschikt aan het zinvolle beleid van God gemaakt. Uit de compacte handeling, die zich concentreert op één complex moreel dilemma, blijkt steeds dat Vondel primair het omgaan van de personages met schuld en schuldbesef thematiseert.

In het korte derde deel (1667) komt het spektakeltoneel van Jan Vos en Lodewijk Meyer aan de orde. Deze dichters lieten geen mogelijkheid onbenut om hun publiek te confronteren met de gruwelen waartoe de mens in staat is. Het Noodlot is de regerende macht en Gods voorzienigheid is niet meer op het toneel terug te vinden.

Deel vier (1680-1722) ten slotte is gereserveerd voor het Frans-classicisme. Konst maakt hier onderscheid tussen een eerste en tweede generatie dichters binnen deze stroming, waarbij hij aandacht vraagt voor de zijns inziens door het onderzoek verwaarloosde eerste groep. De aanwezigheid en invloed van Gods heilzame bestuur blijkt uit dit toneel ten volle en wordt zelfs speciaal benadrukt door de eis van poëtische gerechtigheid die de auteurs zichzelf opleggen. Fortuin treedt niet naar de voorgrond en het Noodlot heeft slechts een marginale betekenis.

Uit Konsts analyse blijkt hoe divers de thematiek in de perioden ingevuld werd en ook hoe lastig het daardoor is om de rode draad vast te houden. Hoewel de stof zeer complex is, weet hij de materie smakelijk te vertellen, waardoor hij zijn lezers tot de laatste pagina geboeid houdt. Een ander aspect dat het boek aantrekkelijk maakt, is de luxueuze en overzichtelijke uitvoering. Helaas bevat het werk echter geen zaakregister, waardoor het moeilijk is specifieke informatie terug te vinden. Het is vrijwel onmogelijk in kort bestek diep in te gaan op de inhoudelijke reikwijdte van deze studie, maar ik wil aan de hand van enkele punten met betrekking tot met name het eerste en tweede deel wat kanttekeningen bij het onderzoek plaatsen.

Konst claimt met zijn studie in grote lijnen de canon van de Nederlandse toneeldichtkunst van circa 1600 tot 1720 te bespreken (p. 15). Desalniettemin geeft hij niet aan hoe hij zijn lijst klassiekers precies heeft samengesteld en ‘ververst’ hij de canon als het ware door er de vrij onbekende werken van een drietal Frans-classicistische auteurs in op te nemen. Het zwaartepunt in het boek ligt echter overduidelijk op het oeuvre van Vondel, dat de spil van het onderzoek vormt. Dat blijkt al tijdens een eerste blik op de inhoudsopgave: Vondels werk krijgt het grootste aantal pagina's tekst. Daar komt nog bij dat een van de clusters geheel uit zijn werk bestaat én dat dit part de grootste periode uit de eeuw beslaat. Nu kan de invloed van de ‘prins der Nederduitsche dichters’ op het literaire leven in zijn tijd en daarna nauwelijks overschat

[pagina 98]
[p. 98]

worden vanwege de innovatie die hij in het genre van de tragedie teweeg heeft gebracht, maar zoveel aandacht voor één schrijver binnen een monografie van een algemeen gebezigd inhoudelijk thema in de zeventiende eeuw levert geen representatief, maar een vertekend beeld op.

Er wringt bovendien iets in de presentatie, want Vondels vroege werk (bijvoorbeeld Het Pascha (1610)) - dat hij schreef als lid van de Amsterdamse rederijkerskamer 't Wit Lavendel - wordt niet behandeld in het eerste deel van het boek over senecaans-scaligeriaans toneel. In plaats daarvan functioneert het in het tweede deel als bruggetje om de overgang naar het aristotelische toneel te markeren. Het contrast in dramatische structuren binnen het oeuvre van Vondel laat Konst onderbelicht en hoe het vroege werk zich tot het latere verhoudt, blijft op deze manier onduidelijk. Het is dan ook jammer dat de onderzoeker zich in zijn selectie van bijvoorbeeld de vroege werken uit de eeuw heeft beperkt tot het werk van Eglentier-auteurs, waarin lijdzaamheid ten opzichte van de grillen van Fortuin, bedachtzaamheid ten opzichte van het noodlot en gehoorzaamheid ten opzichte van de barmhartige God essentieel zijn en de mogelijkheden van de mens om iets aan zijn omstandigheden te veranderen vrijwel nihil lijken. Waarom reserveerde Konst in dit deel geen ruimte voor auteurs van dat andere gezelschap: 't Wit Lavendel?

Zo uitzonderlijk als Konst Vondels voorkeur voor bijbelse stof noemt (p. 121), was die niet. Abraham de Koning schreef bijvoorbeeld als factor van 't Wit Lavendel in de periode 1610-1618 negen toneelstukken, waarvan er vijf direct op bijbelverhalen gebaseerd zijn. Zo verscheen in 1615 Iephthahs ende zijn eenighe dochters treur-spel, een werk dat in het kader van deze studie en de vergelijking met het op de klassieken en de historie gebaseerde werk van Hooft, Bredero en Coster heel interessante aanvullende visies op de moraalfilosofische problematiek op had kunnen leveren. Daarnaast lijkt het me zeer relevant De Konings werk in de toekomst met Vondels modeltragedie Jeptha of offerbelofte (1659) te confronteren. In De Konings weergave van het bijbelverhaal wordt namelijk een schuldvraag opgeworpen waardoor indirect de kwestie van de (vrije) wil van de mens aan de orde lijkt te worden gesteld, zoals Vondel later explicieter zou doen. De Konings Iephthah worstelt niet alleen met de vraag of hij zijn dochter kan sparen, hoewel hij haar roekeloos ten offer aan God beloofd heeft, de mensen om hem heen houden zich ook met dit conflict bezig en stellen het zo centraal. Wie weet zijn sommige senecaans-scaligeriaanse personages daarom toch minder passief en statisch dan verwacht en was de thematiek van vrije wil eerder actueel op het toneel dan Konst doet vermoeden.

In het algemeen moet de interactie tussen dramatische structuur en thematiek mijns inziens nader onderzocht worden. Konst richt zich vooral op karaktertekening en handelingsverloop en vergelijkt daarop de toneelwerken uit de verschillende perioden met elkaar. Soms doet hij het voorkomen alsof ‘handelingsverloop’ vrijwel gelijk te stel-

[pagina 99]
[p. 99]

len is aan ‘thematiek’. Hoe de inhoud dan door de structuur ondersteund wordt en andersom blijft vaag. De fragmentarische aard van het vroege toneel hoeft echter mijns inziens niet noodzakelijkerwijs te illustreren hoe personages zich passief opstellen tegenover bijvoorbeeld de grillen van Fortuna.

Door de diachrone opzet van het onderzoek ontstaat desalniettemin een interessant amalgaam van de thematiek van Fortuna, Fatum en Providentia Dei, die de verschillende auteurs door de eeuw heen zo gefascineerd heeft. De vragen die de zeventiende-eeuwers zich stellen terwijl ze worstelen met hun bestaan lijken in de ogen van een eenentwintigste-eeuwer zelfs verrassend universeel en van alle tijden. Ik ben onder andere daarom benieuwd hoe de moderne interpretatiemethoden, die Konst slechts terloops in een noot aanhaalt in het deel over Vondel (p. 124), nog als sleutels ter ontsluiting van de zeventiende-eeuwse tragedie kunnen dienen. Al met al is deze studie een interessante synthese en een aanzet tot verder onderzoek, die de lezer bovenal nieuwsgierig maakt naar een uitgebreidere inventarisatie van de moraalfilosofische materie in de toneelwereld binnen en buiten de canon.

 

Betsy Wormgoor

L. de Wachter, R. Schlusemann, R. Sleiderink en J. van Craenenbroeck, Fragmenten van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Leuven, Uitgeverij Peeters, 2001. Antwerpse Studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis 6. ISBN 90-429-1020-8. 45 euro.

Van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch zijn veel handschriftelijke bronnen overgeleverd: naast twee volledige handschriften, in totaal elf fragmenten en twee excerpten. De complete teksten zijn reeds lang beschikbaar voor onderzoekers: de uitgave van het Brabantse handschrift door L.Ph.C. van den Bergh dateert van 1846-1847, de editie van het handschrift in het Ripuarisch door Th.H.A. Meesters van 1951. De fragmenten en excerpten van de tekst waren echter, zoals zo vaak het geval is, veel minder goed ontsloten: van sommige bestonden verspreid uitgegeven edities, maar meer dan de helft (bij elkaar 2393 verzen) was nog nooit geëditeerd. In deze situatie is gelukkig verandering gekomen, nu een team van editeurs een uitgave bezorgd heeft van de onderhavige tekstgedeelten.

In de inleiding komen aan de orde: de onderzoeksgeschiedenis, het belang van de fragmenten en de geografische verspreiding van de tekst. Iets uitgebreider wordt stilgestaan bij wetenswaardigheden over de kopiisten: een van hen heeft minstens drie exemplaren van de Limborchtekst geschreven (en daarin op onderling verschillende plaatsen bekortingen aangebracht), een ander heeft naast de Limborch nog minstens zes andere handschriften geschreven (waaronder de Ferguut) en een derde is

[pagina 100]
[p. 100]

de geïdentificeerd als kopiist D van de Lancelotcompilatie. Op de inleiding volgt een synopsis van de zeer uitgebreide en complexe roman; met inspringende tekstblokken is aangegeven waar de uitgegeven tekstgedeelten in het grote geheel passen. Met deze heldere presentatie is de gebruiker van het boek zeer geholpen, eens te meer daar bijlage 2 een tabel bevat waarin de plaats van de fragmenten en excerpten ten opzichte van de edities van Van den Bergh en Meesters is aangegeven. Relatief veel plaats is er ingeruimd voor de codicologische beschrijving van de uitgegeven bronnen. Fragment H55 neemt daarbij een bijzondere positie in: het fragment zelf is zoekgeraakt, maar er zijn twee negentiende-eeuwse afschriften bewaard die door dezelfde hand geschreven zijn en onderling verschillen. De inleiding wordt afgesloten met een verantwoording van de wijze van uitgeven.

Bij de editie van elk van de fragmenten en excerpten is een foto opgenomen van de betreffende bron (alleen ontbreekt op p. 236 een foto uit het handschrift-Van Hulthem (aldaar is in een verzameling getiteld Van vele edelen parabelen ende wiser leeren uit de Limborch het begin van de proloog bij het tiende boek opgenomen)). Soms zijn er zelfs twee foto's van een fragment, namelijk bij fragment H49, dat door twee verschillende handen geschreven is, en bij H51A, dat gebruikt is als dek- en schutblad in een Latijns martyrologium; de Limborchtekst is op de binnenkant van de houten borden nog gedeeltelijk te lezen (in spiegelbeeld uiteraard) en ook daarvan staat een afbeelding in de editie. Overigens zijn ook van de fragmenten H51B en H51C, die tot dezelfde codex behoord hebben als H51A, foto's opgenomen.

De editie zelf is diplomatisch: zo is het gebruik van de u, v, i en j niet aan het huidige spellingsysteem aangepast, is het hoofdlettergebruik van de handschriften aangehouden en zijn de abbreviaturen uitgeschreven waarbij de letters die de editeurs hebben toegevoegd bij het oplossen, cursief weergegeven zijn. Bij het oplossen is overigens de spelling van de meerderheid van de voluitgeschreven woorden aangehouden, en niet van de woorden die in de nabijheid van de abbreviatuur staan. In de presentatie van de teksteditie is veel aandacht besteed aan de toegankelijkheid: naast de regelnummering van het onderhavige fragment worden ook de (uiteenlopende) versnummers van de twee edities der volledige handschriften gegeven. Er zijn drie soorten commentaar, in aparte tekststroken onderaan de pagina: paleografische en codicologische aantekeningen, een variantenapparaat en tekstkritische en interpretatieve commentaar (waarin bij zwaar beschadigde passages aangegeven wordt wat er ongeveer moet hebben gestaan). De editie is betrouwbaar te noemen: ik heb de tekst vergeleken met de foto's van de handschriften uit het repertorium van Hans Kienhorst (De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer, 1988, deel 2, afbeelding 67-77, met uitzondering van de zeer slecht leesbare afb. 72 (H50)). Daarbij heb ik één foutje gevonden: in H52 hadden de regels 187-188 ingesprongen moeten

[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat]

worden, aangezien in het handschrift op deze plaats ruimte is opengelaten voor een lombarde die niet is ingevuld (ook de wachtletter ontbreekt).

Het boek wordt afgesloten met twee bijlagen (naast de reeds genoemde bijlage 2 een bijlage met een overzicht van de siglen waarmee in eerder onderzoek de handschriften, fragmenten en excerpten zijn aangeduid), een namenindex (opgesteld door Hella Hendriks) en tenslotte een bibliografie. Uit de editie als geheel blijkt dat de editeurs zeer veel zorg besteed hebben aan een zo overzichtelijk mogelijke presentatie, niet alleen van de teksten zelf maar ook van de relatie met eerdere publicaties. Het onderzoek naar de Roman van Limborch zal daar ongetwijfeld van profiteren.

 

Dieuwke van der Poel


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Fortuna, fatum en providentia dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720


auteurs

  • Betsy Wormgoor

  • Dieuwke E. van der Poel

  • over Lieve De Wachter

  • over Rita Schlusemann

  • over Remco Sleiderink

  • over Jeroen van Craenenbroeck