Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12 (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12
Afbeelding van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (20.26 MB)

ebook (4.51 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12

(2007)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 280]
[p. 280]

Kortaf

Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries, Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695). Uitgeverij Bert Bakker 2007, ISBN 978 90 351 3138 5, 407 pp.

Ze zijn schaars, toegankelijke publicaties over poëzie van zeventiende-eeuwse dichters, zelfs als die Vondel, Bredero, Hooft of Huygens heten. Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien de Vries schreven er recentelijk een. Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695) is een publieksvriendelijk boek over een relatief onbekende dichter. De keuze voor Six verrast echter niet: de zeventiende-eeuwse dichter-apotheker heeft de laatste jaren geen gebrek aan aandacht gehad. Dat heeft hij te danken aan Schenkeveld-Van der Dussen, die sinds het eind van de jaren '70 regelmatig artikelen over Six heeft gepubliceerd en een mooie editie van zijn lange gedicht 's Amsterdammers winter maakte. Zo heeft ze hem langzaamaan uit zijn marginale positie verlost.

Jan Six van Chandelier kwam uit een redelijk welgestelde, gereformeerde Amsterdamse familie. Hij ging naar de Latijnse school, maar werd opgeleid als handelsman - hij was oudste zoon en dus de logische opvolger van zijn vader, die handelde in kruiden en geneesmiddelen. Inderdaad is ook Six kruidenhandelaar geworden, en het ging hem voor de wind. Regelmatig was hij in het buitenland te vinden, op zakenreis. In zijn lange leven - hij overlijdt pas op zijn vijfenzeventigste - schreef Six veel gedichten, maar hij publiceerde slechts één bundel (Poësy, 1657) en afficheerde zich nauwelijks als dichter. Dat heeft alles te maken met wat Schenkeveld-van der Dussen in 1983 zo treffend zijn ‘anti-idealistische’ poëtica heeft genoemd. In tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten schreef en propageerde Six realistische poëzie met aandacht voor het individuele. Over universele waarheidspretenties, de onsterfelijkheid van de poëzie of goddelijke inspiratie zul je hem niet snel horen. Deze poëtica, en het persoonlijke karakter van zijn gedichten, maken het werk van Six uniek.

Mede dankzij de inspanningen van Schenkeveld-van der Dussen beschikken we sinds 1991 over een monumen-

[pagina 281]
[p. 281]

tale uitgave van dat werk, verzorgd door Anne Jacobs. Op een alomvattende studie over ‘haar’ Six zaten we echter nog te wachten. Hij is er nu, in briefvorm. Waarom die vorm? De inleiding geeft antwoord op deze vraag. Juist omdat Six als experimentele dichter lange tijd niet tot de canon behoord heeft, is discussie volgens Schenkeveld-van der Dussen een meerwaarde in een publicatie over hem. Een reden om haar schoonzus, neerlandica Willemien de Vries, te vragen mee te denken en te schrijven. De Vries stelde de briefvorm voor, waarmee het boek ‘persoonlijker, enthousiaster en kritischer’ (p. 16) zou worden. Zo gezegd zo gedaan. Het enthousiasme van de auteurs werkt aanstekelijk en dat komt het leesplezier ten goede. Een persoonlijk en kritisch boek is Zelfbeeld in gedichten ook wel, maar wat mij betreft had het nog wat persoonlijker en kritischer mogen zijn.

Een geloofwaardige brieffictie, die daarvoor ingezet zou kunnen worden, ontbreekt. De schrijfsters proberen niet te verbloemen dat de briefwisseling niet spontaan ontstaan is. In het eerste, inleidende hoofdstuk staat uitgebreid beschreven hoe de briefwisseling gepland is, en in de brieven zelf komen regelmatig formuleringen voor die verraden dat de brieven niet geschreven zijn in de volgorde waarin ze gepubliceerd zijn. De brieven zijn bovendien verdeeld over thematische hoofdstukken, zijn getiteld en hebben geen datering, aanhef of afsluiting. Om duidelijk te maken wie welke brieven geschreven heeft, staat onder de titel van elke brief ‘R. (voor Riet) aan W. (voor Willemien)’, of ‘W. aan R.’. Vervolgens valt R. dan wel W. direct met de deur (Six) in huis.

Er worden in de brieven geen wetenswaardigheden uitgewisseld over het dagelijks leven van de auteurs en er wordt zelfs nauwelijks geschreven over zaken die zijdelings met het onderzoek naar Six te maken hebben. Het lijkt meestentijds alsof W. en R. enkel hun onderzoeksobject delen. Dat is jammer, want juist een boek in deze vorm leent zich uitstekend voor een kijkje in de keuken van de wetenschapper. De schaarse momenten waarop we iets lezen over het echte leven achter de brievenschrijverij hebben bepaald een meerwaarde. Het is leuk te lezen (op p. 117) dat R. in Berlijn bij een tentoonstelling over melancholie aan Six moest denken, en in de brieven over de religieuze poëzie zijn toch vooral die passages aansprekend, waarin de religieuze achtergrond van R. en W. doorklinkt.

De ongeloofwaardige ‘brieffictie’ doet het persoonlijke karakter van het boek dus geen goed, en werkt de gewenste kritische houding zelfs tegen. Ik mis scherpte en diepgang in de discussie. Bijna elk hoofdstuk begint met een lange brief van R., waarop dan een kortere reactie van W. volgt. Precies zoals het in de inleiding aangekondigd is, maar helaas niet de meest vruchtbare manier om een interessante discussie op gang te brengen. De ‘discussie’ bestaat op deze manier meestal uit twee stappen: R. stelt iets, W. schaaft dat bij. De stellingen van R. lijken bovendien regelmatig speciaal uitgekozen om bijgeschaafd te worden: ze zijn vaak net te ongenuanceerd. Als R. in het hoofdstuk ‘Stad en land’ haar brief ‘Amsterdam’ begint met de stelling dat Six geen

[pagina 282]
[p. 282]

aandacht voor de natuur had, is het wachten op W.'s terechtwijzing dat die aandacht er wel degelijk is. Net zoals het niet meer dan logisch is dat W., nadat R. de liefdesgedichten van Six (in ‘Roselle’) bespreekt zonder aandacht voor het petrarkisme of andere literaire conventies, juist wel inzoomt op de literaire vormgeving van liefdesgedichten in de vroegmoderne tijd.

Ik presenteer nu stelling en reactie direct naast elkaar, maar in het boek zit daar meestal een lange brief tussen, waarin ook nog een hoop andere punten aangesneden worden. Misschien ben ik teveel een kind van deze tijd, maar dat had wat mij betreft wel wat sneller en feller gemogen. Het ‘snelle’ medium e-mail had daarvoor kunnen zorgen. In reactie op een lange brief van R. had W. ook af en toe een snel mailtje terug kunnen sturen met het belangrijkste discussiepunt, waarop een korte mailwisseling had kunnen volgen. Daarna had uitgebreider gecorrespondeerd kunnen worden over de overige punten.

Meer echte discussie had ook best gemogen over de manier waarop je Six kunt (mag) interpreteren. In feite zijn Schenkeveld-van der Dussen en De Vries in de gedichten op zoek naar de werkelijke Six en dat is een lastige expeditie die een steviger theoretisch fundament had verdiend. Bij de vele discussies en studies die over dergelijke uitgangspunten gevoerd en geschreven zijn, hebben de auteurs bewust weinig aansluiting gezocht. Begrippen als ‘zelfbeeld’, ‘zelfpresentatie’ en ‘persona poetica’ worden zonder enige uitleg door elkaar gebruikt. De keuze om je afzijdig te houden van de theoretische kant van de zaak, is eigenlijk niet te rechtvaardigen als je een boek schrijft waarin bij herhaling de vraag gesteld wordt hoe ver je kunt gaan in het gelijkstellen van de ‘ik’ in de gedichten, en de auteur Six.

Hier staat gelukkig veel moois tegenover. De auteurs laten veelvuldig zien dat het mogelijk is om ingewikkelde discussies uit het vakgebied toegankelijk en beknopt te presenteren (ook voor een breed publiek). Dat het vormexperiment in mijn ogen niet helemaal geslaagd is, neemt niet weg dat er een intrigerend beeld geschetst wordt van de dichter Six, en in de achtereenvolgende hoofdstukken passeren veel belangrijke onderwerpen de revue: het zeventiende-eeuwse onderwijs, liefdespoëzie, reisliteratuur, geneeskunde, netwerken, politiek, religie, satire, stad en land en de klassieken. Het uitgangspunt bij dit alles is het onderzoek naar de leesbaarheid van Six, zowel in zijn eigen, als in onze tijd. Reflectie op hedendaagse en historische lezers komt dan ook regelmatig terug, en staat bovendien centraal in de laatste, synthetiserende hoofdstukken.

Het boek sluit af met een bloemlezing van de belangrijkste gedichten die in de brieven besproken zijn. De bloemlezing en de reflectie daarop vormen een gelukkige combinatie. Het boek biedt zo op een verantwoorde en aangename manier toegang tot Six' poëzie. Jammer is wel dat de paginanummers van de gedichten in de bloemlezing alleen in het register, en niet in de brieven zelf zijn opgenomen. Dat veroorzaakt een hoop onderbrekend heen en weer geblader.

[pagina 283]
[p. 283]

Het experiment is dus misschien niet in alle opzichten volledig uitgebuit, het eindresultaat mag er zijn. Zelfs inclusief geblader leest het als een trein, en het prikkelt. Om meer van en over Six te lezen, maar vooral ook om na te denken over poëzie in het algemeen, de functie van oudere poëzie voor de hedendaagse lezer en meer van dergelijke relevante vraagstukken. Juist doordat weinig discussies helemaal ‘uitgevochten’ worden, blijft er genoeg over om te onderzoeken en bediscussiëren.

 

Nina Geerdink

Els Stronks & Peter Boot (red.), Learned Love. Proceedings of the Emblem Project Utrecht Conference on Dutch Love Emblems and the Internet (November 2006). Den Haag, DANS (Data Archiving and Networked Services), 2007, ISBN 978-90-6984-510-4; 225p.
(Als pdf beschikbaar op: http://emblems.let.uu.nl/learnedlove)

De studie van de Nederlandse letterkunde is meer dan eens een ‘provinciaal’ karakter toegeschreven. ‘Men publiceert grosso modo binnen de nationale kring over Nederlandse literatuur. (...) Het gevolg is een tekort aan discussie’, stelden Van Alphen en Korsten in 2004 vast in het voorwoord van een TNTL-themanummer over de toekomst van de letterkundige neerlandistiek.

Learned Love bewijst dat het anders kan. De titel van de congresbundel is ontleend aan Ambacht van Cupido, een embleembundel van de pionier van de Nederlandse liefdesemblematiek: Heinsius. Op een embleem met de Latijnse titel ‘Amor eruditus’ wiekt Cupido met een boek in de hand de wereld over. ‘Die wetenschap besit’, zo verklaart de subscriptio, ‘vliecht over alle landen’. En daarom treft de lezer van Learned Love niet enkel de namen van Nederlandse embleemonderzoekers aan, maar ook bijdragen uit onder meer Polen, Schotland en Canada. Hij leest over metrische versvormen in vroegmodern Spanje, scheert langs technische ontwikkelingen in de bibliotheek van Wolfenbüttel en bekijkt de slaapkamer-decoraties in een Frans kasteel.

[pagina 284]
[p. 284]

Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen: de lezer leert bovenal liefdesemblemen uit de vroegmoderne Nederlanden kennen. Deze staan centraal in het Emblem Project Utrecht, waarbinnen sinds 2002 een groep Utrechtse onderzoekers werkte aan een website met digitale edities van profane en religieuze embleemboeken uit de lage landen (let.uu.nl/emblems). De onderzoekers stelden zich met hun project niet enkel de stimulering van het onderzoek naar de Nederlandse liefdesemblematiek tot doel, maar wilden eveneens de mogelijkheden van het gebruik van ICT in het embleemonderzoek onderzoeken en vergroten. In november 2006 sloten zij het project af met een tweedaags congres in Utrecht, waarin dezelfde dubbele focus centraal stond. Els Stronks en Peter Boot van het EPU brachten een selectie van de lezingen samen in Learned Love. Het resultaat is letterlijk en figuurlijk kleurrijk: een serie kleurenplaten vormt het fraaie sluitstuk van dit multidisciplinaire en internationale boek.

De ontstaansgeschiedenis van de bijdragen is in de bundel merkbaar gebleven. De artikelen presenteren doorgaans geen diepgaande detail-analyses, maar verdedigen daarentegen op enthousiasmerende wijze een dikwijls prikkelende of zelfs ronduit tegendraadse visie, aangekleed met sprekende voorbeelden en plaatjes en afgesloten met waardevolle handreikingen voor verder onderzoek. Hoe de bijdragen aanzetten tot nadenken en discussie blijkt bijvoorbeeld uit het openingsartikel van Saunders. Aan de hand van een analyse van een zestiende-eeuws Frans boekje suggereert Saunders dat de basis van de Nederlandse liefdesemblematiek een halve eeuw eerder dan doorgaans gedacht en op buitenlandse grond werd gelegd. Het meningsverschil dat zij in de discussie aansluitend op haar lezing hierover had met Graham, krijgt in haar artikel uitgebreid aandacht. Ook de bijdrage van Arnoud Visser gaf aanleiding tot een kleine polemiek. Met behulp van een overtuigende analyse van de verwijzingen naar Augustinus in Vaenius' Amoris divina emblemata, onttrekt Visser de bundel aan de mystieke sfeer waarin hij doorgaans wordt geplaatst. Een pagina of zeventig later spreekt Bloemendal deze suggestie tegen: ‘the overall impression (...) still remains (...) this depiction of the spiritual travel’ (p. 144).

Behalve het karakter van de Nederlandse liefdesemblematiek, vormt ook de rol van de computer in het letterenonderzoek de aanleiding tot gloedvolle betogen. Vanhoutte pleit overtuigend voor de hervorming van de editiewetenschappen onder invloed van nieuwe technische mogelijkheden. Op zijn beurt maakt Boot zich hard voor de ontwikkeling van annotatiehulpmiddelen, die de aantekeningen van onderzoekers integreren in hun studie. Daly relativeert het enthousiasme met sceptischer woorden: ‘The internet at best provides information, not knowledge’ (p. 186). Het vurige en frisse betoog van deze welbespraakte Canadese emblematicus leverde op papier helaas veel van zijn oorspronkelijke sprankeling in. Op vergelijkbare wijze verloor het betoog van de Poolse onderzoekers Kiedron en Skubisz een deel van zijn glans. De

[pagina 285]
[p. 285]

bespreking van versies van Ambacht van Cupido in de universiteitsbibliotheek van Wroclaw deed vooral dienst als prachtige illustratie van de reikwijdte van de Nederlandse liefdesembleematiek, maar mist de kracht en de diepgang waar een zelfstandige studie om vraagt.

Naar het voorbeeld van zowel de congresopzet als het tweeledige projectdoel, hebben de editeurs ervoor gekozen de bijdragen te ordenen in twee losse delen over respectievelijk de Nederlandse liefdesemblematiek en de digitalisering van emblemen. Als gevolg van de aanpak worden de twee onderwerpen veelal gescheiden behandeld. De artikelen van Stronks en Gelderblom vormen hierop een gelukkige uitzondering. Stronks onderzoekt het optreden van kerkgebouwen in de picturae op de embleemsite en constateert dat de ontwikkeling van het profane naar het religieuze liefdesembleem geleidelijker verliep dan doorgaans wordt aangenomen. Gelderblom legt met behulp van de zoekfuncties op de EPU-site een interessante relatie bloot tussen de semantische velden ‘liefde’ en ‘economie’. Overtuigend tonen beide auteurs aan hoe het EPU-project aanzet tot nieuwe onderzoeksvragen en -resultaten.

Het mooiste bewijs daarvan leverde een eigenaresse van een oud Frans kasteel, toen zij kort na het embleem-congres contact zocht met de EPU-onderzoekers. Na jarenlange pogingen had de dame met behulp van de embleemsite eindelijk de bron van haar muurschilderingen kunnen terugvoeren op Heinsius' Emblemata amatoria. De editeurs besloten tot een extra bijdrage over deze vondst, aangezien de dame ‘would probably never have managed to do so if the EPU corpus was not digitised’ (p. 3). Dankzij het EPU vliegt Cupido nu over alle landen.

 

Feike Dietz


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695)

  • over Learned love: proceedings of the Emblem Project Utrecht conference on Dutch love emblems and the internet (November 2006)


auteurs

  • Nina Geerdink

  • Feike Dietz

  • over Joannes Six van Chandelier