Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20 (2015)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20
Afbeelding van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.93 MB)

Scans (11.13 MB)

ebook (3.22 MB)

XML (0.92 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20

(2015)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

Bespreken is zilver, verzwijgen is goud
Samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse critici en uitgevers tijdens het interbellum
Meriel Benjamins, Ryanne Keltjens & Alex Rutten

NEDLET 20 (2): 137-170
DOI: 10.5117/NEDLET2015.2.BENJ

Abstract
Cooperations between Dutch Critics and Publishers during the Interbellum Period

The promotional activities of publishers and the different practices of literary critics became closely intertwined in the Netherlands during the first half of the twentieth century. In this article, we focus on how these two types of actors worked together and responded to new possibilities on the changing book market. We are particularly interested in what critics experienced as limitations or possible threats to their independent statuses and their positions in the field. These may have been most pressing for critics who had contacts with many different media and organizations. Such a central position within a literary network seems to be a characteristic of the so-called ‘middlebrow’ critic. Middlebrow critics were actively concerned with the social functions of literature and emphasized the need for cultural mediation. Our analysis of the behaviour and position-takings of three critics, Herman Robbers, Roel Houwink and P.H. Ritter Jr., shows that in their relationships with publishers, they operated within a grey area between commercialism and idealism, in which the (traditional) boundaries of ‘independent’ and professional criticism were at the same time consolidated, stretched and negotiated.
Keywords: middlebrow, cultural mediation, literary criticism, publishing strategies

In de tweede helft van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw veranderde de Nederlandse boekenmarkt ingrijpend. De opkomst van een beter opgeleide middenklasse met een hoger welvaartspeil

[pagina 138]
[p. 138]

en meer vrije tijd betekende een toename van het aantal lezers. Deze nieuwe lezersgroepen profiteerden mede dankzij verbeterde drukprocedés van lagere boekenprijzen. De stijging van de titelproductie hield gelijke tred met de algehele bevolkingstoename.Ga naar eind1. Waren er in 1830 nog jaarlijks 700 titels verschenen, in 1900 waren dat er 3000 en in 1939 circa 6500.Ga naar eind2. Voor uitgevers betekende die groeiende markt in combinatie met de opkomst van de naamloze vennootschap niet alleen grotere commerciële mogelijkheden, maar ook grotere financiële risico's. Zij begonnen nieuwe strategie- en te ontwikkelen om hun fonds op te bouwen en te distribueren, inspelend op de wensen van nieuwe en bestaande lezersgroepen.Ga naar eind3. Daarnaast probeerden zij de risico's te beperken en hun positie op de onzekere markt te versterken door een beroep te doen op bemiddelaars, die de schakel vormden tussen het literaire aanbod en de markt.Ga naar eind4.

Critici leenden zich goed voor die bemiddelende rol. Zij volgden de literaire ontwikkelingen op de voet, beschikten veelal over een uitgebreid netwerk en konden bogen op een onafhankelijk imago. Dankzij dat imago konden critici op een andere manier bijdragen aan de consecratie van een uitgeversfonds dan voor de uitgever zelf mogelijk was. Zo kon het gebeuren dat uitgevers critici benaderden om taken te vervullen die buiten het traditionele domein van de kritiek lagen: ze werkten als manuscriptadviseur of schreven teksten die voor promotiedoeleinden werden gebruikt, bijvoorbeeld in prospectussen. Een criticus profiteerde vaak niet alleen financieel van zijn of haar contacten, maar ook in de vorm van literaire wederdiensten, zoals de uitgave van eigen werk of het mogen verzorgen van inleidingen of reeksen.Ga naar eind5.

Dergelijke samenwerkingsverbanden en wederdiensten tussen critici en uitgeverijen kwamen vaak voor, zo blijkt onder meer uit het tweedelige overzichtsartikel van Nico Laan.Ga naar eind6. Ook in andere wetenschappelijke publicaties is enige aandacht aan het fenomeen besteed. Zo concludeert Frank de Glas dat de Wereldbibliotheek opvallend veel energie stak in het aanwenden en beïnvloeden van de kritiekGa naar eind7. en beschrijft Nanske Wilholt de rol van Greshoff, Du Perron en Hoornik als bemiddelaars bij de fondsvorming van uitgever Stols.Ga naar eind8. Verder laat Steven Claeyssens zien hoe Van Nouhuys zich binnenskamers als literair adviseur aan uitgeverij Bohn verbond.Ga naar eind9. Deze publicaties tonen dat er in de eerste helft van de twintigste eeuw allerlei vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij bestonden, die niet goed zichtbaar waren voor de buitenwereld. Het gebrek aan transparantie en de hoeveelheid (nieuwe) podia maakten dat er veel mogelijkheden waren om als criticus of schrijver (anoniem) wat bij te verdienen. Interessanter dan alleen de constatering dat die verschillende vormen van

[pagina 139]
[p. 139]

samenwerking bestonden, is dan ook de vraag waar de grenzen en spanningen lagen in deze verstrengelingen. Het ontbreken van transparantie en het onafhankelijke imago van de criticus speelden daarbij ongetwijfeld een belangrijke rol. Zo had Greshoff geen officieel, betaald dienstverband bij Stols, mogelijk omdat hij onafhankelijk wilde blijven, en voelde Van Nouhuys zich na het verzoek van Bohn gevangen tussen ‘stoffelijk belang en moreele scrupules’.Ga naar eind10.

In dit artikel willen wij de vraag beantwoorden hoe critici en uitgeverijen omgingen met de grenzen en spanningen van hun samenwerkingsverbanden. De nadruk zal daarbij liggen op de critici, die, zoals zal blijken, er in het bijzonder belang bij hadden om hun ‘onafhankelijke’ positie te behouden. Bij het bestuderen van hun gedrag richten wij ons vooral op de belangen en de specifieke posities van de betrokken critici en de mogelijkheden en beperkingen van hun contacten met uitgevers. Wanneer wordt de samenwerking met een uitgeverij problematisch? Wat mocht gezegd of gedaan worden en vooral: wat niet? Met welke beperkingen en mogelijke gevaren moesten beide partijen rekening houden? Hoe maakten uitgevers gebruik van het onpartijdige dan wel onafhankelijke imago van critici? En wanneer voelden critici zich in die onafhankelijkheid bedreigd?

Om deze vragen te beantwoorden bestuderen wij drie gezaghebbende critici die in het interbellum als bemiddelaars optraden voor uitgevers: Herman Robbers, Roel Houwink en P.H. Ritter Jr. Het gaat hier om critici die alomtegenwoordig waren in het literaire veld: zij publiceerden hun boekbesprekingen in uiteenlopende tijdschriften en kranten en waren daarnaast actief in verschillende andere rollen binnen het literaire veld, onder meer als auteur, redacteur, mentor en uitgever. Zij traden op als cultuurbemiddelaars, zetten zich in voor de verspreiding van het boek onder een zo groot mogelijk publiek en presenteerden zichzelf als onafhankelijke, onpartijdige dan wel objectieve critici.Ga naar eind11. Belangrijke uitgevers als Brusse, Elsevier, Meulenhoff en de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij maakten strategisch gebruik van de kennis en invloed van deze critici om in te kunnen spelen op de ontwikkelingen van de boekenmarkt. Achtereenvolgens laten wij zien hoe Herman Robbers omging met zijn verschillende rollen als criticus en medewerker van uitgeverij Elsevier, waarmee hij ook nog eens door familiebanden verbonden was, hoe Roel Houwink als manuscriptadviseur bijdroeg aan de fondsvorming van Brusse en hoe verschillende uitgevers hun goede verstandhouding met P.H. Ritter Jr. inzetten voor de promotie van hun publicaties. Door hun relaties met uitgevers te bestuderen, kunnen we inzichtelijk maken hoe beide partijen

[pagina 140]
[p. 140]

omgingen met de nieuwe commerciële en professionele mogelijkheden die de groeiende boekenmarkt bood.

1 De januskop van Robbers: criticus in een uitgeversfamilie (1905-1937)

Herman Robbers (1868-1937) maakte naam als de schrijver van romancycli met de dikte van suikerpakken. Daarnaast was hij actief in het culturele en literaire verenigingsleven, een mentor voor jonge auteurs, redacteur, criticus en uitgever. Die drie laatstgenoemde functies vervulde hij in dienst van de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, het familiebedrijf dat onder de leiding stond van zijn vader J.G. Robbers sr. (1838-1925). Van 1905 tot zijn dood in 1937 was Herman Robbers namelijk de hoofdredacteur en belangrijkste criticus van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (EGM), een door Elsevier uitgegeven tijdschrift.Ga naar eind12. Binnen de uitgeverij was hij aanvankelijk werkzaam als gedelegeerd commissaris en vanaf 1927 als directeur.Ga naar eind13. Deze verschillende functies stonden niet op zichzelf: Robbers' betrokkenheid bij en functies binnen de uitgeefwereld waren in de praktijk vervlochten met zijn kritische activiteiten.

De officiële betrokkenheid van Robbers bij de uitgeversmaatschappij van zijn vader begon in 1913, toen hij na het overlijden van een van zijn broers als gedelegeerd commissaris de leeggekomen plaats in het bestuur moest opvullen.Ga naar eind14. Daarvoor was hij echter al op een andere wijze verbonden met het familiebedrijf, namelijk door zijn redacteurschap van EGM. Het salaris voor die functie werd door Elsevier betaald. Zijn familiaire band met de uitgeverij zou ten grondslag kunnen liggen aan het feit dat Robbers als criticus, nog voor zijn officiële aanstelling in het bestuur van de uitgeverij, boeken van Elsevier positief recenseerde in EGM. Van 1905 tot 1925 schreef hij in totaal veertien keer een aanbevelende boekbeoordeling, meestal net na het verschijnen van een nieuwe, in grote oplage verschenen non-fictiepublicatie van Elsevier.Ga naar eind15. Zo besprak Robbers in 1907 bijvoorbeeld de derde editie van de Winkler Prins (Elsevier, 1905-1912), de encyclopedie die de financiële ruggengraat vormde van het fonds van Elsevier:

Vijf zware groot 8o deelen, ieder metende 834 pagina's, vijf keurig in half-leer gebonden deelen, mij ‘ter recensie’ gezonden, staan daar voor me, het wordt waarlijk tijd deze voor een uitgebreid publiek hoogst belangrijke uitgave hier aan te kondigen.Ga naar eind16.
[pagina 141]
[p. 141]

Niet alleen prees Robbers in het vervolg van zijn bespreking de WP de hemel in, hij stelde bovendien dat iedereen die meende tot het ‘beschaafde deel’ der mensheid te behoren, het naslagwerk zou moeten bezitten.Ga naar eind17. De scheiding tussen reclame en kritiek is in deze bespreking niet altijd even duidelijk. Robbers geeft hier zelf al aan dat hij het boek wil aankondigen, in plaats van het kritisch te bespreken. Vergelijkbare loftuitingen zijn te vinden in zijn recensies van Meesterwerken der schilderkunst (Elsevier, 1905), waarin Robbers gewillig instemt met de grote waardering van het boek bij publiek en critici, en De tijd van den tachtigjarigen oorlog in beeld (Elsevier, 1907), dat volgens hem onmisbaar was voor schoolbibliotheken.Ga naar eind18.

Tegelijkertijd nam Robbers in zijn recensies de moeite om een zekere afstand te bewaren en te suggereren tussen zichzelf en de uitgevers van de besproken boeken: zijn eigen vader en broers. In zijn recensie van Meesterwerken der schilderkunst duidde hij zijn familieleden aan als ‘de uitgevers’ en in zijn recensie van de WP vermeldde hij uitdrukkelijk dat hij de in leer gebonden delen toegestuurd had gekregen. Hoewel hij in diezelfde recensie nauwkeurige aandacht had voor de vorm van het boek en de totstandkoming ervan (wat zijn ‘uitgeversoog’ verraadt), benadrukte hij dat zijn ‘eigen terrein’ de ‘litteraire critiek’ was.Ga naar eind19. Aangezien Robbers zich als criticus normaliter beperkte tot het bespreken van proza, lijken de non-fictiebesprekingen die hij schreef om Elsevier een dienst te bewijzen uitzonderingen te zijn geweest. Het aankondigen en aanprijzen van Elsevierboeken kon hij vanuit zijn positie gemakkelijker doen bij non-fictie dan bij fictie, omdat in Robbers' eigen woorden een werk als de WP-encyclopedie geen ‘geestelijk goed’ was.Ga naar eind20.

Terwijl Robbers dit soort positieve recensies schreef voor Elsevier, leverde hij geregeld kritiek op andere uitgevers.Ga naar eind21. Meer dan eens hield hij de commerciële strategieën van andere uitgeverijen tegen het licht en ontrafelde hij voor het lezerspubliek de slinkse wijze waarop zij zorgvuldig gekozen zinsneden uit recensies inzetten voor commerciële doeleinden.Ga naar eind22. Ook hekelde Robbers een uitgever die hem een stapel boeken ter recensie had gestuurd en hem vervolgens op straat aansprak omdat nog geen van die werken besproken was. Robbers maakte duidelijk dat hij niet vatbaar was voor dergelijke beïnvloeding: ‘Zijn er dus uitgevers, die [...] mijn opvattingen niet kunnen deelen, dan moeten zij de zending van boek-werken aan mijn adres in vredesnaam maar staken’.Ga naar eind23. Met dit soort uitspraken benadrukte Robbers zijn onafhankelijkheid als criticus. Hij profileerde zich steeds als objectief en beschouwend. De taak van de kritiek was in zijn optiek veeleer te informeren en het aanbod te registreren, dan te oordelen. In een vroege recensie verwoordde hij zijn taakopvatting als volgt:

[pagina 142]
[p. 142]

‘[w]ij zijn geen rechters over onze litteratuur - och, wat heeft men ook aan een vonnis?’ Critici moesten in dienst staan van de verbinding tussen publiek en literatuur, als ‘haar getrouwe croniqueurs [sic], en haar boedelbeschrijvers...’Ga naar eind24.

Het was blijkbaar niet erg problematisch om non-fictie-uitgaven van Elsevier positief te bespreken en tegelijkertijd het beeld uit te dragen van een onafhankelijke criticus. Toen Robbers in 1920 commissaris werd, veranderde deze gang van zaken niet wezenlijk. Tot 1925 bleef hij positieve recensies schrijven over uitgaven van Elsevier, zoals een levensbeschrijving van Eduard Douwes Dekker (Elsevier, 1920). Robbers twijfelde er niet aan dat deze uitgave Nederland ‘stormenderhand [zou] veroveren’.Ga naar eind25. Zijn functie bij Elsevier was van een tijdelijke langzamerhand een permanente geworden, maar Robbers' betrokkenheid bij de uitgeverij was waarschijnlijk niet algemeen bekend en als dat wel zo was, dan werd er niet bijzonder veel waarde aan gehecht. Door de buitenwereld werd Herman Robbers eerder gezien als schrijver-criticus dan als schrijver-uitgever; dat beeld cultiveerde hij zelf ook.

De situatie veranderde toen in de herfst van 1927 bij het bestuur bekend werd dat zijn broer Jacobus George jr., sinds 1918 directeur van Elsevier, ‘geestelijk instabiel’ was en geld uit de bedrijfskas had ontvreemd, en Robbers zich min of meer noodgedwongen verkiesbaar stelde als nieuwe directeur.Ga naar eind26. Hij werd met een meerderheid van stemmen verkozen en zag zich voor de immense taak gesteld om het door toedoen van de ontspoorde broer inmiddels noodlijdende familiebedrijf weer op de rails te krijgen. De resultaten over de voorgaande boekjaren waren ‘verre van fraai’ geweest, fondsartikelen waren te hoog gewaardeerd en er was verlies gemaakt op de papiervoorraad.Ga naar eind27. De nieuwe directeur trad direct na zijn aanstelling daadkrachtig op en liet de aandelen met vijftig procent afstempelen. Vanaf dit moment werd algemeen bekend dat Herman Robbers directeur was van Elsevier.

Naast de financiële problemen liet ook de staat van het fonds te wensen over: oude fondsartikelen liepen niet goed en het ontbrak aan nieuw bloed. De net aangestelde directeur kreeg de oplossing in de schoot geworpen: Madelon Székely-Lulofs stuurde Robbers op advies van Annie Adama van Scheltema de novelle Emigranten toe, met het verzoek of deze in EGM gepubliceerd kon worden.Ga naar eind28. Die publicatie mondde uit in een langdurige verbintenis met de uitgeverij. Székely-Lulofs was op het moment dat Robbers haar voor Elsevier strikte nog grotendeels onbekend bij het grote publiek. Om daar verandering in te brengen greep Robbers terug op de beproefde strategie: positieve recensies van Elsevierpublicaties in EGM. Sinds

[pagina 143]
[p. 143]

zijn naam op het briefpapier van de uitgeverij verscheen en zijn relatie tot het bedrijf algemeen bekend was, schreef hij recensies van Elsevierboeken niet meer zelf, maar liet hij deze door Jo de Wit en Roel Houwink - andere EGM-critici - schrijven.

Of Robbers ‘zijn’ critici expliciet de opdracht gaf tot het opstellen van deze kritieken is niet duidelijk, maar dat hij als hoofdredacteur relatief veel invloed uitoefende op hetgeen zij schreven staat vast. Robbers las alle kritieken door voor ze werden gezet en corrigeerde de naar zijn idee verkeerde poëticale uitgangspunten van de critici. Hij redigeerde de recensies van EGM-critici als Houwink minutieus, waarbij hij op woordniveau correcties doorvoerde. Het was de critici niet toegestaan hun eigen boeken te kiezen uit het te recenseren aanbod.Ga naar eind29. Bij meningsverschillen kwam het dan ook geregeld tot conflicten, waarin Robbers afwijkend gedrag als een aanval op zijn autoriteit interpreteerde.Ga naar eind30.

In het licht van het bovenstaande is het opvallend hoe weinig kritisch De Wit zich over het werk van Székely-Lulofs uitliet in kritieken die ook aankondigingen hadden kunnen zijn, omdat er geen enkel oordeel in geveld werd.Ga naar eind31. Dat wijst in de richting van een publiciteitsoffensief voor het werk van Székely-Lulofs dat door Robbers vanuit beide, sterk met elkaar vervlochten rollen werd gevoerd: zijn betrokkenheid bij de uitgeverij en bij de kritiek. Ook van de hand van Houwink verschenen in 1930 en 1933 besprekingen van door Elsevier gepubliceerde boeken, die in dit opzicht interessant zijn. Zo plaatste hij zijn persoonlijke op- en aanmerkingen bij Nova et Vetera van A.H.L. Hensen slechts in de marge - het boek getuigde volgens hem van een ‘dogmatische kortzichtigheid’ - en besteedde hij het grootste deel van de bespreking aan het benadrukken van positieve kanten van het boek.Ga naar eind32. De bespreking van Lode Zielens' Moeder waarom leven wij? is onverdeeld positief en Zielens, die een van de coryfeeën van Elsevier was, wordt hierin door Houwink de ‘stem van een generatie’ genoemd, als de auteur bij uitstek die het menselijk lijden van de naoorlogse generatie weet te verwoorden.Ga naar eind33.

Robbers' promotieactiviteiten voor de romans van Székely-Lulofs trokken op een bepaald moment de aandacht van een oplettende medewerker van de cultuurredactie van het Algemeen Handelsblad, hoogstwaarschijnlijk Maurits Uyldert. In een kort bericht in de krant van 1 december 1932 wees deze erop dat Robbers voor Elseviers ‘reclame-uitgaafje’ Elseviriana een wel erg selectieve keuze had gemaakt uit de kritieken die over het boek Koelie (Elsevier, 1932) van Székely-Lulofs waren verschenen. In Elseviriana, het gratis tijdschrift waarvan de Elseviermedewerkers in 1929 nog aangegeven hadden ‘zoo duidelijk en objectief mogelijk’ hun nieuwe uitgaven te

[pagina 144]
[p. 144]

willen belichten,Ga naar eind34. werden in november 1932 zeven loftuitingen van critici over Koelie onder elkaar gezet, gevolgd door één negatieve uiting van Uyldert, die door middel van een dikgedrukte markering als ‘een merkwaardigheid, welke een ieder treffen zal’ gepresenteerd werd.Ga naar eind35. Met een dergelijk koor van lofzangers tegenover zich, moest Uyldert het wel verkeerd hebben. Elseviriana bevatte ditmaal dus niet alleen ‘nieuws’ of ‘reclame’, maar ook een oordeel over de kritiek. Het Algemeen Handelsblad protesteerde door deze ‘bekrompen ijver tegen de onafhankelijke critiek’ aan de kaak te stellen: ‘“Merkwaardig” zijn dergelijke uitgeverspraktijken zeer zeker. “Elsevier” behoort klaarblijkelijk tot die uitgevers, welke geen onpartijdige en onbevooroordeelde kritiek wenschen, maar uitsluitend gediend zijn van onverdeeld gunstige kritiek.’Ga naar eind36. Robbers werd hier berispt voor een vergrijp dat hij eerder als criticus zelf ook had bekritiseerd: het arrangeren en selectief citeren van louter positieve recensies, dat als grensoverschrijdend gedrag werd gezien omdat de algemene status van de kritiek daardoor benadeeld werd.

Vanaf 1928 kreeg Robbers als criticus een tweede medium tot zijn beschikking: hij werd een frequent spreker in het ‘Boekenhalfuurtje’ van de AVRO, dat werd samengesteld door P.H. Ritter Jr. Robbers kende, net als vele van zijn tijdgenoten, de kracht van de radio als het om het opstuwen van de verkoopaantallen van boeken ging.Ga naar eind37. Er was hem, zeker gezien de penibele financiële staat waarin de uitgeverij verkeerde, veel aan gelegen om Elsevierboeken goed te doen verkopen, met name toen de economische crisis vanaf het einde van de jaren twintig de zaken steeds meer bemoeilijkte. Ritter was ook werkzaam geweest bij EGM en had Robbers' geduld destijds al enkele malen op de proef gesteld door gemaakte afspraken niet na te komen.Ga naar eind38. Dat krediet zette Robbers in om zijn vriend te overtuigen een aantal boeken uit het Elsevierfonds op de radio besproken te krijgen. Bovendien stuurde Robbers aan op een positieve bespreking: ‘[H]et ware ons bijzonder aangenaam als er dan spoedig over gesproken werd voor de Radio - zooals ik dat deed voor Remarque's boek.’Ga naar eind39. Die laatste toevoeging is belangrijk: de causerie die Robbers had gehouden over Im Westen nichts Neues was namelijk mild, beschouwend en wat het summiere kritische oordeel betrof louter positief.

Robbers wilde de promotie van de door hem uitgegeven boeken als een dirigent orkestreren. In een brief aan Ritter schreef Robbers dat hij vreesde dat de roman Zondaars onder de zomerzon (Elsevier, 1929) van Sigurd Hoel besproken zou worden door iemand die het boek niet daadwerkelijk begreep, en verzuchtte hij: ‘'t Is jammer dat ik er zelf - zijnde de uitgever! - niet over spreken kan.’Ga naar eind40. Daar lag dus een duidelijke beperking: als een

[pagina 145]
[p. 145]

uitgever een eigen publicatie in een kritische radiorubriek zou bespreken, dan zou dat betekenen dat de grenzen tussen de taakopvattingen en functies van uitgever en criticus dreigden te vervagen, terwijl die naar buiten toe juist gescheiden moesten blijven. Kritiek werkte immers niet (optimaal) wanneer de suggestie van partijdigheid of propaganda met eigenbelang werd gewekt. We zagen dat Robbers zich vóór zijn aanstelling als directeur al beperkte tot non-fictie-uitgaven als het boeken van Elsevier betrof en duidelijk het terrein van de literaire kritiek afbakende als zijn werkveld. Nu hij directeur was geworden, kon hij als criticus überhaupt geen Elsevierboeken meer bespreken, want dat zou niet alleen Robbers' geloofwaardigheid als criticus aantasten, maar ook die van de radio-omroep. Achter de schermen kon hij wel andere critici aansturen, en zo kon hij nagenoeg, maar niet helemaal onopgemerkt, toch profiteren van de gunstige werking van kritiek.

2 Onkreukbaar eerlijk: Roel Houwink als manuscriptadviseur bij W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij (1930-1933)

In januari 1930 kwam er een zakelijke overeenkomst tot stand tussen een uitgever met tijdgebrek en een criticus met geldgebrek: de jonge criticus Roel Houwink (1899-1987) verbond zich als manuscriptadviseur aan W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. De groei van de boekenmarkt had blijkbaar een aanzuigend effect op (aspirant-)schrijvers, want het uitgeversbedrijf ontving meer romanmanuscripten dan het aankon. Daarom was Brusse op zoek naar een externe adviseur die de manuscriptenstroom zou kunnen verwerken.Ga naar eind41. Roel Houwink kon de extra inkomsten die hem in het vooruitzicht werden gesteld goed gebruiken. Naast zijn vaste betrekking als criticus voor EGM moest hij zijn brood verdienen met allerlei incidentele werkzaamheden in de literaire wereld. Na zijn vertrek bij Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, waar hij anderhalf jaar als directiesecretaris had gewerkt en verzekerd was geweest van een vast inkomen van tweehonderd gulden per maand, probeerde hij nu met zijn gezin van zijn (kritische) pen te leven.Ga naar eind42. Houwink nam het aanbod van Brusse dan ook met beide handen aan.Ga naar eind43.

Het was de oudste broer Willem Lucas Brusse (1879-1937) die Houwink namens de uitgeverij benaderde. Zij kenden elkaar persoonlijk, want de heren waren beiden lid van de Gemengde Commissie, een overlegorgaan van de Vereniging van Letterkundigen en de Nederlandsche Uitgevers-

[pagina 146]
[p. 146]

bond.Ga naar eind44. Verder recenseerde Houwink in ieder geval vanaf 1929 op verzoek af en toe romans uit het fonds van Brusse, onder meer voor de radio, en had Brusse hem gevraagd bij Duitse uitgevers te bemiddelen voor de vertaling van Fré Dommisses roman Krankzinnigen (1929).Ga naar eind45. Brusse had in november 1929 toegezegd de uitgave van Houwinks dichtbundel Strophen en andere gedichten te willen verzorgen, die in 1930 zou verschijnen. Zo gingen de professionele verzoeken en diensten over en weer en was een zakelijke vriendschap ontstaan, die met Houwinks nieuwe rol als manuscriptadviseur in januari 1930 een formelere vorm kreeg.

Dat de keuze op Houwink viel, had verschillende redenen. In de brief waarmee Brusse Houwink voor de adviesfunctie benaderde, schetste hij het volgende profiel:

[...] iemand die de literatuur kent, weet wat er leeft, geen uitgesproken coterie-man is en niet extremistisch is. Iemand die begrijpt hoe een uitgever een boek moet bekijken om te zeggen: ja of neen. Bovendien moet het advies onkreukbaar eerlijk zijn. Ik vermoed dat U van een en ander allesbegrijpt [sic]. Ge zijt uitgever geweest.Ga naar eind46.

Houwinks ervaring in het uitgeversbedrijf was voor Brusse belangrijk, want hij had niet alleen behoefte aan literair, maar ook aan commercieel advies. Naast zijn professionele ervaring speelde ook Houwinks kritische profiel een belangrijke rol. In de ogen van Brusse was Houwink een toonbeeld van kritische objectiviteit en zo profileerde Houwink zich zelf ook. Hij zag een ‘verhelderende taak’ weggelegd voor de criticus en wilde de lezers de weg wijzen door het literaire aanbod.Ga naar eind47. Hij behoorde niet tot één bepaalde groep (hij was geen ‘uitgesproken coterie-man’), maar schreef voor verschillende bladen en had een open houding (niet ‘extremistisch’) tegenover de literaire ontwikkelingen. Dat zijn oordeel ‘onkreukbaar eerlijk’ was, maakte Houwink volgens Brusse dus uitermate geschikt als adviseur.

Houwinks onpartijdigheid was voor Brusse niet alleen een pre, maar ook een probleem. Hoewel Houwink achter de schermen directe invloed zou gaan uitoefenen op het uitgavebeleid, was het voor Brusse van belang dat Houwink zijn onpartijdige imago zou behouden. Hij stuurde er namelijk op aan dat Houwink hun samenwerkingsverband voor de buitenwereld verborgen zou houden. Brusse schreef aan Houwink: ‘onze opvatting is dat het geheim moet blijven wie onze literaire adviseur is, zoodat eventueel U en wij dit geval geheel vertrouwelijk moeten behandelen.’Ga naar eind48. Houwink was het in principe wel eens met deze geheimhouding, maar stelde zich in dit verband eerder reactief dan proactief op. Bovendien zag hij soms redenen

[pagina 147]
[p. 147]

om van de norm af te wijken en persoonlijk het gesprek met een auteur aan te gaan, wat Brusse bij hoge uitzondering wel wilde toestaan, ‘doch onder belofte van geheimhouding’.Ga naar eind49. De reden om de ‘zaken-relatie’ niet aan de grote klok te hangen was, in de woorden van Brusse: ‘[d]at borneert maar.’Ga naar eind50. Hoewel hij in zijn brief aan Houwink juist hun gedeelde ervaring als uitgever benadrukte, had Brusse belang bij een geheimhouding van hun samenwerkingsverband en dus bij het gescheiden houden van de rollen van uitgever en criticus naar buiten toe. Zoals zal blijken had dat voornamelijk te maken met de verschillende manieren waarop hij van de geheime samenwerking met Houwink profiteerde.

Het was de bedoeling dat Houwink als adviseur ‘vrijwel alles’ wat er bij Brusse aan romanmanuscripten binnenkwam zou beoordelen.Ga naar eind51. Een vergelijking met de fondslijst leert dat Houwink inderdaad de meeste romans onder ogen heeft gehad die in de periode van 1930 tot eind 1933 bij Brusse verschenen zijn.Ga naar eind52. Voor zover bekend werd voor de adviesdiensten geen contract opgesteld. Wel sloot Brusse een verzekering af, zodat Houwink de manuscripten thuis in een brandkast kon bewaren.Ga naar eind53. Houwink ontving een honorarium van vijftien gulden per advies, dat hij via een nota bij Brusse factureerde.Ga naar eind54. Bij aanvullende werkzaamheden kreeg hij meer betaald, zoals voor het redigeren van de dichtbundel Wijn van Jan H. Eekhout, waarvan hij het manuscript eerder positief beoordeeld had.Ga naar eind55. Er was dus sprake van een zekere mate van formalisering van de samenwerking en daarmee dus ook van Houwinks nieuwe functie van manuscriptadviseur.Ga naar eind56.

Houwink reageerde enthousiast op Brusses voorstel. Dat het adviseurschap een lucratieve betrekking kon zijn, droeg hier ongetwijfeld aan bij. In het eerste jaar van zijn aanstelling bracht hij minstens dertienGa naar eind57. adviezen uit; daarmee verdiende hij in totaal zo'n tweehonderd gulden - net zoveel als een maandloon bij zijn vroegere werkgever Elsevier.Ga naar eind58. In de jaren daarna nam de frequentie af en produceerde Houwink gemiddeld acht adviezen per jaar; dat leverde dus zo'n honderdtwintig gulden per jaar op.Ga naar eind59. Deze bedragen vormden ongetwijfeld een welkome aanvulling op Houwinks verdiensten, die als gezegd bijna volledig voortkwamen uit incidentele werkzaamheden. Naast zijn vaste prozarubriek in Den Gulden Winckel verdiende hij zijn brood met (radio)lezingen, literaire publicaties en vooral met het publiceren van vele recensies en essays in uiteenlopende tijdschriften. De werkzaamheden voor Brusse kostten relatief weinig inspanning - de meeste manuscripten hoefde hij niet volledig te lezen om er een oordeel over te vellen, zo drukte Brusse hem op het hartGa naar eind60. - maar leverden wel een aantrekkelijke beloning op.

Houwink kreeg de vrijheid om zijn adviezen naar eigen inzicht vorm te

[pagina 148]
[p. 148]

geven, zolang hij het maar kort hield.Ga naar eind61. Hij beoordeelde de manuscripten op literaire aspecten zoals stijl, plot, thematiek en originaliteit, maar maakte ook een inschatting of het boek het leespubliek zou aanspreken en hoe verkoopbaar het zou zijn. Zo schreef hij over het manuscript van de in 1931 gepubliceerde roman Kentering door P. Burgersdijk-Kolkmeijer: ‘Er zit waarschijnlijk wel een zeker debiet in het boek, wanneer het als Indische roman gelanceerd wordt. Litteraire kwaliteiten heeft het echter zeer weinig.’Ga naar eind62. Daarnaast had hij oog voor het potentieel van auteurs; hij adviseerde regelmatig hoe Brusse de betreffende auteur kon stimuleren om zijn of haar talent tot bloei te laten komen.Ga naar eind63. Houwinks commentaar werd soms zelfs integraal doorgestuurd naar de desbetreffende auteur. Zijn conclusie was over het algemeen eenduidig: uitgeven of niet uitgeven. In de meeste gevallen voer Brusse op het kompas van zijn adviseur. Van de zesendertig manuscripten waarover Houwinks oordelen bewaard gebleven zijn, waren er slechts negen waar hij brood in zag en daarvan werden er uiteindelijk vijf gepubliceerd.Ga naar eind64. In de andere vier gevallen was er volgens Houwink grondige revisie nodig, of waren er andere risico's waardoor Brusse van de uitgave afzag. Er zijn geen romans bij Brusse verschenen waarover Houwink negatief adviseerde. Houwink had dus aanzienlijke invloed op het uitgeefbeleid van proza bij Brusse in de jaren 1930 tot en met 1933.Ga naar eind65.

Houwink stelde al gauw voor bij een positief oordeel een wat langere tekst aan te leveren ‘in verband met de ev. vervaardiging van reclamemateriaal’.Ga naar eind66. Aan commercieel inzicht ontbrak het hem dus niet. In het geval van Maurits de Vries' roman De man zonder moraal werd de volledige tekst van Houwinks advies zelfs afgedrukt als prospectus, waarvoor hij een extra vergoeding ontving van vijftien gulden.Ga naar eind67. Uiteraard bleef voor de lezers verborgen voor welk doel de tekst oorspronkelijk geschreven was. Dit prospectus maakte deel uit van een groter publiciteitsoffensief dat Brusse wilde voeren om het werk van De Vries aan de man te brengen. De vier eerder bij Brusse verschenen romans van De Vries waren namelijk verlieslijdend gebleken. Brusse vroeg Houwink in zijn rol van criticus om bij te dragen aan het De Vries-offensief via een radiobespreking: ‘Als het U gelukt een radio-halfuur voor het spreken over hem te krijgen dan zal dat stellig een grooten steun aan het debiet geven.’Ga naar eind68. Hier zien we het belang van de geheimhouding van Houwinks adviesfunctie bij Brusse: de uitgever kon Houwink alleen voor dit doel inzetten, omdat de buitenwereld niets afwist van Houwinks relatie tot de uitgeverij. Als dat wel het geval was, zoals bij Robbers, zou zo'n radiobespreking niet geloofwaardig zijn. Voor Brusse was het dus van groot belang dat het beeld van Houwink als on-

[pagina 149]
[p. 149]

partijdige criticus in stand bleef; alleen zo kon hij optimaal profiteren van de verschillende rollen die Houwink als adviseur en criticus in zich verenigde.

Houwink probeerde bij P.H. Ritter Jr. te bedingen dat hij De man zonder moraal voor de radio kon bespreken, echter zonder het gewenste resultaat; Ritter had namelijk bezwaren tegen de titel van de roman.Ga naar eind69. Wel lukte het Houwink om een van zijn prozakronieken in Den Gulden Winckel aan De Vries te wijden, waarin hij wees op het ethische belang van het boek.Ga naar eind70. Die invalshoek suggereert dat naast economische belangen, ook andere overwegingen een rol speelden bij de gezamenlijke inspanningen. Brusse schreef aan Houwink: ‘Wij zien in hem [De Vries] een belangrijk talent van uitzonderlijk soort in onze literatuur. [...] Wij zoeken naar middelen om deze boeken op den voorgrond te brengen omdat wij meenen dat zij dat verdienen.’Ga naar eind71. Brusse voelde, net als veel uitgevers in die tijd, een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid op zijn schouders rusten om belangrijke boeken op de markt te brengen. Ondanks dat hij tot vier keer toe verlies had geleden op romans van De Vries, bleef Brusse diens werk uitgeven. Het lijkt erop dat voor Brusse het culturele belang net zo zwaar woog als de winst. Dat deze vaak bij uitgevers voorkomende idealistische stellingname voor Brusse niet zomaar een (strategische) uitspraak was, blijkt ook uit het financiële beleid van het bedrijf.Ga naar eind72. Houwink voelde zich op zijn beurt als criticus geroepen om het culturele peil hoog te houden en het leespubliek te stimuleren tot het lezen van ‘goede boeken’. Hij was het met Brusse eens dat er voor Maurits de Vries ‘moeite [...] moet en kan worden gedaan’ en voegde de daad bij het woord.Ga naar eind73.

Een jaar eerder lag dat anders in het geval van de romanserie Het geslacht der Santeljano's van Joost Mendes (pseudoniem van Em. Querido), een publicatie die Brusse eveneens vanwege het culturele belang wilde laten aanprijzen.Ga naar eind74. Brusse had eigenhandig een overzicht geschreven van dit tiendelige werk, dat hij wilde verspreiden onder potentiële lezers:

Waarom? Omdat dit boek mij zeer lief is. En ik ben er ook de uitgever van. Het is zoo boorde vol [sic] en rijk aan inhoud, dat ik bij de herlezing mij gedrongen voelde het publiek, als 't kan de massa, te doen weten wàt daar allemaal zoo prachtig-beeldend en zoo geweldig ontroerend beschreven staat.Ga naar eind75.

Hij vroeg Houwink, die op dat moment nog geen adviezen schreef voor Brusse, of hij zijn luisteraars er in een van zijn radioredes op wilde wijzen dat ze het overzicht gratis konden aanvragen. Houwink wilde dit echter niet doen: ‘De A.V.R.O. zal er stellig verkapte reclame in zien en het zou mij

[pagina 150]
[p. 150]

moeilijkheden van haar kant bezorgen, die mij zeer onwelkom zouden zijn.’Ga naar eind76. Hij raadde Brusse aan een ‘bevriende letterkundige’ te vragen het laatstverschenen deel van de reeks in overleg met Ritter voor de radio te bespreken.Ga naar eind77. Dat Houwink niet direct stond te springen om zelf de microfoon ter hand te nemen, had ongetwijfeld te maken met de in maart 1929 nog vrij prille status van de samenwerking met Brusse. Daarnaast was dit soort directe reclame voor een uitgeversinitiatief volgens de normen van de omroep onacceptabel: men verzorgde voor het ‘Boekenhalfuurtje’ radiokritieken, geen reclameboodschappen. Maar vooral zou deze ‘verkapte reclame’ een vorm van partijdigheid kunnen suggereren, die Houwinks kritische blazoen kon besmetten. Net als Brusse had Houwink belang bij de instandhouding van het beeld van onafhankelijke kritiek, omdat hij zijn inkomen en positie ontleende aan activiteiten voor verschillende media en organisaties. Mocht bekend worden dat Houwink als criticus de publicaties van Brusse voortrok, dan zou dit niet alleen de werking van zijn kritische activiteiten verminderen, maar ook zijn mogelijkheden als professional binnen de literaire markt beperken.

3 Afhankelijke onafhankelijkheid: P.H. Ritter Jr. als zakenpartner van uitgevers (1930-1939)

Toen P.H. Ritter Jr. (1882-1962) in 1928 de leiding kreeg over het letterkundig segment van de radio-omroep AVRO, werd hij voor uitgevers meer dan voorheen een belangwekkende figuur. Als gezegd werd het nieuwe massamedium radio beschouwd als een uitstekend middel om invloed uit te oefenen op de verkoop van boeken. In de jaren dertig benaderden veel uitgevers Ritter om boeken (gunstig) besproken te krijgen, zoals we ook al zagen bij Robbers en Brusse (via Houwink).Ga naar eind78. Ritter was op dat moment degene die de meeste lezingen verzorgde in AVRO's ‘Boekenhalfuurtje’.Ga naar eind79. Daarnaast was hij ook voor uitgevers interessant vanwege zijn andere betrekkingen; sinds 1918 schreef Ritter wekelijks een ‘Letterkundige Kroniek’ voor het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk DagbladGa naar eind80. en vanaf 1935 leverde hij als hoofdredacteur ook veel bijdragen aan het door Sijthoff uitgegeven advertentie- en recensietijdschrift Nederlandsche Bibliographie, waarvoor hij contact onderhield met andere uitgeverijen en boekhandelaren. Veel uitgevers hadden bovendien langlopende correspondenties met Ritter, omdat hij bij hen boeken gepubliceerd had ofwel nog openstaande schulden had van voorschotten voor nooit afgeronde manuscripten.Ga naar eind81. Hoewel er waarschijnlijk geen sprake was van een min of meer geformaliseerd dienst-

[pagina 151]
[p. 151]

verband zoals Houwink dat had bij Brusse, was Ritter ook (betaald) manuscriptadviseur voor onder meer de Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Meulenhoff, Van Holkema & Warendorf en W. de Haan.Ga naar eind82.

Ritter was dus in de jaren dertig op een ingewikkelde wijze verstrengeld geraakt met de Nederlandse uitgeverswereld. Door het simultane contact met meerdere, met elkaar concurrerende instanties, was het voor hem bijna een dagtaak om iedereen te vriend te houden. Tegelijkertijd hadden zijn contactpersonen ook belang bij het creëren en behouden van een goede verstandhouding. Om te zien hoe Ritter en meerdere uitgevers omgingen met deze samenwerkingsverbanden, analyseren wij hier enkele momenten waarop Ritters positie en de relatie tussen de betrokken partijen in gevaar kwamen.

Het contact tussen Ritter en uitgevers was hoofdzakelijk epistolair. Ingewikkelde kwesties werden vaak tijdens een ontmoeting besproken en daarna voor een deel schriftelijk bevestigd, waardoor er een amalgaam van geschreven en ongeschreven afspraken ontstond. Wanneer uitgeverijen Ritter benaderden als criticus, probeerden ze vaak alvast te polsen of hij een al dan niet gunstige bespreking zou schrijven of uitspreken. Hiervoor gebruikten zij verschillende strategieën. Uit de correspondenties met uitgevers blijkt dat velen van hen in de jaren dertig probeerden om Ritter manuscripten te laten beoordelen met als (neven)doel daar méér dan een advies uit te halen.Ga naar eind83. Zo vroeg G.J. van der Woude, directeur van Uitgeversmaatschappij W. de Haan, in 1935 aan Ritter eerst om zijn oordeel over een nog ongepubliceerd manuscript van Johan van der Woude, zodat hij dat oordeel eventueel kon gebruiken bij de propaganda van het boek bij boekhandels.Ga naar eind84. En pas nadat Ritter had aangegeven dat hij het mooi en goed geschreven vond, vroeg de uitgever of hij het boek, als het eenmaal verschenen was, niet ook ‘in het U.D. en voor de A.V.R.O.’ kon bespreken.Ga naar eind85.

Door het boek vóór publicatie aan te bieden, konden uitgeverijen min of meer vrijblijvend Ritters algemene oordeel ontvangen nog voordat het verschenen was en voordat hij het als criticus ‘officieel’ kon beoordelen. Voor een drukbezet iemand als Ritter was deze gang van zaken pragmatisch en bovendien financieel gunstig, omdat hij zo de lezing van één werk kon gebruiken voor verschillende boekbesprekingen. Veel manuscripten die Ritter als adviseur onder ogen kreeg, besprak hij als ze eenmaal verschenen waren ook voor de radio. Daarnaast recenseerde hij veel boeken die hij voor de radio besprak ook in het Utrechtsch Dagblad of in Nederlandsche Bibliographie.Ga naar eind86.

Hoewel Ritter dus meerdere vruchten kon plukken van het vroegtijdig ontvangen en beoordelen van manuscripten, moesten uitgevers wel vol-

[pagina 152]
[p. 152]

doende rekening houden met zijn beoordelingsvrijheid: Ritter moest een onafhankelijk oordeel kunnen geven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een lijst afspraken tussen Van der Woude en Ritter. Zij hadden mondeling onder meer afgesproken dat Ritter voor vijftig gulden een inleiding zou schrijven bij Als de stad roept... van Vilhelm Moberg, tenzij de lezing van het manuscript zou tegenvallen. Toen Van der Woude dit schriftelijk bevestigde, vroeg hij Ritter meteen om diens eerste indruk die hij zou kunnen gebruiken om het boek alvast bij boekhandels aan te prijzen. Voor dit extra verzoek vroeg hij Ritter op basis van het eerste deel van het manuscript (de rest was nog niet beschikbaar) een ‘voorlopigen indruk’ op te schrijven, met als belangrijke aanvullende opmerking: ‘Dit behoeft volstrekt niet in te houden, dat u uw uiteindelijk oordeel, vast te leggen in het voorwoord, daarmede reeds vooruit zoudt moeten bepalen - wij begrijpen zeer goed, dat u vrij moet zijn.’Ga naar eind87.

De uitgever benadrukte hier dat Ritter onafhankelijk van externe invloeden en alleen op basis van de inhoud het manuscript zou moeten beoordelen en beslissen in hoeverre hij medewerking aan Van der Woudes plannen zou geven. Tegelijkertijd werd echter sterk de suggestie gewekt dat Ritter op álle verzoeken in zou gaan en dat het (voorlopige) oordeel positief zou zijn. In dezelfde brief werd het zogenaamd vrijblijvende verzoek namelijk gevolgd door een reeds ingekleurde opdracht:

Wanneer u ons dus het genoegen zoudt willen doen voor ons een brief te schrijven na lezing der copy, waarin u ons mededeelt
a) gaarne aan ons verzoek tot het schrijven van een Voorwoord te willen voldoen, omdat u het zoo'n mooi boek vindt
b) min of meer aangeeft, waaròm u het boek mooi vindt, iets zegt over stijl en onderwerp, hetgeen u natuurlijk zoo algemeen kunt houden als u wilt, om u vooralsnog niet te binden, dan zouden wij daarmede ongeveer hebben wat wij voor onze propaganda bij de aanbieding noodig achten.Ga naar eind88.

Een week later had Ritter het manuscriptdeel gelezen, gaf hij aan de inleiding te willen schrijven en zette hij meteen ook zijn eerste, positieve indruk op papier.Ga naar eind89. We zien hier dat zowel Ritter als Van der Woude de nodige ontsnappingsclausules hanteert om de positie van de eerstgenoemde te waarborgen. Door deze clausules konden de criticus en de uitgever afspraken maken voorafgaand aan de publicatie of zelfs lezing van een werk. Dat deze voorzichtigheid en het waarborgen van een zekere mate van beoordelingsvrijheid belangrijk waren, blijkt ook uit het contact tussen Ritter en J.M. Meulenhoff.

[pagina 153]
[p. 153]

Net als andere uitgevers dat regelmatig bij Ritter deden, gaf Meulenhoff in een brief aan te hopen op een gunstige radiobespreking, in dit geval van het door hem uitgegeven boek Vrouwenkruistocht (1930) van Jo van Ammers-Küller. Hij schreef aan Ritter op 28 oktober 1930: ‘Ik hoop dat Uwe redevoeringen zoo zullen zijn dat het een aanbeveling voor het boek is.’Ga naar eind90. Na de bespreking was Meulenhoff toch teleurgesteld. Uit zijn brief van 12 januari 1931 aan Ritter blijkt dat laatstgenoemde reeds vóór de radiolezing aan Meulenhoff had aangegeven dat hij niet ‘heelemaal prijzend’ zou zijn over Vrouwenkruistocht, maar dat door de wijze van bespreken de verkoop toch gestimuleerd zou worden.Ga naar eind91. Dit was volgens Meulenhoff echter niet het geval; na de radiolezing werd het boek in Utrecht totaal niet meer verkocht. ‘[H]oever mag een bespreking gaan en weet de criticus wel, wat hij door een bespreking kan veroorzaken?’ vroeg hij aan Ritter.Ga naar eind92. Enigszins gefrustreerd door de teleurstellende bespreking van Vrouwenkruistocht, deed hij in diezelfde brief een nieuw ‘verzoek’ voor een radiokritiek over een van zijn publicaties (het eerste deel van dr. N. Japikses Willem III-biografie), in nog stelligere bewoording dan eerder: ‘Wij twijfelen er niet aan, of dit werk zal een goede bespreking voor de AVRO verdienen en ook krijgen.’Ga naar eind93.

Ritter werd aldus als literair AVRO-leider uitgedaagd om zorg te dragen voor de kritiek van H. van Malsen, die het boek van Japikse zou (moeten) gaan bespreken. Niet alleen sprak Meulenhoff hem aan op het niet nakomen van een eerdere ‘toezegging’, maar ook probeerde de uitgever een positieve bespreking af te dwingen. Deze keer hoopte hij niet op een positieve bespreking; hij twijfelde er niet aan dat de AVRO hem die zou geven. Meulenhoff zocht hier de grenzen van het toelaatbare op en Ritter kon zich dan ook alleen beroepen op zijn beroepseer: als criticus kon hij uitsluitend met de ‘litteraire waarde’ rekening houden. Ritter vroeg op zijn beurt aandacht voor zijn positie en sprak van ‘wederzijdsch begrip en wederzijdsche goede verstandhouding’ tussen verschillende partijen die probeerden betere omstandigheden te scheppen voor het boek.Ga naar eind94. Meulenhoff gaf vervolgens aan het hiermee eens te zijn.Ga naar eind95. Aldus zorgde deze kwestie ervoor dat beide partijen hun verhouding tot elkaar duidelijk maakten.Ga naar eind96.

Meulenhoff leek begrepen te hebben dat zijn stugge aanpak niet werkte, want toen het nieuwe boek van Jo van Ammers-Küller, De Appel en Eva (1932), verscheen, herinnerde hij Ritter wederom aan de tegenvallende bespreking van Vrouwenkruistocht, maar ditmaal drukte hij zijn verzoek weer als een wens uit in plaats van een meer dwingende formulering. Het zou gaan om een bespreking nét voor de boekenweek, dus op een voor de uitgever cruciaal moment:

[pagina 154]
[p. 154]
Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien U het dan juist zou kunnen bespreken, tenminste als, wat te hopen is, de bespreking lovend en aanbevelend kan zijn. Anders zou ik de bespreking liever eenige weken uitgesteld zien.Ga naar eind97.

Hier zien we een andere strategie: in plaats van een positieve kritiek af te dwingen, probeerde Meulenhoff negatieve kritiek uit te stellen of te vermijden. Dit laatste zien we ook bij zijn houding tegenover Nederlandsche Bibliographie. Omdat Meulenhoff gepikeerd was vanwege een recensie van criticus F. Pauwels in Nederlandsche Bibliographie die ‘niet fair’ zou zijn, stopte hij tijdelijk met het sturen van recensie-exemplaren naar dat blad. Toen Ritter hem eind 1936 benaderde voor een exemplaar van Van Schendels De Rijke Man (1936), reageerde Meulenhoff met een briefkaart:

U vraagt een recensie-exemplaar van De Rijke Man. Hoe wenscht U dit te bespreken? U weet dat wij niet voor het systeem van de Ned.Bibliografie zijn, ik zou gaarne van te voren willen weten of U het werk zult loven of laken.Ga naar eind98.

Meulenhoff overschreed hier de grenzen van het toelaatbare binnen het contact tussen de kritiek en de uitgever. Toen hij aangaf louter te hopen op een gunstige bespreking ontstonden er geen conflicten; dit was immers gebruikelijk. Maar toen hij vervolgens in stellige bewoordingen een positief oordeel probeerde af te dwingen, zocht hij de grenzen op. Door te willen weten wat het eindoordeel zou zijn, voordat het boek überhaupt ontvangen laat staan gelezen was, ging hij écht te ver. Bovendien werd Ritter hier als hoofdredacteur aangesproken en moest hij ook reageren namens zijn medewerkers en de uitgever van het blad, Sijthoff. Hij was dan ook genoodzaakt om de onafhankelijke positie van Nederlandsche Bibliographie te verdedigen:

Onzerzijds laten we onze medewerkers zooveel mogelijk de vrije hand. We wenschen de Nederl. Bibl. niet te verlagen tot een reclame-blaadje, daarmee wordt noch de boekhandel noch de uitgever gediend, omdat het publiek in zóó iets geen vertrouwen stelt. Daarom wordt opbouwende critiek geplaatst, alleen wanneer een recensie dermate afbrekend is, dat ze den verkoop ernstige schade doet, wordt ze niet opgenomen, maar ter kennisneming aan den uitgever gezonden.Ga naar eind99.

Hoewel Ritter hier de onafhankelijkheid van de kritiek verdedigde, liet hij ook blijken dat de critici van Nederlandsche Bibliographie in principe nooit een werk volledig zouden laken in een publicatie. De criticus handelde

[pagina 155]
[p. 155]

immers ‘in het belang van den boekverkoop’; de functie van zijn kritiek was weliswaar niet ‘reclame’, maar uiteindelijk wel bevordering van de verkoop van ‘goede’ boeken, een hoger doel dus. Daarvoor was het nodig dat het publiek vertrouwen had in de objectiviteit van Nederlandse Bibliographie. Dit ‘maandblad voor boekenvrienden’ wilde een zo volledig mogelijk overzicht bieden van het actuele boekenaanbod en bracht iedere maand een veeltal bondige recensies, een lijst van nieuwe uitgaven, korte beschouwingen en interviews.Ga naar eind100.

Het is interessant dat Ritter in zijn reactie aan Meulenhoff het positieve verband benadrukte tussen de zogenoemde ‘opbouwende’ of ‘objectieve’ kritiek die hij en zijn blad voorstaan en de commerciële doelstellingen van uitgevers:

We hadden dit boek [De Rijke Man] willen zenden aan onzen medewerker Van Noort, die ook de vorige romans van Van Schendel besprak en die een zeer bekwaam en objectief criticus is. Zijn besprekingen worden daarom door verschillende uitgevers op hoogen prijs gesteld.Ga naar eind101.

Meulenhoff ging overstag en stuurde een recensie-exemplaar van De Rijke Man, dat echter niet door Van Noort, maar door Ritter gerecenseerd zou worden. Hij besprak het voor de radio op 11 oktober 1936 en in het novembernummer van Nederlandsche Bibliographie verscheen zijn uitgebreide recensie, die eindigde met de lovende zinnen: ‘“De Rijke Man” is een der zeldzaamste werken van dezen zeldzamen auteur. Ieder nieuw boek van Van Schendel is weer een stijging!’Ga naar eind102.

Door Ritters optreden werd een eventuele volgende teleurstelling voorkomen en werd het contact met Meulenhoff verbeterd. Op basis van een goede verstandhouding kon men speculeren op het waardeoordeel in een recensie. Voorzichtigheid was daarbij geboden, vooral wanneer de uitgever de inhoud van dat oordeel probeerde te beïnvloeden of af te dwingen. Dat deze voorzichtigheid niet alleen achter de schermen geboden was, maar des te meer in de publieke ruimte, blijkt als we Meulenhoffs handelswijze vergelijken met die van M.C. Stok, uitgever van de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij. Stok stuurde regelmatig recensie-exemplaren naar Ritter voor diens ‘Boekenhalfuurtje’, net als Meulenhoff hopend op een gunstig oordeel, maar toen Stok in een advertentie diezelfde hoop mededeelde, kwam Ritters positie in gevaar. Stok had op 3 juni 1936 een advertentie geplaatst in het Nieuwsblad van den Boekhandel, waarin hij Winden waaien om de rotsen, deel twee van een trilogie van de Noorse auteur

[pagina 156]
[p. 156]

Trygve Emanuel Gulbranssen, aanprees met behulp van Ritters nog te houden radiolezing:

Wij raden U, direct na ontvangst van de exemplaren [...] deze ter inzage ten vervolge te zenden aan uw ‘BOSSCHEN’-koopers enz.[Ga naar eind103.] met de mededeeling, dat zij de eerste critiek over deze speciale zichtzending reeds a.s. Zondag om 2 uur door de radio kunnen hooren. Hopelijk is deze zoodanig, dat U hierdoor een extra verkoopsmogelijkheid verkrijgt.Ga naar eind104.

Anderhalve maand later verwees Stok nogmaals naar de radiolezing in een nieuwe advertentie, waarin stond dat de roman ‘door Dr. Ritter uniek voor de radio besproken’ was.Ga naar eind105. Deze advertenties konden de indruk wekken dat er een soort particuliere overeenkomst bestond tussen Ritter en de uitgever en dat de laatste beschikte over voorkennis over Ritters radiolezingen. Als hiervan sprake zou zijn, dan zouden andere uitgevers (die ook recensie-exemplaren naar Ritter toestuurden) zich benadeeld kunnen voelen. En inderdaad ontving Ritter een klacht van J.P. Klautz, op dat moment mededirecteur van Elsevier.Ga naar eind106. Hierna schreef Ritter aan Stok, waarschijnlijk zonder de desbetreffende advertentie gezien te hebben:

Ik ben erg geschrokken van Uw aankondiging in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, waarin staat, dat ik boeken die U uitgeeft met een gunstig zou bespreken! Dit acht ik een groote fout, die in de toekomst vermeden moet worden. U kunt niet vooraf weten, of ik een boek al dan niet gunstig bespreek.Ga naar eind107.

Stok krijgt hier eenzelfde commentaar als Meulenhoff, toen die vooraf wilde weten hoe Ritter het boek zou bespreken. Het verschil is, dat er in de advertentie ‘hopen’ en niet ‘weten’ stond. Er werd slechts een wens geuit in een formuleringswijze die wel toegestaan zou zijn in de context van een persoonlijke dan wel zakelijke brief. Vanwege de suggestieve kracht van publieke advertenties, werd ‘hopen’ echter al snel ‘weten’. Klautz schreef dan ook:

Strikt genomen zegt de adverteerder niets over den aard der bespreking. Men moet echter ook tusschen de regels door kunnen lezen en dan bestaat er o.i. voor niemand twijfel, dat de uitgever [...] er van tevoren van overtuigd was, dat de lezing niet een afbrekende critiek zou inhouden.Ga naar eind108.
[pagina 157]
[p. 157]

Opmerkelijk aan de brief van de geschrokken Ritter aan Stok is dat hij geen idealistisch pleidooi hield voor de onafhankelijkheid van de criticus, maar juist zijn verbondenheid met andere instanties als belangrijkste argument aanvoerde: ‘Ik kreeg van andere uitgevers hierover brieven, die meenden dat ik hen te kort had gedaan tegenover hunne uitgaven, en m.i. terecht.’Ga naar eind109. Volgens Stok was de aanklacht ‘volkomen ongemotiveerd’ en de stelling absurd. ‘Hoe kunnen wij van te voren weten, welk boek de Heer Ritter een bespreking waardig keurt en in welke zin hij deze bespreking houdt,’ schreef hij aan Elsevier.Ga naar eind110.

Uit de correspondenties tussen Ritter en diverse uitgevers blijkt echter dat uitgevers als Stok wel degelijk informatie over de nog te houden besprekingen konden ontfutselen. Dit gebeurde op basis van een goede verstandhouding en het bewust vaag of onuitgesproken laten van bepaalde wensen - zeker naar de buitenwereld toe. Het aanprijzen van boeken was in principe niet bezwaarlijk.Ga naar eind111. Voor de AVRO en Nederlandsche Bibliographie streefde Ritter ernaar om zoveel mogelijk positieve, opbouwende kritieken op te nemen.Ga naar eind112. Het probleem zat veeleer in eenzijdige reclame, omdat die partijdigheid zou veronderstellen en de zakelijke betrekkingen met meerdere organisaties zou belemmeren.

Het valt op dat de onafhankelijkheid en objectiviteit van de criticus voor Ritter in de jaren dertig een overwegend zakelijke waarde kregen: Ritter diende een zekere mate van onafhankelijkheid uit te dragen om zijn contacten met meerdere, met elkaar concurrerende instanties te onderhouden. Hij moest optreden als een vertegenwoordiger van de AVRO en Nederlandsche Bibliographie, inclusief hun leidinggevenden en medewerkers, twee organen die een aanzienlijk aandeel hadden in zijn inkomsten in de jaren dertig.Ga naar eind113. Bovendien ontving Ritter van Sijthoff provisie voor de - met zijn hulp - afgesloten advertentiecontracten die Nederlandsche Bibliographie had met uitgevers.Ga naar eind114. Ritter had dus zelf ook financieel belang bij een goede verstandhouding met uitgevers.

Het gedeelde zakelijke belang dat uitgever en criticus hadden bij het onafhankelijke en objectieve imago van laatstgenoemde, blijkt ten slotte goed uit een brief van Sijthoff aan Ritter. Toen Ritter in 1939 Sijthoffs advies vroeg omtrent een eventuele publicatie van hem in Extra Tijding, wees Sijthoff op hun laatste ontmoeting op zijn kantoor, toen Ritter blijkbaar had gevreesd dat Nederlandsche Bibliographie door een reorganisatie een ‘propaganda orgaan [sic]’ zou worden. Volgens Sijthoff zou zijn blad ‘voldoende algemeen en critisch’ zijn om Ritters ‘onafhankelijkheid’ aldaar te waarborgen, terwijl Extra Tijding, ‘een rechtstreeks huisorgaan’ van Querido, een ‘wel zeer eenzijdige propaganda voor het boek’ zou geven. Zijn

[pagina 158]
[p. 158]

advies luidde dan ook: ‘In Uw plaats zou ik hieraan nooit medewerken, zoolang U het standpunt wilt handhaven onafhankelijk van de uitgevers te willen staan.’Ga naar eind115. Ritter kon dan ook weinig anders dan antwoorden dat hij ‘de gevraagde medewerking aan het tijdschrift van Querido’ niet zou geven.Ga naar eind116. Dit gedrag toont nog eens aan hoezeer het beroep op de onafhankelijkheid van de kritiek zowel bij Ritter als bij uitgevers zoals Sijthoff ingegeven werd door zakelijke overwegingen.

4 Conclusie

Met de drie gepresenteerde samenwerkingsverbanden hebben wij een aantal activiteiten belicht die critici en uitgevers gezamenlijk ontplooiden om boeken onder de aandacht te brengen, maar ook om hun eigen (financiële) positie te behouden en versterken. Wij beschreven hoe het tegen betaling verzorgen van manuscriptbeoordelingen door de critici Houwink en Ritter kon samengaan met het (positief) recenseren van uitgaven van hun opdrachtgevers. Vanuit of omwille van hun goede verstandhouding met uitgevers als Brusse en Meulenhoff en uit financiële overwegingen waren deze critici bereid zich op verschillende manieren in te zetten voor de promotiedoeleinden van de uitgeverijen waarmee zij zakelijke relaties onderhielden. Ook Robbers wist ‘zijn’ critici op deze manier aan te sturen, toen hij als directeur van Elsevier zelf beperkt was in zijn kritische activiteiten.

Hoewel achter de schermen heel wat mogelijk was, valt uit de briefwisselingen op te maken dat voorzichtigheid geboden was en men zocht naar de mogelijkheden en grenzen van de zakenrelaties. In persoonlijk en epistolair contact kon men vrijblijvender elkaars houding en bereidwilligheid aftasten dan in de publieke ruimte, waar de betrokkenen beducht waren voor imagoschade. Houwink en Ritter namen beiden maatregelen om te voorkomen dat men zou denken dat ze zich exclusief inzetten voor het fonds van één bepaalde uitgever, terwijl Robbers zich alleen als ‘externe’ criticus wilde inzetten voor Elsevieruitgaven zolang hij geen opzichtige functie had binnen dat bedrijf. De samenwerking of medewerking was op zichzelf geen probleem; het risico school in het oproepen van associaties met partijdigheid of zelfs corruptie, doordat de criticus werd voorgesteld als iemand die contacten onderhield met meerdere organisaties, terwijl hij een van die organisaties voortrok, bijvoorbeeld door afspraken te maken over het aantal recensies of over de inhoud van een waardeoordeel. Het is vanzelfsprekend dat het gevaar van imagoschade groter werd naarmate een criticus meer contacten onderhield.

[pagina 159]
[p. 159]

De hier behandelde critici vertonen bepaalde gelijkenissen qua opvattingen en positie. Robbers, Houwink en Ritter waren veelschrijvers, wilden alle drie geen ‘coterie-mannen’ zijn en namen een centrale positie in binnen de literaire cultuur van het interbellum door uiteenlopende rollen te vervullen (onder meer uitgever, redacteur, criticus, auteur, publicist, adviseur en mentor). Hun uitwaaierende activiteiten binnen, maar ook buiten de grenzen van het neutraal-liberale circuit van het literaire veld sluiten aan bij het profiel van de zogenoemde middlebrow-criticus, die het grote publiek wilde voorlichten over een brede doorsnede van het boekenaanbod.Ga naar eind117. Dit programma zien we terug bij Robbers' taakopvatting van de criticus als registrerende chroniqueur die geen rechter zou moeten spelen, Houwinks cultuurbemiddelende opvattingen en het daarmee verbonden imago van onpartijdig criticus, en Ritters voorkeur voor opbouwende, ‘objectieve’ kritiek. Robbers, Houwink en Ritter behoorden tot een grotere groep critici in het interbellum die de sociale functie van literatuur benadrukten en in verbinding wilden staan met de nieuwe lezersgroepen die de boekenmarkt betraden. Zij distantieerden zich van het l'art pour l'art-ideaal van Tachtig en kwamen vanaf eind jaren twintig tegenover uitgesproken polemische critici als Hendrik Marsman en Menno ter Braak te staan.Ga naar eind118. Middlebrow-critici bevonden zich, geredeneerd vanuit Bourdieus veldtheorie, dicht bij de pool van de grootschalige productie.Ga naar eind119. In plaats van zich volledig te distantiëren van commercie en economie, probeerden zij een midden te bewaren tussen idealen van cultuurbemiddeling en noodzakelijke broodschrijverij of andere commerciële motieven. Tegelijkertijd ontleenden zij hun prestige grotendeels aan hun ‘neutrale’, ‘onafhankelijke’ positie in het literaire veld.

Net als middlebrow-critici, hadden veel uitgevers destijds cultuurspreidingsidealen hoog in het vaandel staan.Ga naar eind120. Daarnaast wilden zij controle uitoefenen op het invloedrijke domein van de kritiek, zoals we zagen bij Robbers en Meulenhoff. Voor dit soort uitgevers waren critici die zich afzijdig hielden van avant-gardistische en polemische groeperingen aantrekkelijke samenwerkingspartners. Uitgevers konden immers gebruikmaken van het beeld van de onafhankelijkheid van de kritiek, iets waar veel middlebrow-critici zich via noties als ‘objectiviteit’, ‘neutraliteit’, ‘onafhankelijkheid’ en ‘rechtvaardigheid’ op beriepen. Bovendien vertegenwoordigden de cultuurbemiddelende idealen van middlebrow-critici een zekere commerciële waarde voor uitgevers. Hun streven naar positief-opbouwende kritiek was voor uitgevers aantrekkelijk, omdat de kans op een gunstige pers voor hun uitgaven aanzienlijk was.

Maar waar uitgevers redelijk eenvoudig konden profiteren van het

[pagina 160]
[p. 160]

imago en de invloed van de kritiek, dreigde voor critici snel het gevaar van imagoschade als ze intensief zouden samenwerken met een of meerdere uitgevers. Als instituut is de uitgever namelijk een gevaarlijke samenwerkingspartner, omdat die door zijn onontkoombare verbintenis met de economische wereld per definitie een ontmaskering van de ‘charismatische ideologie’ van creatie belichaamt.Ga naar eind121. Voor critici was het dus van belang om de scheidslijn te bewaken tussen henzelf en de uitgeefwereld, tussen activiteiten die primair gericht waren op de verspreiding van geestelijke goederen en activiteiten die puur en alleen voortkwamen uit commerciële overwegingen. Dat zien we aan Houwinks afkeer van ‘verkapte reclame’ en Ritters angst om als hoofdredacteur geassocieerd te worden met een blad dat eenzijdige propaganda zou maken voor Sijthoffs uitgaven. Uitgevers hadden uiteraard ook belang bij deze scheidslijn, want als bekend zou worden dat een criticus partijdig of beïnvloedbaar was of dat een boekbespreking vanwege een zakelijk belang tot stand was gekomen, zou het effect ervan volledig verloren gaan.Ga naar eind122. Het onpartijdige imago van de criticus kon dus fungeren als een noodzakelijke voorwaarde voor de zakelijke verbintenis tussen uitgever en criticus.

We zien dan ook dat in geval van dreiging of conflict de notie van ‘onpartijdigheid’ door zowel uitgevers als critici naar buiten toe werd ingezet voor de demarcatie van traditionele beroepstypen (‘de criticus’ versus ‘de uitgever’), terwijl die grenzen achter de schermen juist begonnen te vervagen en veranderen. Wat verder opvalt is hoezeer critici zich in toenemende mate leenden voor reclamecampagnes van meerdere uitgeverijen. Critici vertoonden op dat gebied proactief gedrag en kregen voor hun diensten vaak een materiële vergoeding. In de praktijk lijken zakelijke belangen hierdoor te gaan prevaleren boven de idealistische grondslagen van het beroep van de criticus. Het is daarom niet vreemd dat juist deze critici beducht waren voor en soms zelfs beschuldigd werden van belangenverstrengeling en partijdige propaganda. Dit weerhield hen er echter niet van om steeds nauwere samenwerkingsverbanden aan te gaan met uitgeverijen. Het zijn dan ook niet alleen de uitgevers, maar vooral de critici zelf die aan het begin van de twintigste eeuw de grenzen van hun werkterrein opzochten en hun werkzaamheden verbreedden.

[pagina 166]
[p. 166]

Bibliografie

Primaire bronnen

Adviezen Roel Houwink voor W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
Archief Reed Elsevier, Amsterdam.
Brieven Madelon Székely-Lulofs aan Herman Robbers. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Brieven Jo de Wit aan Herman Robbers. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
[pagina 167]
[p. 167]
Correspondentie tussen W.L. Brusse en Roel Houwink. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Correspondentie tussen Roel Houwink aan Herman Robbers. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Lezingen Roel Houwink. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.

 

Secundaire literatuur

Anoniem, ‘Waarom zij niet lezen. Angst om zichzelf te ontmoeten. Niet bang zijn!’, in: Elseviriana, maart 1929, 6, 1-2.
Anoniem, ‘Radio en het boek’, in: Nieuwsblad voor den Boekhandel 97, 1930, 12, 184.
Anoniem, ‘Merkwaardig’, in: Elseviriana, november 1932a, 17, 9-10.
Anoniem, ‘Onze litteraire kritiek. Een merkwaardig uitgever’, in: Algemeen Handelsblad, 1 december 1932b, 13.
Beest, Peter Hans van & Peter de Bode, ‘Fondscatalogus’, in: Faassen, Sjoerd Andries Jozef van, Hans Oldewarris & Cornelis A.J. Thomassen (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1903-1965, Uitgeverij 010, Rotterdam, 1993, 101-243.
Boer, Merijn de, ‘Onzichtbaere toeheurders!’ Een portret van dr. P.H. Ritter jr. en een onderzoek naar de verschillende manier waarop hij heeft samengewerkt met uitgevers, 1928-1957, Universiteit van Amsterdam, masterscriptie Nederlandse Taal en Cultuur, 2006.
Bourdieu, Pierre, ‘The production of belief: contribution to an economy of symbolic goods’, in: Media Culture Society 2, 1980, 261-293.
Bourdieu, Pierre, ‘The market of symbolic goods’, in: The field of cultural production, Polity Press, Cambridge, 1993, 112-144.
Boven, Erica van, ‘“Laat óns het geestelijk leven”: de elite en de publieksliteratuur in het interbellum’, in: Duyvendak, Lizet & Saskia Pieterse (red.), Van spiegels en vensters: de literaire canon in Nederland, Verloren, Hilversum, 2009, 45-70.
Boven, Erica van, ‘Literaire levenslessen. De eerste Schartenroman als model van een nieuwe middlebrowliteratuur’, in: Nederlandse Letterkunde 19, 2014, 3, 327-349.
Boven, Erica van & Mathijs Sanders, ‘Strijd om het middenveld. Middlebrow in de literaire kritiek: Menno ter Braak en P.H. Ritter jr.’, in: Vooys 29, 2011, 1-2, 17-27.
Boven, Erica van, Koen Rymenants, Mathijs Sanders & Pieter Verstraeten, ‘Middlebrow en modernisme. Een inleiding’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 124, 2008, 4, 304-311.
Boven, Erica van, Koen Rymenants, Mathijs Sanders & Pieter Verstraeten, ‘De middlebrow schrijft terug. Nederlandse en Vlaamse literatuur in een spanningsveld’, in: Spiegel der Letteren 54, 2012, 3, 287-291.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Vijfentachtig jaar statistiek in tijdreeksen: 1899-1984, CBS, Den Haag, 1984.
Claeyssens, S.A.A., De menschen koopen alleen boeken, welke ze noodig hebben. Uitgeverij De Erven F. Bohn, 1900-1940, LUCAS, Faculty of Humanities en Leiden University, Leiden, 2014.
Dera, Jeroen, ‘Oordelen voor de goede hoorder. Radiokritiek versus dagbladkritiek in Nederland in het interbellum’, in: Tijdschrift voor Mediageschiedenis 17, 2014, 2; te verschijnen.
Diggelen, Michiel van, ‘Roel Houwink (1899-1987)’, Bloknoot Rotterdam 3, 8 mei 1994, 41-64.
Dijk, Nel van, ‘Tussen professionalisering en verzuiling. Kunstkritiek in de Nederlandse dagbladpers tijdens het interbellum’, in: Dorleijn, Gillis J. & Kees van Rees (red.), De productie van literatuur: Het Nederlandse literaire veld 1800-2000, Vantilt, Nijmegen, 2006, 123-142.
[pagina 168]
[p. 168]
Dongelmans, B.P.M., ‘Groei van de binnenlandse markt - Inleiding’, in: Delft, M. van & C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, Waanders, Zwolle, 2003, 155-158, 158.
Donkersloot, Nicolaas Anthony, ‘Emanuel Querido - Op het horen van’, in: Querido, Arie, Nicolaas Anthony Donkersloot & Theodorus Wink, Emanuel Querido: de mens, de schrijver, de uitgever, Querido, Amsterdam, 1955, 53-92.
Dorleijn, Gillis J. & Kees van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000, Vantilt, Nijmegen, 2006.
Dorleijn, Gillis J. et al, ‘Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig: een panorama’, in: Kritiek in crisistijd. Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig, Vantilt, Nijmegen, 2009, 7-34.
Faassen, Sjoerd Andries Jozef van, ‘Literatuur.’, in: Faassen, Sjoerd Andries Jozef van, Hans Oldewarris & Cornelis A.J. Thomassen (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1903-1965, Uitgeverij 010, Rotterdam, 1993, 63-76.
Glas, Frank de, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers vóór 1940, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1989.
Glas, Frank de, ‘1910-heden. Massaproduct en cultuurproduct - Inleiding’, in: Delft, M. van & C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, Waanders, Zwolle, 2003, 205-206.
Hazeu, Wim, Gerrit Achterberg: een biografie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988.
Herpen, Jan J. van, Al wat in boeken steekt: dertig jaar radiowerk van dr. P.H. Ritter jr. bij de AVRO, Terra, Zutphen, 1982.
Herpen, Jan J. van, Een kunstgevoelig man. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman Robbers (1905-1935), Epsilon Printing, Weesp, 2000.
Herpen, Jan J. van, Met bestendig jeukende pen: Documentair Klein Memoriaal over leven en werk van dr. P.H. Ritter Jr. (1882-1962), Flanor, Nijmegen, 2009.
Herpen, Jan J. van & K. van der Horst, Inventaris van het archief van dr. Pierre Henri Ritter jr. (1882-1962), Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht, Utrecht, 1988.
Holtrop, Aukje, Nynke van Hichtum: leven en wereld van Sjoukje Troelstra-Bokma de Boer 1860-1939, Contact, Amsterdam, 2005.
Houwink, Roel, ‘Boekbespreking’ [bespreking van A.H.L. Hensen, Nova et Vetera], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 40, 1930, deel 79, 215-216.
Houwink, Roel, ‘Kroniek van het proza. De man zonder moraal. Een “moreel” protest’, in: Den Gulden Winckel, 1931, 89-90.
Houwink, Roel, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Lode Zielens, Moeder waarom leven wij?], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 43, 1933, deel 85, 134-136.
Hubregtse, J.C., ‘De Gebroeders Brusse, hun fonds en de context’, in: Faassen, Sjoerd Andries Jozef van, Hans Oldewarris & Cornelis A.J. Thomassen (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1903-1965, Uitgeverij 010, Rotterdam, 1993, 7-16.
International Institute of Social History, ‘Value of the Guilder / Euro. Comparing the Purchasing Power of the Guilder from 1450 to Any Other Year’ [geraadpleegd op 24 december 2014 via: http://www.iisg.nl/hpw/calculate.php].
Kuipers, Arno, ‘“Laat ons maar sober zijn en werken”. De vriendschap tussen Herman Robbers en Roel Houwink’, in: De Parelduiker 11, 2006, 1, 2-22.
Laan, Nico, ‘Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij’; (I-II), in: Nederlandse Letterkunde 12, oktober 2007, 3, 217-239 en 12, december 2007, 4, 257-279.
Okker, Frank, Tumult. Het levensverhaal van Madelon Székely-Lulofs, Atlas, Amsterdam, 2008.
Ritter Jr., dr. P.H., Tien jaren reclame-adviseur, B. Knol, Rotterdam/Amsterdam, [1931].
R. [P.H. Ritter Jr.], ‘Wat gaan wij doen?’, in: Nederlandsche Bibliographie 80, 1935, 1-2.
[pagina 169]
[p. 169]
R. [P.H. Ritter Jr.], ‘ARTHUR VAN SCHENDEL, De Rijke Man’, in: Nederlandsche Bibliographie 81, november 1936, 10, 227.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Martin Conway en Dr. Wilhelm Boode, bewerkt door Dr. A. Bredius, Meesterwerken der Schilderkunst (1400-1800)], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 15, 1905, deel 31, 434-436.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Henri Zondervan (red.), Winkler Prins' Geïllustreerde Encyclopaedie, derde druk], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 17, 1907a, deel 33, 66-69.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Adriaan van Oordt, Warhold], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 17, 1907b, deel 32, 282-287.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Samuel Goudsmit, Zoekenden], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 18, 1908a, deel 35, 65-67.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Dr. H.E. Greve (red.), De Tijd van den Tachtigjarigen Oorlog in Beeld], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 18, 1908b, deel 35, 68-70.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Louis Couperus, Van en over mijzelf en anderen], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 21, 1911, deel 41, 68-71.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Het leven en werken van Eduard Douwes Dekker (Multatuli)], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 30, 1920, deel 59, 203-207.
Robbers, Herman, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Frits Hopman, Nachtwaken], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 31, 1921, deel 61, 59-60.
Rymenants, Koen, ‘Middlebrow Criticism across National Borders. Arnold Bennett and Herman Robbers on Literary Taste in Britain and the Netherlands’, in: Macdonald, Kate & Cristoph Singer (red.), Transitions in Middlebrow Writing, 1880-1930, Palgrave Macmillan, Basingstoke, 2015, 203-222.
Sanders, Mathijs, ‘De criticus als bemiddelaar. Middlebrow en de Nederlandse literaire kritiek in het interbellum’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 124, 2008, 4, 312-333.
Sanders, Mathijs, ‘Kunstkritiek en krekelzang. Een discussie over literaire kritiek rond 1920’, in: Braber, Helleke van den & Inger Leemans (red.), Explosieve debatten. Kritische tradities in Nederlandse en Engelse tijdschriften 1750-1940, Walburg Pers, Zutphen 2012a, 109-124.
Sanders, Mathijs, ‘“Men moet het volk op zoeken in de schuilhoeken van zijn voorkeur”. P.H. Ritter Jr. en de amusementsliteratuur’, in: Spiegel der Letteren 54, 2012b, 3, 337-351.
Sapiro, Gisèle, ‘The literary field between the state and the market’, in: Poetics 31, 2003, 441-464.
Tersteeg, Johan, De uitgever en zijn bedrijf, Nederlandsche Uitgeversbond, Amsterdam, 1930.
Thomassen, Cornelis A.J., ‘Het economisch wel en wee van de uitgeverij’, in: Faassen, Sjoerd Andries Jozef van, Hans Oldewarris & Cornelis A.J. Thomassen (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1903-1965, Uitgeverij 010, Rotterdam, 1993, 27-38.
Vree, Frank van, De Nederlandse Pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vorming van de publieke opinie, Historische Uitgeverij, Groningen, 1989.
Wijfjes, Huub, Journalistiek in Nederland: 1850-2000: beroep, cultuur en organisatie, Boom, Amsterdam, 2004.
Wilholt, Nanske, Voor alles artiste. Uitgever Stols en het literaire leven in het Interbellum, Walburg Pers, Zutphen, 2001.
Wit, Jo de, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Madelon Székely Lulofs, Rubber], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 42, 1932, deel 83, 284-285.
Wit, Jo de, ‘Boekbespreking’ [bespreking van Madelon Székely-Lulofs, Koelie], in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 43, 1933, deel 85, 133-134.
[pagina 170]
[p. 170]

Over de auteurs

Meriel Benjamins is promovenda aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze werkt aan een onderzoek naar cultureel ondernemerschap in het interbellum.

E-mail: m.b.h.benjamins@rug.nl

 

Ryanne Keltjens is promovenda aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar zij onderzoek doet naar middlebrow-kritiek in het interbellum.

E-mail: r.m.e.keltjens@rug.nl

 

Alex Rutten is docent-promovendus letterkunde aan de Open Universiteit. Hij werkt aan een biografische studie naar de loopbaan van dr. P.H. Ritter Jr. en cultuurbemiddeling in nieuwe media en instituties tijdens het interbellum.

E-mail: alex.rutten@ou.nl

eind1.
Claeyssens (2014), 18.
eind2.
Dongelmans (2003), 156; De Glas (2003), 205.
eind3.
Claeyssens (2014), 14; Van Boven (2014).
eind4.
Van Boven (2009), 45-47; Sapiro (2003), 451.
eind5.
Laan (2007).
eind6.
Laan (2007).
eind7.
De Glas (1989), 279.
eind8.
Wilholt (2001).
eind9.
Claeyssens (2014).
eind10.
Wilholt (2001), 135; Claeyssens (2014), 168.
eind11.
Wij zijn betrokken bij het NWO-project ‘Dutch middlebrow literature 1930-1940: production, distribution, reception’, dat onder leiding staat van prof. dr. Erica van Boven (RUG) en dr. Mathijs Sanders (RU). Robbers, Houwink en Ritter zijn enkele van de centrale figuren in ons onderzoek. Zie www.middlebrow.nl voor meer informatie.

eind12.
Robbers schreef bijna uitsluitend kritieken voor EGM. Voordien had hij vanaf 1903 tot 1906 met enige regelmaat kritieken geschreven voor De Kroniek.
eind13.
Notulen bestuursvergaderingen Elsevier. Archief Reed-Elsevier. De andere broers waren Cornelis Henri Robbers (1865-1913) en Jacobus George Robbers Jr. (1872-1927).
eind14.
Notulen bestuursvergadering 2 april 1913. Archief Reed-Elsevier. Robbers wordt pas vanaf 1923 als commissaris genoemd in de notulen van bestuursvergaderingen.
eind15.
Dit werd ook geconstateerd door Koen Rymenants, die in deze context spreekt van ‘less than critical book reviews’; Rymenants (2015), 206.
eind16.
Robbers (1907a), 66.
eind17.
De encyclopedie van Oosthoek - de concurrent - werd nooit in EGM besproken.
eind18.
Robbers (1905), 434 en Robbers (1908b), 70.
eind19.
Robbers (1907a), 66.
eind20.
Robbers (1907a), 66.
eind21.
Vgl. Laan (2007), 220.
eind22.
Zie bijvoorbeeld: Robbers (1908a), 65 en Robbers (1921), 59.
eind23.
Robbers (1911), 69.
eind24.
Robbers (1907b), 283. Dat betekende overigens niet dat Robbers in zijn streven naar objectieve kritiek eenduidige waardeoordelen uit de weg ging. Integendeel: hoewel hij over het algemeen eerder typeerde dan neersabelde of ophemelde, kon hij bij gelegenheid fel uithalen als hij een boek ondermaats vond.
eind25.
Robbers (1920), 207.
eind26.
Herman Robbers was sinds het overlijden van zijn vader in 1925 president-commissaris. Notulen Buitengewone Algemeene Vergadering van Aandeelhouders, 25 november 1927. Archief Reed-Elsevier.
eind27.
Notulen bestuursvergadering, 8 november 1928. Archief Reed-Elsevier.
eind28.
Brieven Madelon Székely-Lulofs aan Herman Robbers, 20 december 1930 en 28 november 1931. Letterkundig Museum, Den Haag. Frank Okker suggereert in zijn boek over het leven van Székely-Lulofs dat J.P. Klautz, die Robbers per januari 1931 opvolgde als directeur van Elsevier, het besluit tot de uitgave van Rubber nam. Klautz was toen het boek eind 1931 uitkwam echter nog maar zeer kort directeur van Elsevier en pas 26 jaar oud. Bovendien had Robbers na zijn terugtreden als directeur nog veel invloed als commissaris. Dat gegeven in combinatie met de uitgebreide correspondentie tussen Robbers en Székely-Lulofs over haar werk, maken het aannemelijk dat zo niet Robbers, dan toch Robbers en Klautz samen beslist hebben over het uitgeven van Rubber. Zie Okker (2008), 112.
eind29.
Zie bijvoorbeeld: brief D.Th. Jaarsma aan Herman Robbers, 10 april 1921, brieven Robbers aan Roel Houwink, 10 september 1925, 22 oktober 1925 en 13 april 1927. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind30.
Zie bijvoorbeeld: brief De Wit aan Robbers, 26 juni 1925. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind31.
De Wit (1933), De Wit (1932).
eind32.
Houwink (1930)
eind33.
Houwink (1933).
eind34.
Anoniem (1929), 1.
eind35.
Anoniem (1932a).
eind36.
Anoniem (1932b), 13.
eind37.
Vgl. Anoniem (1930), 184.
eind38.
Vgl. Brief Herman Robbers aan P.H. Ritter Jr., 4 mei 1920 en brief van Ritter aan Robbers, 29 juli 1920. Geciteerd naar Van Herpen (2000), 28-29.
eind39.
Brief Robbers aan Ritter, 21 mei 1929. Geciteerd naar Van Herpen (2000), 76.
eind40.
Brief Robbers aan Ritter, 6 juli 1929. Robbers verzuchtte dit tot tweemaal toe, ook wat betreft Hoels boek Een dag in October (Elsevier, 1932): ‘Het spijt mij werkelijk, dat ik, door mijn relatie tot Elsevier, niet over dát boek kan spreken’. Brief Robbers aan Ritter, 1 juli 1932. Beide brieven geciteerd naar Van Herpen (2000), resp. 79, 150-151.

eind41.
Brief W.L. Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind42.
Van Diggelen (1994), 48. Houwink was in oktober 1926 bij Elsevier aangesteld, maar hield het niet lang vol; in februari 1928 vertrok hij na een zakelijk conflict met zijn mentor en de toenmalige directeur van het bedrijf Herman Robbers. Zie hierover: Van Diggelen (1994) en Kuipers (2006). Omgerekend naar huidige maatstaven verdiende Houwink ongeveer 1500 euro per maand (website IISG (www.iisg.nl), geraadpleegd op 24 december 2014).
eind43.
Brief Houwink aan Brusse, 23 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind44.
Zie onder meer: brief Houwink aan Brusse, 6 maart 1929. Waarschijnlijk vond de eerste ontmoeting tussen W.L. Brusse en Houwink plaats in november 1925, toen Houwink een lezing verzorgde bij de Rotterdamsche Kring. Brief Brusse aan Houwink, 12 november 1925. Zie ook: brieven van Houwink aan Robbers, 18 oktober 1925 en 11 november 1925; brief Robbers aan Houwink, 11 november 1925. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind45.
Brief Brusse aan Houwink, 15 augustus 1929. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind46.
Brief Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Onze cursivering; onderstreping in origineel. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind47.
Lezing Houwink, ‘De taak der letterkundige kritiek’ [1] (1933). Letterkundig Museum, Den Haag.
eind48.
Brief Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind49.
Brief Brusse aan Houwink, 12 februari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind50.
Brief Brusse aan Houwink, 12 februari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind51.
Brief Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag. Er zijn zesendertig adviezen bewaard gebleven in het archief van het Letterkundig Museum; het merendeel betreft proza, verder gaat het om twee poëziebundels en één verhandeling. De adviezen beslaan de periode februari 1930 tot oktober 1933. Het archief is niet compleet. In de brieven worden namelijk nog twee andere titels genoemd waarover Houwink geadviseerd heeft.
eind52.
Beest en Bode (1993), 200-216. Houwink was als adviseur betrokken bij vijf van de zeven romans die in deze periode bij Brusse verschenen. Daarnaast verzorgde Brusse in deze periode de uitgave van Houwinks novelle Marceline (1930).
eind53.
Brief Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind54.
Brusse bood hem daarnaast de ruimte een hoger bedrag in rekening te brengen als een manuscript bewerkelijker was. Brief Brusse aan Houwink, 20 februari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag. Of Houwink van dit aanbod gebruikmaakte is ons niet bekend. Door gebrek aan vergelijkingsmateriaal is het lastig uitspraken te doen over de hoogte van die vergoeding, maar een bedrag tussen de tien en twintig gulden lijkt gebruikelijk te zijn geweest. Zo adviseerde Nynke van Hichtum onder meer voor Van Dishoeck en verdiende daarmee tien gulden per boek. Holtrop (2005), 295; Laan (2007), 222.
eind55.
Brief Brusse aan Houwink, 23 augustus 1930. Letterkundig Museum, Den Haag. Houwink ontving zeven gulden vijftig voor het redigeren van de drie vellen waaruit het boekje bestond. De bundel verscheen in het najaar van 1930.
eind56.
De vraag of deze gang van zaken gebruikelijk was, ligt buiten het bestek van dit artikel. Er zijn wel aanwijzingen dat de functie van manuscriptadviseur in deze periode verder geïnstitutionaliseerd raakte, maar over de formele, praktische en inhoudelijke invulling van die werkzaamheden is, behalve de genoemde gegevens, weinig bekend.
eind57.
Doordat niet alle adviezen gedateerd of genummerd zijn, is niet van elk advies duidelijk in welk jaar het is geschreven.
eind58.
Naar huidige maatstaven gaat het om een bedrag van ongeveer 1500 euro (website IISG (www.iisg.nl), geraadpleegd op 24 december 2014). Houwinks startsalaris bij Elsevier komt ongeveer overeen met het gemiddelde inkomen van Nederlandse werknemers in die tijd. Centraal Bureau voor de Statistiek (1984), 180.
eind59.
Naar huidige maatstaven gaat het om een bedrag van ongeveer 900 euro (website IISG (www.iisg.nl), geraadpleegd op 24 december 2014).
eind60.
Brief Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind61.
Brief Brusse aan Houwink, 22 januari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag. De lengte van de adviezen varieerde van enkele regels tot drie bladen op A5-formaat.
eind62.
Advies 27 juni 1931. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind63.
Houwink had dan ook ervaring als mentor en adviseur van verschillende schrijvers, onder meer: Slauerhoff, Marsman, H.M. van Randwijk, A. Viruly en Gerrit Achterberg. Vgl. Van Diggelen (1994), 63. Zie over de mentorrelatie tussen Houwink en Achterberg: Hazeu (1988).
eind64.
De vijf gepubliceerde boeken zijn: Martin Albers, Twee broeders (1930; de oorspronkelijke titel van het manuscript luidde ‘Orpheus of de avonturen van een boerennachtegaal’), Jan H. Eekhout, Wijn. Verzen naar Li-Tai-Po (1930), Maurits de Vries, De man zonder moraal (1930), P. Burgersdijk-Kolkmeijer, Kentering (1931), B. Stroman, Stad (1932, Houwink adviseerde over een manuscript van Stroman met de titel Dagen, waarschijnlijk is deze uiteindelijk verschenen als Stad).
eind65.
Zie voor een indruk van de samenstelling van het fictiefonds van Brusse: Van Faassen (1993).
eind66.
Brief Houwink aan Brusse, 9 februari 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind67.
Brief Brusse aan Houwink, 8 juli 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind68.
Brief Brusse aan Houwink, 8 juli 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind69.
Brieven Houwink aan Brusse, 29 juni, 5 juli en 17 juli 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind70.
Houwink (1931): brief Houwink aan Brusse, 17 juli 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind71.
Brief Brusse aan Houwink, 28 juni 1930. Onze cursivering. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind72.
Hubregtse (1993), 13; Thomassen (1993); Van Faassen (1993), 63. De uitgeverij is financieel nooit echt gezond geweest; investeerders hebben er niet of nauwelijks aan verdiend en zijn er zelfs bij ingeschoten. Er was tussen investeerders en de uitgeverij eerder sprake van een mecenaatsrelatie dan van een reguliere investeringsrelatie. Thomassen (1993). Dat wil overigens niet zeggen dat Brusse niet naar (economische) duurzaamheid streefde in de bedrijfsvoering.
eind73.
Brief Houwink aan Brusse, 29 juni 1930. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind74.
Van Faassen suggereert dat de romanserie dankzij W.L. Brusse mogelijk als een vriendendienst aan collega-uitgever Em. Querido in het fonds werd opgenomen. Van Faassen (1993), 66. Zie ook: Donkersloot (1955). Ook dat was dus een mogelijke reden dat Brusse de reeks onder de aandacht wilde brengen.
eind75.
Brief Brusse aan Houwink, 12 maart 1929. Onderstreping in origineel. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind76.
Brief Houwink aan Brusse, 18 maart 1929. Onze cursivering. Letterkundig Museum, Den Haag.
eind77.
Brief Houwink aan Brusse, 18 maart 1929. Letterkundig Museum, Den Haag.

eind78.
Vgl. De Boer (2006), passim.
eind79.
Vgl. Van Herpen (1982), 186. Ritter verzorgde in het interbellum de meeste boekbesprekingen voor de Nederlandse radio. Zie Dera (te verschijnen).
eind80.
Het Utrechtsch Dagblad had in rond 1930 een oplage van ca. 20.000 exemplaren. Wijfjes (2004), 202. In 1939-1940 bestond de oplage uit 14.403 exemplaren. Van Vree (1989), 360.
eind81.
Vgl. Van Herpen (2009), 291-295; Laan (2007), 230-231; De Boer (2006).
eind82.
Zie hiervoor de correspondenties tussen Ritter en deze uitgevers in het Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht. Voor zijn adviezen en diensten werd doorgaans geen vaste vergoeding gehanteerd; het ging vaak om afzonderlijke afspraken die bijvoorbeeld betrekking hadden op de vermindering van Ritters openstaande schulden bij meerdere uitgeverijen. Zie voor een overzicht van Ritters uiteenlopende activiteiten met uitgeverijen en het al dan niet (financieel) vergoeden daarvan: De Boer 2006.
eind83.
Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht, inventariscategorie 3: ‘Brieven van en aan uitgevers’. Zie Van Herpen & Van der Horst (1988), 169-176. Dit fenomeen zagen we ook al in het geval van Houwink, die bij Brusse bereid was zijn advies in te zetten voor een prospectus en ook meehielp met redactiewerk.
eind84.
G.J. van der Woude aan Ritter, 8 september 1935. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind85.
Van der Woude aan Ritter, 15 november 1935. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind86.
In het overzicht van Ritters radiolezingen in Van Herpen (1982), 186-221, staat aangegeven welke boeken ook in het Utrechtsch Dagblad of in Nederlandsche Bibliographie werden besproken. Zie Dera (te verschijnen) voor een vergelijking van Ritters dagblad- en radiokritieken.
eind87.
Brief Van der Woude aan Ritter, 5 augustus 1936. Onze cursivering. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind88.
Brief Van der Woude aan Ritter, 5 augustus 1936. Onze cursivering. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind89.
Brief Ritter aan Van der Woude, 13 augustus 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind90.
Brief Meulenhoff aan Ritter, 28 oktober 1930. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind91.
Brief Meulenhoff aan Ritter, 12 januari 1931. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind92.
Brief Meulenhoff aan Ritter, 12 januari 1931. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind93.
Brief Meulenhoff aan Ritter, 12 januari 1931. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind94.
Brief Ritter aan Meulenhoff, 18 januari 1931. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind95.
Brief Meulenhoff aan Ritter, 20 januari 1931. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind96.
Het boek van Japikse werd voor de AVRO besproken door H. van Malsen op 1 maart 1931. Vgl. Van Herpen (1982), 195.
eind97.
Brief Meulenhoff aan Ritter, 16 april 1932. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind98.
Brief Meulenhoff aan de redactie van Nederlandsche Bibliographie, 2 november 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind99.
Brief Ritter namens de redactie van Nederlandsche Bibliographie aan Meulenhoff, 5 november 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind100.
Nederlandsche Bibliographie had als doelstelling: ‘de korte beschrijving en zoo volledig mogelijke vermelding van wat er nieuw verschijnt op het gebied van binnen- en buitenlandsche literatuur en wetenschap.’ R. (1935), 1.
eind101.
Brief Ritter namens de redactie van Nederlandsche Bibliographie aan Meulenhoff, 5 november 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind102.
R. (1936), 227.
eind103.
Dit verwijst naar het eerste deel van Gulbranssens trilogie, getiteld En eeuwig zingen de bosschen.
eind104.
Advertentie in Nieuwsblad van den boekhandel, 3 juni 1936.
eind105.
Advertentie in Nieuwsblad van den boekhandel, 15 juli 1936. Onze cursivering.
eind106.
Zie brief Elsevier aan Ritter, 26 oktober 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht. Vgl. De Boer (2006), 106.
eind107.
Brief Ritter aan Stok, 28 oktober 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind108.
Zie brief Elsevier aan Ritter, 30 oktober 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind109.
Brief Ritter aan Stok, 28 oktober 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind110.
Brief Stok aan Elsevier, 29 oktober 1936. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind111.
Vgl. Ritter [1931], 49-55, 53: ‘Wij gelooven, dat de literator die zich tot bondige aanprijzing van een product dat hij goed en degelijk en behaaglijk acht neerzet, geen verraad pleegt aan zijn Muze.’ Ritter verdedigde in deze tekst openlijk de praktijk dat letterkundigen zich zowel direct als indirect leenden voor reclamedoeleinden.
eind112.
Dit was ook het verzoek van de AVRO. Zie bijvoorbeeld de brief van de AVRO-secretaris aan Ritter, 24 januari 1928: ‘Ik zou U tenslotte nog willen verzoeken de sprekers er op te wijzen, dat zij hunne causerie liefst zoo objectief mogelijk inkleeden, waarmede ik bedoel, dat het aanbeveling zal verdienen zoowel scherpe critiek op als al te veel aanprijzen van het behandelde werk te vermijden.’ Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht. Zie voor Ritters ‘positiviteitsprotocol’ bij AVRO ook Dera (te verschijnen). Zie voor Ritters omgang met negatieve besprekingen voor Nederlandsche Bibliographie bijvoorbeeld zijn brief aan Brusse van 20 juli 1935, waarin hij als hoofdredacteur schreef over een bespreking van een van Brusses boeken die volgens de recensent ‘allesbehalve gunstig’ zou worden: ‘Aangezien het onze gewoonte is ongunstige recensies niet op te nemen, meenen we goed te doen, onzen medewerker te verzoeken, zijn oordeel in de pen te houden en alleen met een vermelding in onze lijst te volstaan.’ Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind113.
Tot 1934 verdiende Ritter als hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad achtduizend gulden per jaar. Vgl. belastingpapieren Ritter. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht. Voor zijn werk bij de AVRO kreeg hij aanvankelijk een bedrag van drieduizend gulden per jaar aangeboden. Brief Willem Vogt aan Ritter, 5 december 1933. Voor zijn hoofdredacteurschap van Nederlandsche Bibliographie ontving hij aanvankelijk zevenhonderd gulden per jaar, later werd dat verlaagd naar vijfhonderd gulden. Zie correspondentie Ritter en Sijthoff. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht. Omgerekend naar huidige maatstaven verdiende Ritter als dagbladhoofdredacteur ongeveer 70.000 euro per jaar (uitgaande van de gunstigste koopkracht), als AVRO-medewerker ongeveer 27.000 euro per jaar, en als tijdschrifthoofdredacteur aanvankelijk ongeveer 6500 euro per jaar (website IISG (www.iisg.nl), geraadpleegd op 24 december 2014).
eind114.
Zie bijvoorbeeld: brieven Sijthoff aan Ritter, 7 oktober 1937 en 1 april 1939. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind115.
Brief Sijthoff aan Ritter, 17 maart 1939. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.
eind116.
Brief Ritter aan Sijthoff, 22 maart 1939. Archief Ritter, Universiteitsbibliotheek Utrecht.

eind117.
Vgl. Sanders (2008); Sanders (2012a); Sanders (2012b).
eind118.
Vgl. Van Boven & Sanders 2011.
eind119.
Vgl. Bourdieu (1993), 126: ‘Middle-brow art is the product of a productive system dominated by the quest for investment profitability’.
eind120.
Vgl. De Glas (1989).
eind121.
Bourdieu (1980), 265-266.
eind122.
Vgl. Sapiro (2003), 455: ‘The channel of recognition is more likely to produce its full effect if the person consecrated cannot be suspected of any connivance with the consecrator (kinship, hierarchical dependency, financial dependency, etc.), this at the stage of publication as well as that of critical judgement.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Meriel Benjamins

  • Ryanne Keltjens

  • Alex Rutten

  • over Herman Robbers

  • over Roel Houwink

  • over P.H. Ritter jr.