Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Neerlandia. Jaargang 4
Toon afbeeldingen van Neerlandia. Jaargang 4zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,92 MB)

Scans (30,51 MB)

XML (1,01 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 4

(1900)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 128]
[p. 128]

Drie Beelden uit Zuid-Afrika.

(Wij geven onzen lezers hierbij een drietal der laatstelijk bij onze uitgevers ingekomen oorspronkelijke opnamen uit Zuid-Afrika.)



illustratie
No. 61. De Transvaalsche Ambulance bij Modderspruit, Dr. Huizinga en verder personeel - 4 Dec. 1899.




illustratie
No. 72. Vertrek Hollander commando naar het front - 6 Oct. 1899.


[pagina 129]
[p. 129]


illustratie
No. 89. Dr. H.J. Coster inspecteert een onderdeel van het Holl. corps.


Kaapstad, 23 Strandstraat. 7 Sept.

 

Aan Mevrouw B. Waszklewicz-van Schilfgaarde.

Den Haag.

Zeer geachte Mevrouw!

 

Met waardeering heb ik Uwen brief ontvangen, als ook de bladen waaruit de belangstelling blijkt van U zelf en onze stamgenoten, in het lot der Afrikaners. Ik dank U, voor mijn volk en mijzelf, ja er wordt hier thans veel en zwaar geleden, de Vrijstaat en een groot deel van de Transvaal, zijn gebeel verwoest, maar ik zie de toekomst hoopvol tegemoet, want God regeert, en dan is alles wel. Hiermede bedoel ik echter niet, dat wij nu kunnen zitten wachten, neen, want onze Grootmeester en Broeder heeft ons geleerd, ‘mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook en zoo moeten zijne kinderen ook doen.’ Alleen geschiede het, in Zijn naam!

Mevrouw, mag ik U mijn hooge waardeering, en volkomen instemming betuigen met het begin en einde van Uw artikel: Het Anglo-Saksisch Gevaar; wat U van de gevreesde, groote toekomst van Engeland schrijft, daar ben ik niet bang voor, en niet met U eens. Engeland heeft hier zaad gezaaid, waar slechts één oogst van te wachten is, van hier uit, waar zij haar politieke zonden bedreven heeft, hemeltergend en driest, prat op menschen magt en soldatental, kanonnen en dies meer, waar zij geen rekening gehouden heeft met den God van recht en orde, de rechten van beide, boer, en inlander, zijn door haar verkracht, dat kan voor een tijd gelukken, maar daarna het oordeel, en, ziet U dit niet reeds nu niet in den haat, want ook het goede en groote vindt zijn haters, neen, in de verachting die zij inoogst van de geheele wereld? Dat ‘volkje, zoo groot als een mans hand’, zal losbarsten op Gods tijd en dan zal zij ondervinden, dat het volksgeweten dit als het bitterste in hun straf zal moeten dragen, verdiend, wij ontvangen ons loon, wat wij gaven krijgen wij. Wat zal dan handel, wat de goudvelden, waarvoor dat zoogenaamde Christenland haar ziel verkracht heeft, baten?

Mevrouw, het is mij niet mogelijk U alles te schrijven van de toestanden hier. Dit weet ik, wisten de Keizers van Rusland, Duitschland, Oostenrijk, wist Frankkrijk en Amerika, wat hier voor onmenschelijkheden gedaan worden, niet soldaten tegen soldaten, maar soldaten tegen het volk, boeren, die slechts voor vrijheid en haard vechten hoe geen leugen te laag en geen middel te gemeen is, om dat brave volk te bekladden en te verwoesten, niet de vorst, de mensch, de man zou spreken, vooral, waar vrouwen en kinderen lijden. O! hoe diep beklaag ik, eenvoudige vrouw, die mannen, die te hoog zijn om goed te doen. Het zou tot geen oorlog behoeven te komen, Engeland heeft hier haar oorlogskracht getoond, en wie, met moed, en een goede zaak, vreest dat spook nu nog? Die gekroonde mannen, zouden niet alleen de boeren, maar de menschheid zich zelf en Engeland een dienst bewijzen, als zij allen tusschen beide traden, en zeiden houdt op, want nu is het geen oorlog meer, het is moord want, waar 8 tot 10 en twaalf tegen één staan, is het immers (zij dan die twaalf, of tien ook Engelschen tegen één boer) is het immers geen oorlog. Wie? met een greintje zelf-respect zou zoo vechten, maar zij hebben hun al, en hun beste hier gezonden, de Europeesche mogendheden hebben dus niets te vreezen, wat den oorlog betreft denke U na, wat het zijn zou, als zelfs nu, op de puinhoopen van hun staat dat vrije volk, weer zou kunnen beginnen, om vrij onder Gods zegen, te herstellen wat verwoest is.

Het werk voor iedere menschenvriend is, breng de toestand van zaken tot voor de Troonen. Wij vrouwen arbeiden hier druk, maar 6000 mijlen scheiden ons van Europa, onze brieven worden aan censors onderworpen, en het duurt zoo lang voor wij U bereiken.

Maar wij hopen steeds, want de zaak is goed. Als de vrouwen van Amerika flink optreden dan kunnen zij op de verkiezing invloed uitoefenen.

Ik had reeds een bijeenkomst gereed, om van hier, aan de vrouwen van de geheele wereld te vragen, ons te helpen, maar toen vernam ik dat dit als disloyal zou beschouwd worden, nu dat zou zoo erg niet zijn, maar met de toestanden als ze hier zijn, dacht ik beter den heer Murray te raadplegen, hij ontried het en zoo is het doodgeloopen. Maar Mevrouw, wat wij niet kunnen, kunt U. In Gods naam rust niet, gij wéét niet wat hier wordt geleden. Als Rusland, Frankrijk en Amerika te zamen zeiden: stop, dan geloof ik zou Engeland misschien, al zeide zij het tegendeel, blij zijn, want glorie haalt zij hier niet, en wat het einde zijn zal, is niet te voorzien.

Mag ik later over het onderwerp van taal en lectuur U schrijven.

Thans Mevrouw, heb ik tijd voor niets als mijne gevangenen, en mijn groote correspondentie. Daar ik zeer ziek geweest ben, en nog zwak voel, begrijpt U dat ik niet te veel durf ondernemen. Maar op mijn sympathie voor het Hollandsch en mijne beste wenschen kunt U rekenen.

10 Sept. Heden ontving ik bezoek van Mevr. van Trotzenburg, wier echtgenoot in den oorlog is, ik heb haar gevraagd U op te zoeken en U het een en ander te verhalen. Vindt U het niet gruwelijk om de kinderen van hunne moeders weg te nemen, de kleine jongens van 9 tot 14 jaar, om ze naar Basuto te zenden? Waar ik bijzonder Uw aandacht op wensch te vestigen is dit, de Kaffers kijken goed hoe de Engelschen zich gedragen, wat zullen zij doen als er gelegenheid voor hun komt?

Ook dit: de Kaffers die onder Capt. Lewellijn dienden hebben 17 vrouwen vermoord. Als U, zooals ik, dagelijksch die vreeselijke geschiedenissen moest aanhooren, Mevr.. wat zou U doen?

Ik heb hier Zaterdag mevr. van Vuren gehad, die dame is

[pagina 130]
[p. 130]

's avonds om 10 uur door de militairen te Wepener gecommandeerd ‘klim op’ in de postkar, met haar dochtertje van l2 jaar, zij mogt niets meenemen, en is zoo naar het spoor vervoerd, haar zoontje van 14 jaar is alleen weggezonden naar Basutoland naar het Engelsche kamp, haar man en één zoon zijn naar St. Helena gezonden, en een zoon is gesneuveld in Ladysmith. Die dame is hier met wat zij aan had, bij het station door de militairen gezegd: ‘You can go’. In een vreemde stad waar zij geen mensch kent, zonder een cent op zak. Mevr., hoe vindt U dat? en zij is één van velen. Ik heb het genoegen gehad Zaterdag voor haar te krijgen wat zij noodig heeft, en zij is thans in een instituut van de kerk. Maar hoe lang kunnen wij volhouden zulke gevallen te helpen. Zal zij haar zoontje ooit weer zien?

Mevr., gisteren verhaalde mij eene dame die ook verbannen is, dat toen aan de grens een Boer van commando voor een paar dagen verlof thuis kwam, hij bij de huisdeur zijn klein dochtertje vond staan huilen, binnen gaande lag zijn zoontje vermoord, een weinig verder zijn vrouw vermoord, iets verder een grooter meisje, dat door Kaffers die in Engelsche dienst waren, en het excuus was ‘the Kaffers got of hand.’

Onlangs heeft een excecutie te Pretoria plaats gehad waarbij men grilt. Cordua, een zeer fatsoenlijke jonge Duitscher, van goeden huize te Berlijn, stond beschuldigd van een zamenzwering tegen Lord Roberts te hebben gemaakt, hij werd bevonden geen medeplichtigen te hebben gehad; het is een vuile zaak, waarin een Spanjaard in Engelsche dienst een leelijke rol speelde; die jongen is doodgeschoten, en de man die zijn doodvonnis moest teekenen was de man tegen wien hij gezegd werd zaamgezworen te hebben. Hij is moedig en kalm, met zijn oogen niet toegebonden, dat wilde hij niet, met zijn armen gekruist op de borst, staande den kogel afwachtend, den dood tegemoet gegaan. Hoe leeft een vader, die het kind van een ander koel kan laten doodschieten, om een poging! En met al wat ik U schrijf, toch Mevr., gevoel ik dat wij een groote toekomst te gemoet gaan wij worden gelouterd, en de moed en volharding van de Boeren kan niet anders als eerbied inboezemen.

Ik heb U een indiscreet lange brief geschreven, maar men kon nu boekdeelen schrijven, wij leven soms maanden in één uur. Als U op het hart van de vrouwen werken kunt, zal U een goed werk doen. Zij zijn het, op wien hier het meeste lijden valt, hunne mannen zijn of nog in den oorlog, en hunne plaatsen verbrand en verwoest, of ze zijn buiten s' lands gezonden.

Mevrouw de wreedheid en onrechtvaardigheid waarmede die vrouwen behandeld worden is schreeuwend.

Later hoop ik U over lectuur te schrijven, thans kan ik slechts over één onderwerp handelen, mijn hart is zoó vol.

 

Met hoogachting Uw dienaresse, Marie Koopmans - de Wet.

Naschrift.

Daar bovenstaande brief mij tijdens het Vredescongres te Parijs bereikte, meende ik niet beter te kunnen doen dan den korten inhoud en voornamelijk het beroep op de vrouwen, in mijn toespraak op het sluitingsbanket mede te deelen. Groot was de instemming, groot de verontwaardiging door de meegedeelde feiten gewekt. Madame Severine deed zich aan mij voorstellen met verzoek haar de vertaling van den brief voor La Fronde te willen geven, opdat in uitgebreiden kring bekend worde wat de vrouwen in Z.-A. lijden. Velen kwamen op mij toe en dankten, maar het treffendst was dit: Een der goed gezinde Engelschen, Mr. Alexander, naderde mij met tranen in de oogen en zei: ‘Hoewel wat U mededeelde mij groot verdriet doet, dank ik U toch van harte. Het is mij onmogelijk U te zeggen hoezeer ik lijd onder het leed dat mijn volk den Boeren aandoet, maar ook hoezeer ik lijd onder de schuld die mijn verdwaald en verdwaasd volk op zich laadt.’

B. Waszklewicz - van Schilfgaarde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Marie Koopmans-de Wet

  • B. Waszklewicz-van Schilfgaarde

  • over B. Waszklewicz-van Schilfgaarde


landen

  • over Zuid-Afrika


datums

  • 7 september 1900

  • 4 december 1899

  • 6 oktober 1899