Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 16 (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 16
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.95 MB)

Scans (36.97 MB)

XML (1.88 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 16

(1912)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Vlaanderen.

Nederlandsch nationaal gevoel.
(Antwoord van de Vlaamsche Redactie).

Het artikel dat onder dezen titel in het April-nr. van Neerlandia verscheen, is niet aan de aandacht van het lezend publiek ontsnapt. Verscheidene groote Nederlandsche bladen betuigden er hun instemming mee en drukten er groote gedeelten van over. Doch aan een anderen kant lokte het ook verzet uit, n.l. in een bijzondere correspondentie die de Nieuwe Rotterdamsche Courant uit Brussel ontving en in haar Avondblad van 9 April opnam, in een paar ingezonden stukken, welke in Neerlandia van de vorige maand zelf een plaats vonden, en in een derde dergelijk stuk, dat eveneens bij de redactie van ons maandblad inkwam, maar dat niet werd opgenomen.

Wanneer wij de kern uit die verschillende stukken halen, dan komen wij tot de slotsom, dat het eene nagenoeg alles bestrijdt wat wij hebben beweerd en staande houdt, dat het den Nederlanders, in België gevestigd, niet aan nationaal bewustzijn ontbreekt, dat men het hun niet kan ten kwade duiden, dat zij geen nationale scholen in het buitenland onderhouden en dat het hun schuld niet is dat de Nederlandsche diplomatie de Fransche taal gebruikt Zij komen er zoo onschuldig uit als het onschuldigste pasgeboren lammetje, dat men denken kan. De andere antwoorden echter ontdekken groote zwarte vlekken op de vacht en indien zij de houding der Nederlanders niet kost wat kost willen verdedigen, dan trachten zij haar toch te verklaren. Maar die verklaring zelf is een veroordeeling. De eene zegt dat het niet aangaat de Nederlanders te laken, maar dat men ze moet nemen ‘voor wat zij zijn’; en hij wijst dan op hun ‘gebrek aan stamtrots’, op hun ‘gebrek aan organisatorisch talent en aan initiatief’, op hun gebrek ‘aan geestdrift, aan durf’ en ‘aan idealisme’. De andere erkent, ‘dat het bewustzijn van ons (d.i. Nederlandsch) nationaal gevoel nog veel te wenschen overlaat’ en vindt het verdiend, dat wij hun dat met striemende woorden in hun aangezicht sloegen De eene ontkent de noodwendigheid van het bestaan van nationaal Nederlandsche scholen in België, maar de andere vindt, dat het te betreuren valt, ‘dat eene inrichting van onderwijs, waar onze Nederlandsche taal zuiver onderwezen wordt en waaraan hier zoo'n groote behoefte bestaat zich niet eens mag verheugen in de sympathie en werkelijken steun’ der in België woonachtige Nederlanders; en hij acht het ‘uiterst bedroevend, dat zij, die van we ge hun ambt, aan het hoofd staan der kolonie (hier is sprake van Antwerpen), zoo weinig doordrongen zijn van wat men hun als een plicht zou mogen aanrekenen, door zich tegenover de Nederlandsche school vijandig te toonen.’

Het is waarlijk een verwarrend geval, te zien hoe één, die beweert de Noord-Nederlanders goed te kennen, dezen van alle zonden tracht wit te wasschen, terwijl al de anderen, die hetzelfde staande houden, de groote tekortkomingen, waaraan hun landgenooten zich in nationaal opzicht schuldig maken, toegeven, alleen echter verzachtende omstandigheden pleiten, als gevolg van hun karakter aan den eenen, en van de Vlaamsche omgeving waarin zij verkeeren aan den anderen kant.

Wie heeft het nu bij het rechte einde? De bijzondere correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant of de anderen? Voor de Vlaamsche redactie is het antwoord op die vraag niet lastig, want het spreekt toch van zelf, dat zij zich schaart aan de zijde van hen, die feitelijk bevestigen wat zij heeft vooruitgezet, zònder dat zij rekening hield met die verzachtende omstandigheden. Wil men echter daarboven het oordeel stellen van een man wiens gezag wel door niemand zal worden betwist, n.l. dat van Professor Dr. H. Kern, dat men dan zijn ‘Opmerkingen over het Nederlandsche volkskarakter’ herlezeGa naar voetnoot*), waarin hij o.a. van de Nederlanders zegt: ‘Zij zien, geestelijk gesproken, scherp en juist wat nabij is, hebben echter geen oog voor wat verder afligt; zij zijn, om zoo te zeggen, geestelijk bijziende. Dit hangt samen met hun gebrek aan verbeeldingskracht. Bij de nuchterheid van hun verstand blijven hun denkbeelden meestal laag bij den grond. Ook zijn zij een weinig hartstochtelijk volk, zoodat zij zich niet licht warm maken voor groote denkbeelden of wat men noemt ‘idealen’. Troostend klinkt dan daarnaast: ‘Intusschen zijn wij wel voor rede vatbaar, mits men 't noodige geduld hebbe.’

Geduld zullen wij dus oefenen; misschien komt dan na een zeker aantal jaren het oogenblik, dat toestanden, die thans door hen gebillijkt worden, niet meer denkbaar zullen wezen; en aangezien zij toch voor rede vatbaar zijn, zal onze poging om de aangehaalde argumenten te weerleggen, misschien in hen de overtuiging wakker roepen, dat hetgeen zij nu trachten te verontschuldigen door het te beschouwen als het gevolg van hun zwak nationaal gevoel, feitelijk zelfs op geen schijn van verdediging had mogen aanspraak maken.

Intusschen wordt ons geantwoord, dat de Nederlanders van Brussel wel het hunne bijdragen tot de instandhouding van hun zelfbewustzijn, want de Nederlandsche Kamer van Koophandel heeft een groot feestmaal ingericht, toen Koningin Wilhelmina verleden jaar Brussel bezocht, want de nationale feestdagen worden door de Nederlandsche vereenigingen in breeden kring met groote opgewektheid gevierd. Maar wat klinkt het schril daarnaast het bericht te moeten leggen, dat Neerlandia ons in het Mei-nr. bracht, en waarbij ons werd medegedeeld, dat men van Engelsche zijde op Jan Mayeneiland een gedenkteeken wil plaatsen voor de Hollandsche zeelieden, die daar in 1634 bij een overwintering zijn omgekomen, hetgeen ‘toch wel beschamend is voor Nederland, waar reeds herhaaldelijk, maar tevergeefs is gepoogd gelden bijeen te brengen voor dit doel.’ Doch de Brusselsche Nederlanders geven voedsel aan hun nationaal gevoel door het houden van een banket en andere gezellige bijeenkomsten, zoo leert ten minste de bijzondere correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en zij zullen dus allerminst dulden, dat aan Nederland de hoon zal worden aangedaan dat Engelschen uit eigen zak een gedenkteeken op Hollandsche graven zullen bekostigen, omdat de Nederlanders zelf daarvoor tot nog toe geen geld over hadden

[pagina 135]
[p. 135]

Voor welk nationaal werk heeft de in België woonachtige Nederlander trouwens wel geld over? Wanneer wij een vergelijking maken tusschen hem en den Franschman of den Duitscher, dan komt hij heel, heel ver achteraan hinken. Maar dan wordt ons onmiddellijk geantwoord, dat zoo een vergelijking niet opgaat: Frankrijk met zijn 40 millioen inwoners en zijn 247 milliard kapitaal, Duitschland met zijn 65 millioen inwoners en zijn 201 milliard kapitaal hebben hun nationale eer door alles heen hoog te houden, zoo leeraart de meermalen genoemde ‘bijzondere correspondent’. Het wil er echter met den besten wil der wereld bij ons niet in waarom Nederland met zijn 6 millioen inwoners en zijn wij weten niet hoeveel milliard kapitaal zijn nationale eer niet door alles heen hoog moet houden. Wij gelooven toch niet dat er één soort nationale eer bestaat voor groote landen en een andere soort voor kleine landen. Eer is eer en er zijn wel kleinere landen dan Nederland en kleinere volkeren dan het Nederlandsche, die in dat opzicht aan onze Noorderbroeders en aan den bewusten ‘bijzonderen correspondent’ een klinkende, maar terzelfdertijd beschamende logenstraffing geven. Men denke aan, de Scandinavische volkeren, aan de Finnen, de Czechen en aan het uiteengerukte, doch daarom nog niet gestorven, o, neen, alles behalve, Poolsche volk!

Dan weer wordt ons gezegd, dat het meerendeel der Nederlanders naar België gaan uit geldgewin en dat zij uit den aard der zaak ‘weinig zullen geven om hoogere gevoelens van stamverband en slechts in de wereld vooruit zien te komen, al moesten zij van hun Nederlanderschap afstand doen.’ Het is waar ook, wij vergaten dat Batavus Droogstoppel en Jan Salie bij uitstek Nederlandsche typen zijn, die in geen ander land der wereld hun weerga vinden Want de Duitschers en de Franschen die naar België komen, doen het toch zeker niet voor de mooie oogen der Belgen, maar ook om winstbejag en om vooruit te komen. Doch zij offeren daaraan hun nationaal gevoel niet op en blijven, ondanks alles, goede Duitschers en goede Franschen, deze laatsten soms wel wat al te goed, naar onze Vlaamsche opvatting. Onzen hoed af voor dergelijke kooplieden!

Een derde weet ons dan weer te vertellen, ‘dat hij, (en daarmede wordt de Noord-Nederlander in België bedoeld), die met opgerichten hoofde en vasten tred zijns weegs kan gaan’, en die zijn taal kent, ‘welke door de vreemde aanraking geen nadeel ondervindt’, ook de behoefte niet gevoelt om haar te verdedigen. Of die taal in werkelijkheid geen nadeel ondervindt door die vreemde aanraking, zouden wij niet gaarne willen toegeven. Maar wij begrijpen niet op welke wijze de Nederlander zich in een anderen toestand bevindt dan de Duitscher of de Franschman. Wij betwijfelen het of dezen met minder ‘opgerichten hoofde’ en met minder ‘vasten tred’ huns weegs gaan, of zij slechter hun taal kennen dan de Nederlander. Zij zijn waarschijnlijk veel zekerder dan de laatste van de onaantastbaarheid van hun taal; maar toch laten zij niets ongemoeid om haar hoog te houden waar zij kunnen, en die taal heeft het minder noodig dan de Nederlandsche, omdat deze veel kleiner is en bijgevolg aan meer gevaren is blootgesteld.

Dan hooren wij, dat het Hollandsch in Vlaamsch-België bijna steeds den lachlust opwekt. Wij weten niet welk ‘Hollandsch’ hier bedoeld wordt; maar met het beschaafde Nederlandsch zal dat wel nooit het geval zijn. Een ander deelt ons mede, dat de Nederlander hier gaarne Fransch spreekt om zich te oefenen, zelfs daar waar hij met zijn eigen taal te recht kan komen. Wij kunnen hem dan slechts uit den grond van ons hart over de aldus opgedane kennis van het Fransch, ‘du belge’ zou de Franschman zeggen, beklagen. Daarna weet men ons weer te zeggen, dat de Nederlander in België geen behoefte heeft aan Nederlandsch onderwijs, omdat vele in België gevestigde Nederlanders hun kinderen in het vaderland laten opvoeden (gaarne zouden wij dat getal eens kennen), en omdat die kinderen trouwens thuis toch Nederlandsch spreken. En een onzer tegensprekers betreurt het zelfs, dat de Nederlandsche Regeering Nederlandsche scholen in Vlaamsch-België ondersteunt.

Over de kwestie van het Nederlandsch onderwijs in België zou veel te zeggen zijn, meer dan wij hier kunnen doen. Wij komen daar later wel eens op terug. Doch indien wij het logische gevolg uit die redeneering moesten trekken, dan begrijpen wij niet waarom de heer Van Es niet ijvert voor de afschaffing van de studie van het Nederlandsch op de scholen van zijn eigen land, om die studie te doen vervangen door die van het Engelsch, het Duitsch of het Fransch. De kinderen zullen thuis toch wel Nederlandsch leeren door het te hooren spreken, (wel te verstaan, wanneer hun ouders zelf geen andere taal met hen gebruiken, of wanneer zij geen vreemde gouvernante hebben). Maar de heer Van Es zegt ons niet op welke wijze zij hun taal grondig zullen leeren, wanneer de school hen daartoe niet in staat stelt; hij zegt ons evenmin waar hun geest en gemoed de noodige Nederlandsche opvoeding zullen krijgen, wanneer de school daartoe niet meewerkt. Heel zijn betoog op dat punt geeft blijk van zoo een groot gebrek aan paedagogisch en nationaal inzicht, dat wij ons moeilijk kunnen voorstellen hoe het uit de pen kan gevloeid zijn van iemand, die zich zelf geen slecht Nederlander noemt.

Daarnaast moeten wij opkomen tegen den toon van misprijzen dien hij aanslaat tegen wat hij het Nederlandsche ‘schooltje’ te Antwerpen noemt, dat hij als ‘een opzichzelf zoo onbelangrijke zaak’ betitelt. Het bewijst alleen, dat hij van de onderwijstoestanden in Vlaamsch-België niets afweet, en spot was wel allerminst gepast ten opzichte van een onderneming, die in een gapende leemte wil voorzien, die in het leven werd geroepen door het initiatief van enkelen, die weten welke de beste weg is om het gewenschte doel te bereiken, en daardoor bewezen hebben voldoende wilskracht te bezitten om zich niet in de bestaande toestanden te schikken.

Dat de Nederlanders over het algemeen niet met de Vlamingen sympathiseeren, wij wisten het al lang, en hebben er overigens zelf in ons eerste artikel op gewezen. Dat zij geen liefde gevoelen voor het Vlaamsch, zooals het geschreven en gesproken wordt, wij beseffen het; dat de taal zooals de Vlaamsche pers die bezigt of zooals het onderwijzend personeel die aanleert, - aldus een van onze tegensprekers, - den Nederlander, die zijn taal wel kent, geen voldoening kan schenken, wij begrijpen het ten volle; dat de Vlamingen zelf zich meermalen aan laksheid bezondigen, wij weten het opperbest en hebben overigens meer dan eens hier ter plaatse op hun gebrek aan karakter in veel zaken gewezen. Wij willen zelfs de geschiedkundige redenen die de mindere karaktervastheid der Vlamingen kunnen verklaren, hier niet als verontschuldiging aanhalen; wij willen evenmin het verschil aantoonen dat bestaat tusschen de Vlamingen van 1830 en die van nu, om te bewijzen dat er een groote vooruitgang aan te stippen valt. Zij hebben helaas het geluk niet gehad van de Nederlanders om zich harmonisch te kunnen ontwikkelen. Wanneer zij den vreemden nog naar de oogen zien, dan is dit uit den loop der geschiedenis te verklaren; maar dat de Nederlanders, die sedert meer dan drie eeuwen als onafhankelijk volk bestaan, dit nog doen is een veeg teeken. En wanneer het al erg genoeg is dat er ‘vermuilezelde’ Vlamingen te vinden zijn, om het woord van Bolland te gebruikenGa naar voetnoot1), dan is het nog vrij wat erger ook ‘ver-

[pagina 136]
[p. 136]

muilezelde’ Nederlanders aan te treffen.

Het weze hier nogmaals gezegd: de zelfbewuste Vlamingen streven naar taalbeschaving; om daartoe te geraken, ijveren zij voor de verbetering van het onderwijs; zij trachten hun leven, in al zijn uitingen, te vernederlandschen, zij willen hun gemoed dichter bij het Groot-Nederlandsch ideaal brengen en hun verstand drenken aan een Groot-Nederlandsche bron. Dat zij hun doel nog niet bereikt hebben, daarover kan slechts hij zich verwonderen, die de wet der geleidelijke ontwikkeling ontkent. Doch als zij de hoop koesteren de Noord-Nederlanders daarbij aan hun zijde te zien, dan merken zij, dat zij zich vergist hebben en dat hun ‘Noorderbroeders’ zich integendeel van hen afkeerenGa naar voetnoot1). Maar het past dezen allerminst met spot of kleineering op het nationale streven der Vlamingen neer te zien. Door zich van hen af te wenden, verzwakken zij zedelijk de Vlaamsche Beweging, die in den grond toch een Nederlandsche Beweging is. Dat de Vlamingen hun groote tekortkomingen hebben, zij zijn de eersten om het toe te geven. De oorzaken daarvan, wij zeiden het reeds, liggen in de geschiedenis. Doch in plaats van daartegen hun neus op te trekken, zouden onze ‘Noorderbroeders’ begrijpend moeten verschoonen en door te laten zien, dat zij ons streven billijken, onze beweging op onmerkbare en vriendschappelijke wijze moeten steunen. Dat zou vrij wat Nederlandscher zijn dan uit verachting voor het Vlaamsch aan hun kinderen een vreemde opvoeding te geven, zij weze Duitsch of Fransch, dan, bij wijze van oefening Fransch te parlesanten, waar Nederlandsch beter op zijn plaats zou zijn (want zijn de twee alige Belgen, die feitelijk geen één taal kennen, op de weinige uitzonderingen na, dan zoo te benijden?), en dan hun taal zoo dikwijls op het achterplan te dringen, nu eens omdat de overlevering het wil, dan weer omdat het protocol het vereischt, doch waarbij de eigen aard steeds in het gedrang komt en het nationaal gevoel nooit hoogtij viert!

Intusschen zullen wij denken aan het woord van Professor Kern, dat zij wel voor rede vatbaar zijn, mits men het noodige geduld hebbe.

voetnoot*)
Verschenen in 1904, als No VIII van de eerste serie van L. Simons' Studies in volkskracht.
voetnoot1)
Over wiens voordrachten in Belgiƫ in het Februari-nr. een zoo objectief mogelijk artikel is verschenen. (Deze mededeeling ten behoeve van den heer Van Es.)
voetnoot1)
Noot der Hoofdredactie van Neerlandia:
De Vlaamsche Redactie toont in dit artikel nergens duidelijker dan hier, hoe zij enkele inzenders verwart met geheel Nederland. Neerlandia heeft thans meeningen van personen over en weer tegenover elkaar gesteld; niemand echter trekke uit toon en inhoud der betreffende stukken het besluit dat dergelijk twistgeschrijf vraagstukken vermag op te lossen, die enkel hartstochtlooze behandeling vereischen. Beter nog, die moesten blijven rusten Vlaanderen heeft zeer veel goede vrienden in Nederland; Nederland in Vlaanderen. Als de Vlaamsche redactie voor haar land en volk het recht opeischt der geleidelijke historische ontwikkeling, laat zij dat recht dan ook erkennen voor de historische ontwikkeling der betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland.
De ongelijksoortigheid van aard en toestanden aan weerszijden der grenzen worde, niet verbloemd, maar onpartijdig bestudeerd Veel is er reeds in korten tijd gewonnen door verbeterd inzicht.
Dat dan zooals in den laatsten tijd voor een oogenblik de veeren er afstuiven, kan geen kwaad. Wrok zal dit niet nalaten; daartoe is de bedoeling der verschillende schrijvers waarborg. Maar te lang moet dat niet duren en om die reden wenscht Neerlandia nu de gedachtenwisseling over dit netelige onderwerp in hare kolommen te sluiten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken