Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 18 (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 18
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.82 MB)

Scans (32.17 MB)

XML (1.52 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 18

(1914)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 203]
[p. 203]

Nederland



illustratie
Generaal J.C. SNIJDERS. Opperbevelhebber van Neêrlands land- en zeemacht.


Ons Leger op de Grens.

Dezer dagen had ik het zeldzame voorrecht van een onderhoud met een Nederlander, die niet minder dan 84 jaar geleden zich als vrijwilliger opgaf, toen het vaderland in gevaar verkeerde.

Toen was Corstiaan Hagers - aldus is zijn naam - een fleurig jongman van 19 jaar; nu had hij den patriarchalen leeftijd van 103 jaren bereikt, maar was nog frisch en gezond.

Toch niet zoodanig, of hij moest op mijn vraag, of hij, bij al dat oorlogsgedoe dat hij in dit jaar rond zich zag, nog lust zou gevoelen opnieuw dienst te nemen, glimlachend ten antwoord geven, dat ze op de grenzen niet veel meer aan hem zouden hebben.

Doch toen ik mijn vraag duidelijker stelde, en wel: of hij, wanneer hij nog in de fleur van zijn 19 jaren was, in deze ernstige dagen wederom soldaat zou willen zijn, knikte hij hartgrondig van ja. ‘'t Is de prettigste tijd van heel mijn leven geweest!’ voegde hij er bij.

Het was eigenaardig om van dezen grijsaard, die vermoedelijk de laatste ridder van het Metalen Kruis is, zulk een getuigenis te vernemen.

Werkelijk de militairen uit dien lang vervlogen tijd werden niet verwend!

Met een geestdrift, waarvan we in deze dagen de waarachtigheid weer eens gevoelen, nu te avond of te morgen ons volksbestaan in gevaar kan komen, - hadden vele Nederlandsche jongelieden uit dien tijd gevolg gegeven aan het ‘te wapen!’ van koning Willem I. Corstiaan Hagers, die door een ouderen broer vrij van dienst was, had niet achter willen blijven, hoezeer zijn vader, die zijn zoon nog te jong vond, er zich tegen verzette, en dan ook niet eer zijn toestemming gaf, voor en aleer een kapitein de verzekering gaf een oogje op den jongen gast te zullen houden.

Nu, van het tractement zou de jeugdige militair zeker geen kromme sprongen kunnen maken! Op Hagers' gezag deel ik mede, dat hij vier duiten in de vijf dagen kreeg, en, toen het naar de grenzen ging, 12 à 14 centen, waarvan nog de pijpaarde gekocht moest worden, welke men voor het withouden van een deel der uniform noodig had.

Blikken eetketels voer men niet bij de mobiele schutterij, waartoe hij behoorde. Zij kregen hun eten in rood-aarden pannetjes, en wat daarin opgedischt werd, heette ratjetoe.

Of daar goed wat vleesch in was? vroeg ik.

‘Ze zeien van ja!’ gaf hij schalksch ten antwoord. Maar bij de boeren in Brabant hadden onze krijgers 't niet kwaad, en hij, die zoowat kleermakerde, verdiende er nog een zoet duitje bij.

Edoch... toen hij, na een viertal jaren op de grens te hebben doorgebracht, naar huis terug mocht keeren, ging dat op 's lands kosten tot Breda en verder niet. Buiten die toenmalige vesting bevond zich een herberg, ‘de Blomkool’ geheeten, en daar kregen ze hun afscheid. Hoe ze thuis zouden komen, moesten ze zelf verder maar zien.

In die dagen, toen de reisgelegenheden niet voor het opscheppen lagen, ging dat moeilijk genoeg. Vooral voor onze jongelieden, die den kant van den Briel uitgingen en daartoe eenige breede rivieren over moesten. In hun geldbuidel zag het er uit om er bij te snikken. Dat doe-je echter niet als je jong bent, een paar gezonde beenen hebt en altijd nog al vindingrijkheid genoeg in den bol om het ‘help je zelf’ toe te passen.

Met die zachte, doffe oude-mannenstem, waarin altijd iets weemoedigs ligt, zei Hagers bij dit gedeelte zijner herinneringen:

‘Dat was eigenlijk niet, zooals het hoorde; want wij hadden toch vrijwillig het vaderland gediend.’

Wat niet wegnam, dat men voor den braven borst nooit de glorie had kunnen bederven: dat die jaren op de grenzen ‘de prettigste tijd van heel zijn leven’ waren geweest. En dat zijn ze gebleven in de herinnering van den laatsten ridder van het Metalen Kruis.

Hoe geheel anders is het thans voor ons leger op de grens!

Zeker, in de jaren 1830 en '31 was er een groote geestdrift en kwamen jongelieden uit allerlei rang en stand vrijwillig onder de wapenen. Toch, we zagen het aan Corstiaan Hagers, werd op den duur het begrip soldaat wederom teruggebracht tot dat van een persoon, die tot zekere minderwaardige kaste behoorde en eigenlijk buiten en beneden de bur-

[pagina 204]
[p. 204]

germaatschappij stond. In den loop der jaren is dat heel wat veranderd. Zelfs de soldaat van het jaar 1870, toen eveneens ons leger mobiel verklaard werd en er door een paar maanden van inniger verkeer met de burgerij een betere waardeering ontstond, kan niet meer op één lijn gesteld worden met den soldaat van het jaar 1914. En al is het ideaal nog niet geheel en al bereikt, - de soldaat van thans is... de Nederlander onder de wapenen, in doorsnede zelfs het lichamelijk en geestelijk meest normale type van ons volk. De uniform is of wordt niet langer beschouwd als het kleed der afscheiding, maar der vereeniging. Het is niet meer de onmiddellijke opvolger van den huurling-soldaat, maar de Nederlander zèlf, die op de grens van het vaderland wéét, wat er te beschermen en te verdedigen valt.

En juist de Nederlander van dezen tijd heeft zóó ontzaglijk veel te verdedigen, dat zijn rustig standhouden op de grens door een latere objectieve beschouwing hooger in waarde zag gesteld worden dan een eigenlijk oorlog-voeren.

Het Nederland van het Gruweljaar 1914 is een eilandje der hope te midden van een zee van bloed. Telkens en telkens weer is het, of de vloedgolf aan komt zetten, geweldig, onweerstaanbaar, dreigend om vernietigend over ons lief eigen-tehuis heen te gaan. Waarheen dàn te vluchten? Tot wien dàn het uit te schreien, dat we menschen zijn, die willen leven stil en vreedzaam, tevreden met ons eigen volksbestaan?

We weten het niet!

Maar dit weten we wel: dat nooit die vloedgolf, die nu van verre dreigend gromt, over het oude land der Oranje's en der de Witten, der Trompen en der de Ruijter's zal gaan, of zij zal eerst te overweldigen hebben de Wacht aan onze grenzen, de Wacht van dàt volk, welks kernspreuk eeuwenlang het Ik zal handhaven! is geweest; van dàt volk, dat wijken mocht voor het reuzengeweld der zee, maar, al wijkende, tegen haar dijken en dammen opwierp en ten slotte, haar overwinnende, toch weer voorwaarts rukte. De Wacht van dàt volk, dat tot zelfs in het teere helmplantje en het broze rietbosje van zijn duinen de middelen wist te vinden om háár onmetelijke macht te weerstaan.

De Wacht aan onze grenzen!...

In het Fransche tijdschrift l'Illustration van 8 Augustus, komt een aangrijpende plaat voor van een Fransch soldaat, een voorpost bij de Vogezen.

Heel de uitdrukking in dat gelaat en die houding is er een van: ‘Wee, die hier passeeren wil!’

Zóó... zou ik de Wacht op ònze grens niet in plaat brengen, indien ik teekenen kon.

Waarom niet?

Ook ònze Wacht staat toch afwerend daar, bereid tot zelfs het leven te offeren om iedere daad van aanval af te weren?

Zeker, dat is zoo! Het Nederlandsche volk, dat zich niet onder de wapenen bevindt, heeft daar het volste vertrouwen op. En... heel Europa weet het!

Maar om er zulk een voorstelling van te geven als in dat Fransche tijdschrift?

Neen!... Daartoe heb ik te vaak de bemanning van de reddingboot uit zien gaan!

Want door den loop der gebeurtenissen, is de taak van de Wacht op onze grens, die... van een redder geworden.

Over de bloedzee heen werd een kreet om hulp vernomen. Honderdduizenden leden er schipbreuk, verloren alles, en hadden toch nog iets kostbaarders dan have en goed te redden: het leven van vrouw en kinderen.

De vloedgolf spoelde die rampzaligen aan op de grenzen van het vaderland der liefdadigheid en der barmhartigheid.

O, voelt ge nu, waarom ik, als Nederlander, nooit de wachters aan onze grenzen met een dreigend, afwerend gebaar zou kunnen afteekenen?

Zij strekten immers de handen uit? Er viel immers te redden, te helpen, bij te staan?...

Ik weet niet, of in de maanden, die achter ons liggen, er ook gemord is in het leger op onze grenzen: de natuurlijke uiting van den vol-krachtigen man, die zich tot afwachten genoopt ziet, en, uit recht van zijn leeftijd, de loome rust haat.

Mòcht dit geschied zijn, dan hebben zij, die ginder op de grenzen meer dan eens het heimwee gevoelden naar huis en hof, naar vrouw en kind, een ontzaglijk groote voldoening gekregen.

Wat hun, al wachtende op hetgeen komen kàn, - en, God geve, nooit mòge komen, - als taak ter vervulling werd opgedragen, zal hun als iets heel moois bijblijven, het gansche leven lang.

En wanneer zij bejaarde menschen geworden zijn, al mogen zij dan ook niet zulk een leeftijd bereiken als de laatste ridder van het Metalen Kruis, dan zullen zij, op een vraag naar den tijd, dat zij onder de wapens stonden voor het vaderland-in-gevaar, eenzelfde antwoord geven als die honderdjarige oudstrijder.

Meer! Zij zullen zeggen: ‘Het was de nobelste tijd van ons leven!’

Want terwijl, als door booze machten, de volkeren van Europa tegen elkaar waren opgezet, elkaar trachtten te vernietigen, en, gelijk in alle oorlogen, de spiraal der beschaving tot een neergaanden kronkel dwongen, - mochten zij handhavers zijn der menschenliefde, medewerkers van al die grooten en kleinen, die in den loop der eeuwen zelfs in de schaduwen des doods niet en nooit gewanhoopt hebben aan het geloof, dat wij àllen broeders en zusters zijn, kinderen van éénen Vader.

Wat de toekomst nog in haar schoot verborgen houdt, - we weten het niet. God helpe ons! Maar terwijl in ootmoed die bede over onze lippen komt, staat daar rustig en kalm de Wacht aan onze grens, de soldaat van Nederland, die naar oud-vaderlandschen trant stil-liefheeft zijn klein landje, maar ook de hand ter hulpe weet uit te strekken, evenmin vragende als de Samaritaan der barmhartigheid, wie de gewonde, de hulpbehoevende is, die aan komt spoelen uit de bloedzee van dit Gruweljaar.

 

Brielle.

JOH. H. BEEN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken