Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 19 (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 19
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.40 MB)

Scans (34.67 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 19

(1915)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Nederlandsch Volksbesef en Taalbesef.

Prof. dr. J.W. Muller heeft zijn hoogleeraarsambt aan de Leidsche universiteit, waar hij prof. Verdam opvolgt, aanvaard met een rede over ‘Nederlandsch volksbesef en taalbesef’. Dit is ongetwijfeld een rede van blijvende waarde, rijk van inhoud, boeiend van vorm, geschreven met volkomen meesterschap over de omvangrijke stof. Men voelt de groote kennis, de beheersching van het onderwerp die noodig is om met zoo lichten toets in het korte bestek van een oratie de geschiedenis van ons volk te schilderen, voor zoover noodig om van het ontstaan en den groei van ons volks- en taalbesef een duidelijk beeld te geven.

Wij hadden eerst gedacht aan onze lezers een dienst te bewijzen met een samenvatting van deze rede, maar hebben daarvan afgezien. Hoe weinig gedrongen zij lijkt, inderdaad is zij zoo doorwrocht, dat wij te uitvoerig zouden worden. Toch krijgt hoorder noch lezer den indruk, dat hem zware kost wordt voorgezet; zoo overzienlijk is het onderwerp behandeld. Liever duiden wij daarom den gang van het betoog in groote trekken aan en staan hier en daar bij een onderdeel wat langer stil. Het moge een aansporing zijn om de belangrijke rede zelf te lezen. Zij is uitgegeven bij A. Oosthoek te Utrecht.

De uitkomst van het onderzoek is, ‘dat ons volk en onze taal als zelfstandig geheel, evenals de Nederlandsche staat, ja zelfs ten deele de grond, vrij wat jonger zijn dan de meeste Europeesche volken,

[pagina 245]
[p. 245]

talen, staten of landen’. Vóór de 15de eeuw is het begrip en besef van een Nederland of de Nederlanden als eenheid onbekend. Er is dan ook geen gemeenschappelijke taal. Zij is meerendeels Dietsch, in het Oosten en Noordoosten van wat later Nederland zal zijn weinig of niet van het Duitsch der aangrenzende streken onderscheiden; en in het Zuiden is er het Waalsch.

Van het Zuiden uit is sedert de Middeleeuwen voortdurend een Romaansche vloedgolf het Noorden binnengestroomd, - een der voornaamste factoren, meent prof. Muller, die de latere Nederlandsche gewesten van het groote Duitsche geheel gescheiden hebben. Frankrijk oefent op taal, letteren en kunst van schier geheel West-Europa sterken invloed, en wellicht nergens zoo vroeg en zoo sterk - of het moest in Engeland zijn - als in de latere Nederlanden. Onze letterkunde heeft telkens het Fransche voorbeeld gevolgd. Prof. Muller noemt als laatste bewijs de romantiek; hij had nog jonger bewijzen kunnen noemen.

Was er in de middeleeuwen in het Zuiden geen vaste grens tusschen Dietsch en Fransch of Waalsch te trekken, in het Sticht Utrecht, Gelre en vooral verder in het Noorden was er niet meer gemeenschap met Holland, Zeeland, Vlaanderen, Brabant en Limburg dan met de Oostelijker gelegen landen van Duitschen stam. Ook in taal niet. Men kan dan ook eigenlijk niet spreken van een Middel-Nederlandsche taal; in het Noordoosten was het meer Middel-Nederduitsch.

Een Nederlandsch volksbesef is eerst in de 15de eeuw geboren en langzaam gegroeid. De aaneenhechting van de Zuidelijke landen onder de Boergondische vorsten, dat is het begin. Maar een taalbesef was het niet - Fransch voerde den boventoon - al heeft de gemeenschap in taal, gelijk die in zeden, tot dat volksbesef bijgedragen.

Nog in de 15de eeuw kwamen Holland en Zeeland erbij, in de 16de eeuw onder de Oostenrijksche vorsten de Oostelijke en Noordoostelijke gewesten. Zoo waren de 17 provinciën bijeen en was er een politieke grens getrokken.

Renaissance en humanisme versterkten het volksbesef door het Romeinsche begrip van het vaderland ingang te verschaffen, maar ook dat gaf nog geen taalbesef. Wel ontdekte de Renaissance de Germanen voor ons, en ontstond zoo ook het besef, van Germaanschen stam te zijn. De Hervorming bracht voorts nauwere aanraking met Duitschland. Veel geschriften in ‘Oostersche’ taal drongen in onze gewesten, vooral in de Noordoostelijke door. Maar de vereeniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden wierp tegen dien Nederduitschen invloed een dam op. Trouwens weldra moest dat Nederduitsch in eigen land voor het Hoogduitsch wijken. Toch is in dien tijd de invloed van het Duitsch op onze taal groot geweest.

De naam Nederlandsch voor de taal van Brabant, Vlaanderen en Holland ontstond in de 16de eeuw, aanvankelijk soms nog Nederlandsch-Duitsch geheeten. Het in gebruik komen van dien naam wijst op het wordende taalbesef van de bewoners dezer gewesten; hij diende als tegenstelling met de Overlandsche en Oostersche talen.

Na den opstand groeit in de Republiek, in dien staat van zuiver Germaansche bevolking, sterk een nationaal besef, ‘vooral Hollandsch van kleur’, maar toch ook Nederlandsch. Treffend en leerzaam is wat prof. Muller in dit verband vertelt van den volkstrots, waarin dat verhoogde volksbesef - in 17de en 18de eeuw - ook wel ontaardde: de minachting voor den Oostelijken nabuur, die in voorspoed en ontwikkeling achterbleef; ongeveer zooals Brabanders en Vlamingen in de 16de eeuw op de ‘botte Hollanders’ neerzagen.

De ‘algemeene Nederlandsche schrijftaal - in den loop der 17de eeuw steeds meer vereffend... - mag als symbool gelden der volgroeide volkseenheid in de Republiek’. De staatsgrens in het Oosten wordt nu meer en meer taalgrens.

Pijnlijke gedachten wekt de schets, die prof. Muller geeft van de uitbreiding van den Nederlandschen invloed en de Nederlandsche taal in den gouden tijd van onze geschiedenis. Wat had daaruit kunnen worden en wat is er van gebleven!

In dien tijd gaat bij enkele schrijvers - Vondel, Hooft - bij filologen en historici aan een sterk Nederlandsch bewustzijn een zwak Germaansch gepaard. Men trachtte ook onze taal van Latijnsche en Romaansche elementen te zuiveren. De filologen kwamen daarbij tot het inzicht, dat het Nederlandsch en het Hoogduitsch beide ‘van de Duytse taal’ afkomen, ‘op grond waarvan zij dus Hoogduitsche woorden en vormen niet als vreemde indringers erkennen en schuwen: van “germanismen” weten zij nog niet. Intusschen bleef zulk een “aalduitsch” besef toch beperkt tot een kleinen kring van geletterden’. ‘De “heeren” en “burgers” stonden in de 17de eeuw, wat hunne cultuur aangaat, doorgaans nog geheel onder de macht van Renaissance en Classicisme.’ ‘In de ontwikkelde kringen der 16de en 17de eeuw’ werd ‘veel Latijn en Fransch - ook wel Italiaansch, Spaansch en Engelsch, eene enkele maal reeds Hoogduitsch - maar weinig Nederlandsch gelezen... Van het eind der 17de eeuw tot diep in de 19de eeuw is de overheersching der Fransche taal, letterkunde en beschaving in de hoogere kringen van Noord-Nederland wellicht niet zooveel geringer geweest dan in Zuid-Nederland.’

Onder de Bataafsche Republiek had men ‘in onze zelfgenoegzame Hollandsche, aan Fransche leiding gewende kringen’ over 't algemeen oog noch oor ‘voor den krachtig opzettenden Duitschen vloed, voorshands nog alleen in het rijk der geesten.’ Slechts enkelen hadden er kennis van en zin voor. ‘Tot diep in de 19de eeuw zag men niet of wilde men niet zien dat de bordjes verhangen waren. Enkelen, als Hogendorp, Staring, later Thorbecke, die in Duitschland gestudeerd hadden, wisten wel beter.’ De hereeniging met de Zuidelijke Nederlanden ‘richtte de blikken vanzelf wederom meer naar 't Zuiden dan naar 't Oosten.’

In den loop der 19de eeuw is de invloed van

[pagina 246]
[p. 246]

Duitschland, den Duitschen geest en de Duitsche taal, in ons land gaandeweg sterker geworden, een invloed ‘die voor 't eerst den eeuwenouden Franschen in breedte en diepte dreigt te overtreffen. Maar die dan ook natuurlijk prikkelt tot verzet, tot het leggen van een dam of “landweer” tegen die nu gevaarlijk geworden overstrooming.’ In de eerste helft der 19de eeuw maakt ‘het oude purisme... voor 't eerst front tegen het Oosten.’ Of die strijd tegen ‘germanismen’, waar het een zoo na verwante taal betreft, wel volkomen recht van bestaan heeft, dat laat prof. Muller in zijn rede als een vraag staan.

De oorlog houdt het slot van zijn rede bezig. Welken invloed zal hij b.v. op den strijd voor onze taal in Vlaanderen en in Zuid-Afrika hebben? ‘In Zuid-Afrika moet zij zelve meer en meer het veld ruimen voor hare eigene Afrikaansche, half Creoolsche dochter, die hoopt den wedstrijd met de machtige verwante, de Engelsche wereldtaal, beter te kunnen bestaan dan de moeder 't voorheen in Noord-Amerika, later en langer in Zuid-Afrika vermocht heeft.’

Mogen wij even een vraagteeken zetten achter dat ‘half-Creoolsche’? Nog onlangs heeft een deskundige als prof. Smith, van Stellenbosch, in een rede gezegd, dat steeds meer het Afrikaansch door en door Hollandsch van oorsprong blijkt, en dat de grootste invloed, dien zij van buiten heeft ondergaan, het Fransch is, welken invloed zij dan alleen anders heeft ondergaan dan het Nederlandsch. Is ‘half-Creoolsch’, wat op sterke vermenging met taal van kleurlingen wijst, dan wel juist?

Wat de Vlamingen betreft, voorziet prof. Muller, o.i. terecht, dat de oorlog den invloed van het Fransch in België zal versterken. Maar voor zijn vraag of het Duitsch het Vlaamsch, gelijk misschien zelfs onze taal hier te lande, met de op den duur doodelijke omhelzing van een al te teedere omhelzing zal bedreigen, daarvoor is, dunkt ons, in afzienbaren tijd geen grond. Het taalbesef onder Vlamingen en Nederlanders is er te sterk voor geworden, - tenzij dat ‘op den duur’ ons naar een zoo verre toekomst voert, dat geen onzer er iets van zeggen kan.

Intusschen, de worsteling der geesten, die in België aanstaande is, volgen wij - we zeggen het prof. Muller na - ‘als naaste belanghebbende’ ‘met angstige spanning en met warm medegevoel voor onze taal- en stamverwanten’, met wie wij, ondanks alle verschil, ‘in taal, letterkunde, kunst en geschiedenis nog steeds meer dan met eenig ander volk gemeen hebben.’

En wat ons zelf betreft: er ‘heeft zich althans hier te lande een eigen volksaard en eene eigene beschaving ontwikkeld, van die der omringende groote volken wel onderscheiden en onmiskenbaar zich uitende in eene eigene nationale taal en kunst en letterkunde. Wij zijn lang Duitschers geweest, en wij blijven Germanen. Maar Nederlanders zijn wij geworden, en zijn wij, en willen wij blijven.’

Uitnemende woorden, waarmede prof. Muller zijn belangwekkende rede besluit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken