Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 20 (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 20
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.89 MB)

Scans (27.39 MB)

XML (1.46 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 20

(1916)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Vlaanderen.

Een Duitsch dichter over Vlaamsche dichters.

De schoone letteren, gelijk de wetenschap en de kunst, staan boven den strijd en den haat der volken, - behooren er althans boven te staan. Dus leenen wij onbevoordeeld het oor aan een Duitsch dichter, die voor zijn landgenooten de schatkamer van de Vlaamsche dichtkunst ontsluit en hun in het voorbijgaan de les leest, dat zij ook de Noord-Nederlandsche letteren hebben verwaarloosd.

‘Zeker’, zoo schrijft dan Rudolf Alexander Schröder in de Belfried, ‘een tijdschrift voor het heden en verleden der Belgische landen’ (Leipzig, Insel-Verslag), ‘de Kleine Johannes, Hoop op Zegen en de wijsheden en onwijsheden, die onder het sentimenteele devies Multatuli de wereld zijn ingegaan, hebben ook bij ons hun publiek; maar niemand kan beweren, dat juist zij de belichaming van de kenmerkend Nederlandsche letteren zijn.

‘Wie kent’, gaat de schrijver dan voort, ‘daarentegen bij ons de Nederlandsche klassieken, wie kent er Vondel, Hooft, Luyken, Poot, wie kan er een oordeel vellen over de waarde of onwaarde van Bilderdijk en da Costa? Wie weet vooral iets af van de ons, uit het oogpunt van tijd, zoo nastaande beweging der Tachtigers, die, van Keats en Shelley uitgaande, door mannen als den vroeg gestorven Jacques Perk, Kloos en Verweij gedragen wordt en die nog het uitgangspunt is van een talrijke en vruchtbare dichterschool? Wie weet er iets van, dat in het land der windmolens en der kleine meesters behalve de schilderkunst, waarvan het nu eenmaal het privilegie heeft, een letterkundig leven bloeit, zoo veelzijdig en rijk, zoo door de levendige deelneming van al de hoogere volkslagen gedragen, gelijk wij het in Duitschland nog slechts uit vervlogen geestelijke tijden kennen?’

Wij zullen in het midden laten, wie er gelijk heeft, deze geestdriftige vreemdeling of onze eigen belletristen en recensenten, die zoo vaak klagen, dat er in ons land voor eigen literatuur maar luttele belangstelling is. De heer Simons, de leider der Wereldbibliotheek, houdt het hier, meenen wij, met den Duitscher. Geef ons volk goede boeken, zoo was zijn getuigenis in het gedenkboek van zijn Wereldbibliotheek, en het leest ze gretig.

Hooren we den heer Schröder nog even over onze letteren. Hij gewaagt van de enkele, maar vruchtelooze pogingen, die er in zijn land zijn gedaan om er onze literatuur bekend te maken, en vraagt zich dan af, waarom het niet is gelukt. ‘Het kan niet hieraan liggen’, zegt hij, ‘dat de Hollandsche literatuur bij voorbeeld te esoterisch of te provinciaal is; integendeel door haar hoogste voortbrengselen gaat wereldadem; en haar bescheidener schrijftafels leveren door de bank de gebruikelijke middelsoortige waar, waaraan geest en gemoed van den naar “hooger” hunkerden “Biedermann” zich plegen te laven. Ook van “represaille” kan geen sprake zijn; want de veellezende Hollanders stapelen vurige kolen op ons hoofd, waar zij in ontelbare tijdschriften zelfs het slechtste stuk van Herman Sudermann uitvoerig bespreken.’

De schrijver ziet geen kans het verschijnsel te verklaren, maar betreurt het, dat de Duitschers, die in dichte drommen in ons land plegen te komen, niet hebben gedacht aan de geestelijke goederen, ‘welker bezit ons niet minder zou hebben verrijkt dan de teer aangekweekte kennis van de literatuur van het hooge Noorden.’

Dat is zeker een klinkende lofspraak voor onze letteren.

Is het, vervolgt de schrijver, dus met de kennis van de Hollandsche literatuur in Duitschland slecht gesteld, met die van de Vlaamsche is het nog erger. Dan schetst hij in enkele trekken de beteekenis van deze, en ook onder ons zullen er zijn, die hierin van den vreemdeling leeren kunnen.

Het begin van de nieuwere Vlaamsche literatuur ziet hij samenvallen met het korte tijdvak, waarin Noord en Zuid vereenigd waren. Onder de bescherming, die Willem I haar verleende - hij stichtte o.a. de Gentsche hoogeschool - werd zij zoo sterk, ‘dat zij ook na het booze jaar 1830 tot op dezen dag, ondanks alle ongunst der tijden en alle miskenning van den kant der eigen landgenooten in onafgebroken reeks talent na talent, dichtwerk na dichtwerk kon voortbrengen.

‘De onophoudelijke strijd van de Vlaamsche dichters om hun eigen recht en om het recht van hun volk heeft vooreerst een achtbare reeks politieke

[pagina 211]
[p. 211]

zangen voortgebracht, die tot de schitterendste voorbeelden van hun soort behooren... Deze tak van de Vlaamsche lyriek is traditioneel gelijk de ellende van Vlaanderen. Overgeleverd is ook de Vlaamsche eigenaardigheid der drink- en kermisliederen, wier levenslust en zinnelijke uitgelatenheid niets toegeven aan hetgeen het penseel van Breughel en Jordaens ons heeft nagelaten. Nog een ding is de Vlaamsche lyrici eigen - vooral het oudere geslacht - n.l. een beslist Katholieke vroomheid, waaraan een groot aantal geestelijke liederen is te danken; geen wonder in een land, waarin veelszins de geestelijkheid nog schier als in de middeleeuwen de drager der beschaving “an sich” is.’

De schrijver verwondert er zich over, dat de Duitsche Katholieken, die klagen over het gebrek aan goede nieuwe Katholieke poëzie niet bij de Vlamingen ter school zijn gegaan, te meer waar de meeste Vlaamsche geestelijke liederen ‘niet aan de gebreken van confessioneele beperking lijden, maar eenvoudige en mannelijke uitingen zijn van vertrouwen op God en Zijn Kerk, waaruit ook hij, wien de leerstellige strijd verre staat, stichting kan putten.’

Na alsnog gezegd te hebben, ‘dat de Vlaamsche literatuur niet als een “bij-verschijnsel” of als “dialekt-poëzie” zich met een plaatsje in den voorhof moet vergenoegen, maar met volle recht toegang eischt in den tempel der hooge wereldliteratuur zelf’, gaat Rudolf Alexander Schröder bewijzen wat hij heeft gezegd. Hij kiest daartoe drie dichters uit, die elkaar als het ware zijn opgevolgd, en in wie hij hoofdvertegenwoordigers van hun tijd ziet: Prudens van Duyse, Guido Gezelle en Karel van de Woestijne.

In de aflevering van de Belfried, die wij ter beschikking hebben, behandelt hij nog alleen Prudens van Duyse, dien hij ook tegen het z.i. schromelijk onbillijke oordeel van diens tegenwoordige landgenooten in bescherming neemt. Wel heeft van Duyse in zijn ‘reuzewerk’ - zijn ‘nagelaten gedichten’ alleen omvatten tien deelen - slechts een betrekkelijk gering aantal meesterstukken gegeven, maar, ook als alle kaf er uit gezift is, ‘blijft er zooveel onvergankelijk schoons, dat verscheiden abele dichters in de erfenis zouden kunnen deelen.’

Hij ziet in van Duyse gelijkenis met Rückert, ook met Schiller, in diens beste verzen. Hij toont het in eenige voorbeelden aan en geeft er de metrische vertalingen bij, die het oorspronkelijke dikwijls zeer gelukkig weergeven, hoe bescheiden de vertaler zelf er de tekortkomingen van erkent. ‘De Duitsche vertaling’, zegt hij o.a., ‘kan slechts hier en daar het oorspronkelijke naderen, daar de taalsoberheid bij van Duyse een zeer snel voortschrijden van het vers eischt en de bondige woordkeus doorgaans haar zwaartepunt in het rijm heeft.’

Van de vertaling van Aan Sophia halen wij als voorbeeld het eerste vers aan.

 
Nazomer is 't: nog bloeit het groen,
 
Wat bloemen rondom ons verslensten,
 
En vriendlijk biedt ons dit seizoen
 
Den schat, dien we in den zomer wenschten:
 
Een dag, door zachte zon gestoofd,
 
Van wandeling en werk doorweven;
 
Een kleinen bogaard, die, vol leven,
 
Noch vogellied ontbeert, noch ooft.
 
 
 
Nachsommer ists, noch grünt die Flur,
 
Ob auch der Blumenprunk verstaubte;
 
Und freundlich bietet jetzt Natur,
 
Was uns der Sommer nicht erlaubte:
 
Ein Tag, den Sonne sacht besucht,
 
Den Werk und Wanderung durchweben,
 
Ein kleiner Baumgart, der voll Leben,
 
Nicht Vogellied entbehrt noch Frucht.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken