Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 28 (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 28
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.37 MB)

Scans (23.78 MB)

ebook (4.31 MB)

XML (1.26 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 28

(1924)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 109]
[p. 109]

[Nummer 8]

Verklaring.

In de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op 5 Juli j.l., heeft de Voorzitter naar aanleiding van de critiek, uitgeoefend op en naar aanleiding van het verslag der z.g. Oost-Friezen-Commissie, opgenomen in Neerlandia van December 1923, het volgende gezegd, waarmede het Hoofdbestuur in bedoelde vergadering zijne volle instemming heeft betuigd:

 

Zooals U bekend is heeft het Hoofdbestuur eene Commissie ingesteld, aan welke werd opgedragen:

10. bestudeering van den oorsprong en de geschiedenis der stamverwantschap van Nederlanders en Oost-Friezen in het algemeen, welke studie met de daaraan verbonden besluiten wordt neergelegd in een verslag aan het Hoofdbestuur;

20. voorlichting van het Hoofdbestuur over den vorm, waarin en de wijze waarop de banden van de Oost-Friezen met de Nederlanders in het Algemeen Nederlandsch Verbond kunnen worden gelegd, indien volgens het oordeel van de Commissie de stamverwantschap daartoe voldoende van beteekenis is.

Op dit verslag heeft Sylvanus in de Deutsche Rundschau critiek uitgeoefend, welke critiek aanleiding was tot een redactioneel artikel in ons blad Neerlandia, bedoelende de critiek van Sylvanus te weerleggen.

In hoofdzaak bewoog deze critiek zich om de vrees, dat het Verbond met zijn onderzoek niet alleen cultureele bedoelingen zoude hebben, maar dat in deze beweging het voorspel kon worden gezien voor pogingen tot toevoeging van Oost-Friesland bij Nederland.

Aanleiding tot deze vrees meende de schrijver in de Deutsche Rundschau te vinden in sommige gedeelten van het verslag der Commissie.

Naar aanleiding hiervan wensch ik er in de eerste plaats op te wijzen, dat het hier niet betreft een verslag van het Hoofdbesuur, maar van eene Commissie, die volkomen zelfstandig hare taak heeft vervuld, terwijl zelfs niet één lid van het Hoofdbestuur in die Commissie zitting heeft.

In de tweede plaats breng ik in herinnering, dat het Hoofdbestuur ten opzichte van het verslag der Commissie zijn standpunt nog niet heeft bepaald.

Deze Commissie is immers alleen een raadgevend lichaam voor het Hoofdbestuur, dat ten slotte de beslissing in handen heeft.

Ik ben er nochtans zeker van, dat de Commissie aan den wensch van gebiedsuitbreiding voor Nederland ten eenenmale vreemd is, zoodat men ten hoogste kan denken aan de mogelijkheid van eene minder gelukkige uitdrukking in haar verslag, welke tot zoo ernstige critiek aanleiding gaf.

Ik ben overtuigd, mijne Heeren, dat gij allen, zonder uitzondering onwrikbaar wenscht vast te houden aan de grondstellingen van het Verbond, dat noch openlijk, noch in het geheim voor uitbreiding van het grondgebied van Nederland werkt, zelfs niet den stillen wensch koestert, dat zijn werk ten slotte tot gebiedsuitbreiding zal leiden.

Ons Verbond heeft immers uitsluitend tot doel de geestelijke, zedelijke en stoffelijke kracht van onzen stam te verhoogen, opdat de verspreide deelen van onzen stam geestelijk en stoffelijk welvarend zijn; en voorts de banden tusschen die deelen, buiten alle politiek om, nauwer toe te halen. Onder welk staatsverband die deelen leven blijft hierbij buiten beschouwing.

Hierbij moet ik er op wijzen, dat de schrijver in de Deutsche Rundschau het werk van ons Verbond niet alleen toont te begrijpen, maar het ook met instemming bespreekt, met betrekking tot onze stamverwanten in België en Zuid-Afrika, maar dat hij het niet toelaatbaar acht, waar het de Oost-Friezen betreft. Mocht het Hoofdbestuur tot de overtuiging komen, dat de Oost-Friezen in stamverwantschap bij de Vlamingen en onze stambroeders in Zuid-Afrika niet achter staan, dan zou er geen enkele reden zijn waarom ons Verbond niet zou trachten ook de Oost-Friezen in zich op te nemen, waarbij dan elke gedachte aan gebiedsuitbreiding bij de Oost-Friezen, evenals bij ons, natuurlijk evenzeer zou zijn uitgesloten.

Mocht echter ooit blijken, dat de Oost-Friezen

[pagina 110]
[p. 110]

er anders over denken en in de samenwerking met het Algemeen Nederlandsch Verbond een middel zien om de kans te vergrooten in het Nederlandsche Staatsverband te worden opgenomen, dan zou die samenwerking, door het geheel verschillend doel van beide partijen, volstrekt onmogelijk zijn.

De geschiedenis van het Verbond toont helder aan, dat deze verklaringen van mij de eenvoudige waarheid zijn.

Ten overvloede wijs ik er op, dat het beleid van ons Verbond geheel in overeenstemming is met den geest van het Nederlandsche volk, waarbij het tot dusverre gevoerde beleid van de Nederlandsche Regeering zich volledig aansluit, en waaruit het verlangen spreekt om het grondgebied van den Nederlandschen staat ongeschonden te bewaren, met de besliste weigering om dat grondgebied, ten koste van welken staat ook, uit te breiden.

Ten slotte een enkel woord naar aanleiding van de ontstemming over de beschouwingen in Neerlandia over het verschil in opvattingen over gebiedsuitbreiding bij de onderdanen eener groote mogendheid en bij die van een kleinen staat.

Het is mogelijk, dat deze beschouwingen in zoodanigen vorm zijn gegoten, dat zij terecht een minder aangenamen indruk hebben gemaakt.

Dit doet mij dan zeer leed, want allerminst lag het in de bedoeling der redactie om iemand te krenken.

Maar de zakelijke inhoud dier beschouwingen is, dunkt mij, juist. Een kleine staat zou zich thans belachelijk maken door te streven naar eene machtspositie in den kring der volken, derhalve door groote mogendheid te willen spelen.

Dat is niet alleen belachelijk, maar ook gevaarlijk. En op zijn minst stelt men zich bloot aan eene vernederende behandeling.

Een kleine Staat behoeft volgens de Nederlandsche opvatting niet anders te doen dan met waardigheid en kracht opkomen voor eerbiediging zijner rechten, alsmede voor waarborging zijner belangen.

De onderdanen van zulk een Staat worden mitsdien opgevoed in de overtuiging, dat machtsontwikkeling in den zin van zijn wil opleggen aan de groote mogendheden uitgesloten is, en men zich heeft te bepalen tot eene verdedigingsstelling.

Wel behoort Nederland, door zijn uitgestrekt gebied in andere werelddeelen, niet tot de kleine mogendheden in den gewonen zin, maar de voorgaande beschouwingen zijn toch op Nederland als staat in Europa volledig toepasselijk.

De groote mogendheden daarentegen komen voor geheel andere vraagstukken te staan.

Aan de juistheid dezer beschouwingen wordt geen afbreuk gedaan door de ongetwijfeld eerlijk gemeende verklaring van Duitsche zijde, dat men in Duitschland niet denkt aan gebiedsuitbreiding, en in 't algemeen z.g. imperialistische neigingen niet aan 't Duitsche volk mogen worden toegeschreven.

Dat thans, veel meer dan voor den wereldoorlog, een krachtige strooming in de richting van vrede bij het Duitsche volk bestaat, mag in elk geval als vaststaande worden aangenomen. Men mag zich hierin slechts verheugen. Niets kan meer medewerken tot het geluk der menschheid dan het doordringen van de vredesgedachte, die tenslotte de oorlogen onmogelijk maakt.

 

Mijne Heeren, Ik stel U voor deze verklaringen te aanvaarden als volledig weergevende de meening van het Hoofdbestuur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken