Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 28 (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 28
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.37 MB)

Scans (23.78 MB)

ebook (4.31 MB)

XML (1.26 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 28

(1924)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 144]
[p. 144]

Ons Dietsche Dicht.

I.

Rembrandt is beroemd tot aan de uithoeken der aarde, doch in welk land kent men Vondel? Nederlandsche geleerden maakten naam in het buitenland, omdat zij internationale talen schreven, maar in alle eeuwen hebben onze dichters en romanschrijvers op vertolkers moeten wachten en eerst in onze dagen beginnen er menschen te komen, die in meer dan één taal kunnen denken en met genoeg dichterlijk gevoel bedeeld zijn, om de inheemsche schoonheid ook genietbaar te maken voor den vreemdeling.

Nochtans zal onze letterkunde, voor hen die haar niet in het oorspronkelijke kunnen lezen, altijd veel van haar bekoring verliezen. Zoo lang onze taal niet meer bestudeerd wordt - de instelling van het professoraat in het Nederlandsch, dat dr. Geyl te Londen vervult, was een stap in de goede richting - zal onze letterkundige kunst in de waardeering van den vreemde worden achtergesteld. Taak van het Algemeen Nederlandsch Verbond is het, althans de vooroordeelen, die uit deze onbekendheid voortvloeien, tegen te werken en zijn penvoerders mogen het een voorrecht achten, luide te verkondigen, dat onze litteratuur niet achteraan komt, maar nu, gelijk voor eeuwen, krachtig staat midden in het kunstleven der volken.

Zijn niet alle geestelijke bewegingen, waaraan andere volken in Europa of Azië hun groote kunstwerken danken, ook over deze lage landen gegaan? Met de godsdienstige verhalen der Indiërs voeden wij onze kinderen op. De mystiek der middeleeuwen heeft dit nuchterste aller volken bevangen gehouden. Aan de schoonheid, die Hellas ontdekte, dankte de Nederlandsche beeldende kunst een hergeboorte, die de dichtkunst van niet al te verren afstand volgde. Het beweeglijke gemoed van het oude Israël heeft in de zeventiende, zoowel als in de negentiende eeuw in ons land zijn genialen vertolker gevonden.

Reeds in de dertiende eeuw verschijnt een beroemde naam: Jacob van Maerlant. Hij was koster te Maerlant bij Brielle, dan hoveling en minnezanger. Een krachtige figuur, die zijn levensbeschouwing met grooten durf heeft verkondigd. Zijn ervaring in de kringen der edelen leerde hem echt van onecht onderscheiden en maakte hem tot den scherpen beoordeelaar der maatschappij, dien men uit ‘Der Naturen Bloemen’ kent. Het Latijnsche gedicht van Thomas Cantempratensis deed hem de grondstof aan de hand voor zijn ‘Van den lande van overzee’; voor ‘Der Kerken Claghe’ ging hij bij de Franschen te keur en een zijner laatste werken, de ‘Spieghel historiael’, werd weer naar Latijnsch voorbeeld bewerkt. Maar het beeld, dat uit die grondstof ontstond, schiep hij zelf. Reeds vinden wij bij hem een echt Nederlandsche didactiek, een nationalen zin voor vroomheid en een vrijheid van uiting, zeldzaam in dien tijd. Hij ziet christelijke deugden hoog geprezen, maar kwalijk nageleefd door wie zich - als adel en geestelijkheid - boven anderen stellen. Het is vooral de priesterschap, die zijn toorn treft in ‘Der Kerken Claghe’, maar ook den adel hekelt hij om zijn geldzucht, wegens de lijfeigenschap - een onrecht in zijn oog - en zelfs wegens bezit, dat niet ten algemeenen bate wordt gebruikt. Een waar volksdichter is hij, zelfstandig, ook tegenover Franschen invloed.

 

Aan Maerlant verwant zijn de dichters van den Reinaert Willem en Aernout.

De oudste bewerkingen van het dierenepos zijn de Latijnsche verzen over den haan en den wolf, in verschillende tijden ontstaan. De Isegrimus en de Reinardus Vulpes, waarin de wolf de hoofdpersoon is, zijn in Vlaanderen door priesters geschreven in de laatste helft der twaalfde eeuw. Met den wolf wordt volgens een vrij algemeene voorstelling in de middeleeuwen een monnik bedoeld, wien velerlei slechte eigenschappen worden toegeschreven. De Nederlandsche Reinaert werd bewerkt naar een der beide Fransche vormen van de Reinaertsage; de Nederlandsche schrijvers hebben de dierensage het zelfstandigst opgevat en met de meeste fijnheid bewerkt. Zoo werd het tot een waarlijk Nederlandsch gedicht, een schitterend voorbeeld van het middeleeuwsche epos. Het is een parodie op de ridderromans, waarin met meesterschap de menschenmaatschappij in het dierenleven geteekend en haar dwaasheden aan de kaak gesteld zijn. De vos, de sluwe vleier en bedrieger van alle tijden, is met even groot talent geteekend als vorstelijke onbenulligheid, priesterlijke schijnvroomheid en de kruipende aanmatiging van den hoveling.

Een volgeling van Maerlant was Jan van Boendale, wiens ‘Brabantsche Jeesten’ den invloed van den ‘Spieghel historael’ vertoont en die leerend en predikend optreedt met ‘Der Leken Spieghel’, omstreeks 1327 te boek gesteld. Het bevat een opmerkelijke verheffing van het landleven, een verheerlijking van ploegen, zaaien, maaien en oogsten, dat volgens den dichter - voorlooper hierin van Poot, Staring en Tollens - een reiner leven waarborgt dan de poorter vermag te leven, die er slechts op bedacht is, zijn buik vol te eten, rust en gemak te zoeken en overigens alleen ‘peinst om sinen penninc sac’.

Blijkt niet, dat Boendale buitenlandsche voorbeelden gebruikte - de boerden en sproken, die van nu aan rijk materiaal voor verhalen en kluchten zouden verschaffen, zijn uit Frankrijk en Italië, veelal zelfs uit Indië overgebracht. Ten deele verzameld in de ‘Gesta Romanorum’ en de ‘Disciplina clericalis’ groeiden zij in de Nederlanden tot planten van eigen bodem op. Evenzoo de wereldlijke liederen, die door rondtrekkende zangers werden verspreid en waarvan een rijke schat verzameld is in het Antwerpsche Liedboek van 1554. Prachtige liederen als ‘Het daghet in den Oosten’, het lied ‘Van de twee conincskinderen’, het lied ‘Van den Here Halewijn’, en vele volkszangen schijnen door schilderachtigheid van zedeteekening en geestigheid van voorstelling de zeventiende eeuwsche genrekunst voor te bereiden.

De geestelijke dichtkunst, waarvan de ‘Beatrys’ zulk een ontroerend schoon voorbeeld is, wordt verder vertegenwoordigd door de non Hadewych, en Ruysbroec, grooter kunstenaar dan zij in het wedergeven van natuur en dagelijksch leven en door zijn waren vroomheidszin een schakel tusschen Maerlant en Coornhert. In dien tijd ontstaan de bekoorlijke kerst- en paaschliederen, die nog ontroeren door eenvoud en gevoeligheid.

Wie de lijn der letterkundige beweging na Maerlant volgt, neemt evenwel toch maar weinig stijging waar. Het

[pagina 145]
[p. 145]

middeleeuwsche drama, dat zich uit den kerkelijken eeredienst ontwikkelde, de stof voor de abele spelen - Esmoreit, de Gloriant, Lanselot, later ook Mariken van Nimwegen - is hoogstwaarschijnlijk uit het buitenland tot ons gekomen. Aanvankelijk waren de ‘gezellen van den spele’, die het drama in zijn oudsten vorm vertoonden, kerkelijken; ook de rederijkers, die deze taak van hen overnamen, waren aanvankelijk uit den kerkdienst genomen en bleven uiterlijk kerkelijk, maar hebben zich toch in de vijftiende eeuw daarvan steeds losser gemaakt en zich ontwikkeld tot een zelfstandig gilde, dat tot in de zestiende eeuw de letterkunde beheerschte, maar geen groote kunst gegeven heeft.

Nederland, zegt Busken Huet, heeft geen ‘Walter von der Vogelweide’ voortgebracht. Onze beste liederendichters van den ouden tijd zijn dichters van godsdienstige of kerkliederen geweest. Het Middelnederlandsch verliest evenwel in de handen der rederijkers een deel zijner eenvoudsbekoring, het wordt schoolscher. Wel valt een toenemende veelzijdigheid op te merken. Men is blijven putten uit de volkstaal, maar de renaissance begint haar invloed te doen gevoelen op het denken en de wijze van uitdrukking. Grooter vrijheid, een nieuwe geest ademt de poëzie, indien men ze zoo noemen mag, van Anna Bijns, meer nog die van Jan van Strijevoort. Een nieuwe tijd is aanstaande. Uitvindingen, ontdekkingsreizen, de drukkunst verruimen den blik van den mensch. Weldra straalt uit Italië de Herboorte over alle landen heen.

Ook de Nederlanders, waarmede van de dertiende tot en met de zestiende eeuw Noord en Zuid te zamen bedoeld zijn, ondergaan den invloed dezer herleving, die een vrije, rustige en kloekmoedige levensbeschouwing mogelijk maakt als wij aantreffen bij Coornhert. Hij is een moderne Ruysbroec, een Nederlandsche Montaigne. Weldra volgen Jan van der Noot, Hooft, Vondel. Wel mag - met Montaigne, Rabelais, Amyot, Calvijn - de beweging uit Frankrijk tot ons komen, van navolging kan niet meer worden gesproken. Zoo goed als op de Franschen oefende de oud-Grieksche en Romeinsche beschaving zelfstandig haar macht over onze denkers en dichters. Zij dronken aan dezelfde bron, ook al wezen anderen hun den weg daarheen. Wat zij gaven was zuiver Nederlandsche kunst. Nederland, dat alle geleerden der wereld ontving en dat zijn kooplieden, studenten, geleerden naar alle landen uitzond, kwam vooral in de zestiende en zeventiende eeuw in aanraking met elke opkomende geestelijke beweging. Het Latijnsche drama vindt beoefenaren, Latijnsche dichters zijn onder onze letterkundigen geen zeldzaamheden.

Jan van Hout, Leidens secretaris en archivaris, maakt zich van den invloed der rederijkers vrij en schrijft naar dr. J. Prinsen J.L. zn. in zijn ‘Handboek’ opmerkt, reeds tegen het einde der zestiende eeuw verzen in de renaissancemaat, die Vondel voor de meeste zijner treurspelen zal gebruiken. Jonker Jan van der Noot volgde wel Homerus en Virgilius, Petrarca en Ronsart, maar leverde niettemin eigen frisch en bloedrijk werk, dat in onzen tijd - o.m. dank zij de uitgave zijner verzen, door Albert Verwey bezorgd - beter gewaardeerd is dan in den zijnen. Zoo werd de weg gebaand voor de bloeiende letterkundige kunst van onze Gouden Eeuw.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken