Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 29 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 29
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.66 MB)

Scans (26.06 MB)

ebook (4.45 MB)

XML (1.39 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 29

(1925)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

Ons Dietsche Dicht.
VI. (Slot).

Het leven diep in schoonheid te ondergaan en weer te geven - dat was het wezen van de Nieuwe-Gidsbeweging.

De bloei van de Nieuwe Gids heeft twee geslachten geheel omvat en eindigde met Frans Coenen.

Maar met deze beide geslachten was de vernieuwing onzer dichtkunst niet afgeloopen. Zij onderging een verdere ontwikkeling van de natuur naar den geest. En is sedert 1910 weer een nieuw tijdperk ingetreden.

Vraagt men nu, of de nieuwe dichtkunst het lied gegebracht heeft, dat Carel Scharten verlangde, ‘het lied, dat rijst uit eigen tijd, dat ons aangrijpt en dat wij nazingen’, het lied, dat den inwendigen band zou kunnen vormen tusschen den Rotterdammer en den Bosschenaar, dan vreezen wij, dat dit lied nog niet uit ons volk is voortgekomen; dat wij nog altijd een ideaal onzer eenheid missen, waaruit het zou kunnen ontspruiten.

Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter hebben naar zulk een ideaal gezocht en Adama van Scheltema vond het terstond in het socialisme. Deze idealistische levensbeschouwing was hun een bronaar en steun der poezie omdat zij daardoor tot de harten konden spreken van zoovelen, die voor de zuivere natuurpoezie niet gevoelig zijn. Zoo gaf H. Roland Holst in ‘De Vrouw in het Woud’, ‘Verzonken Grenzen’ en ander werk prachtige en ontroerende verzen... die denkelijk even schoon en ontroerend zouden zijn geweest op elken anderen idealen grondslag. Voor Gorter was de stap van ‘Mei’ tot ‘Pan’ geen vooruitgang.

Adama van Scheltema (‘Van Zon en Zomer’, ‘Uit Stilte en Strijd’, ‘Zingende stemmen’, ‘Amsterdam’) had het gemakkelijker: men merkt niet zoo veel van zijn socialisme, hij zingt zoo frank en vrij, zoo vanzelf, zoo echt als een Hollandsche vogel, zich verlustigend in de zon, de weiden, de koeien; in modder en regen en al wat verder zoo door en door Hollandsch is. Hij is niet alleen schilder, gelijk Verweij, maar ook lyrisch. Als volksdichter is hij een steviger Beets.

Kenschetsend voor hem is het motto zijner ‘Gevleugelde Spreuken’; ‘Zooals de leeuwerik stijgt uw stem in den stralenden hemel, dat ieder aangezicht verrast naar haar jubeling hoort. - Zooals de leeuwerik drage zij dan over zingende treden weer tot de aarde den zin van uw gevleugelde woord.’

Uit dezelfde sfeer als Gorter, de natuur-mysticus, de dichter van den bandeloozen maatslag zijn P.C. Boutens en J.H. Leopold voortgekomen. Het is een sfeer van levendig natuurgevoel en zangersverrukking, die evenwel ernstig en peinzend van het gevoel af naar de gedachte leidt. Uit het volle buitenleven en de sport trekt hen weer meer de binnenkamer; hun dicht is over het geheel minder als voordracht geschikt dan om genoten te worden in eenzaamheid en in een stil uur. Voor Boutens is zingen ‘zich belijden in naakte heimlijkheid’, een ‘zich versteken in schoone vindbaarheid’. Zelfs de aandachtige lezer heeft vaak moeite met dat vinden. Wel treffen zijn gedichten veelal terstond door bijzondere zegging en rhythme. De maat van het kwatrijn, Boutens zoowel als Leopold zoo eigen, sleept mee en hun verzen, ook die niet aanstonds begrepen worden, blijven daardoor toch dikwijls in de herinnering verwijlen, tot, in een stil oogenblik, de schoone beteekenis als een beeld voor u opblinkt.

Op Leopolds ‘Verzen’ bezitten wij een sleutel in het voorwoord dat Boutens ervoor schreef, nadat hij met het herlezen ‘wekenlang gelukkig was geweest’. Boutens noemt den toon ‘hoorbaar peinzen’ ‘Zelfs de klanken, die bij anderen schallen of jubelen, schrijft hij, ‘worden ingetogen, zooals zij medegaan op den sidderenden maatgang dezer gedachtenstrofen’. Het leven is hier ‘tot schoonheid verpeinsd’.

 

* * *

 

Rondom Albert Verwey schaarden zich een aantal jonge talenten: P.N. van Eyck, Nine van der Schaaf, Aart van der Leeuw, Maurits Uyldert, Alex. Gutteling, die vele jaren lang hun werk zagen verschijnen in ‘De Beweging’, een bijna zuiver letterkundig maandschrift, dat in den Wereldoorlog tenonder ging. Op 't oogenblik staat vooral Dirk Coster op den uitkijk: met Just Havelaar oprichter en leider van ‘De Stem’, die zich reeds een aantal jaren lang flink staande houdt. Alle jongeren van eenige beteekenis treffen wij in dit maandschrift aan. Ook heeft hij in een bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’ van een dertigtal hunner verzen bijeengebracht en deze van een inleiding voorzien, die ons aanstonds wegwijs maakt.

In deze poëzie treffen verscheidenheid en frischheid en voortdurende vernieuwing. De generatie, waartoe men den geestelijken stoïcijn Van Eyck, den schuwen, weemoedig somberen J.C. Bloem, den smartvollen Jacob Isr. de Haan, den oproerigen Geerten Gossaert, den romantischen, bezielden A. Roland Holst brengen kan, moge door bewondering en vereering van Boutens, Leopold en Henriëtte Holst zijn bevangen - na hem kwamen dichters, die zich aan deze macht wisten te onttrekken en - blijkbaar vaak onder den invloed van het expressionisme - zoodanig zichzelf geven wilden, dat zij hun innigste, grilligste gedachten openbaren. Zoo Mart. Nijhoff in ‘De Wandelaar’, ‘Vormen’, ‘Pierrot aan de Lantaren’, een sarcastisch-wijsgeerige fantazie, die, gelijk meer van zijn werk, aan Baudelaire doet denken. Coster kenschetst deze kunst als een aanhoudende poging om tot den kinderdroom weer in te keeren; daarbuiten is alles waan, wanhoop en verwarring. Geen heeft zijn diep verwikkeld leven zoo prachtig in levende gestalten ontleed. Zoo Jan Dideriksz, die in ‘De Keten’ zijn vroeger zelf afwerpt en verloochent en als een nieuwe mensch te voorschijn treedt. Zoo J. Slauerhoff en H. Marsman, die onder buitenlandsche modernistische invloeden de wereld en de menschelijke ervaringen als met radiostralen beschouwen en dan een nieuwe eenheid trachten samen te stellen uit wat aldus uiteenviel.

Dat na 1910 een nieuw tijdperk begonnen is in de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, toont menig mooi vers in ‘In Memoriam’ van J.W.F. Werumeus Buning, die als dichter aan Leopold verwant is. maar den vorm met grooter bezieling beheerscht. Wij zien het in de ontroerend uitgezongen vroomheid van Willem de Mérode, in de bewogenheid, die H. Bruning en Dop Bles brengen in de tragiek hunner Parijsche vizioenen,

[pagina 102]
[p. 102]

in de fijne beschrijvingskunst van Martien Beversluis.Ga naar voetnoot1)

Vlaamsche dichters treffen wij hier aan, die de aanraking van het leven fel en diep voelen en dat scherp kunnen uiten: Marnix Gijsen (‘Met mijn Nicht in den tuin’), Wies Moens, den jongen Vlaming, die in zijn kerkering wegens Vlaamschgezindheid zijn ontroerende ‘Cel-brieven’ schreef (‘Knielen zal ik’, ‘In Memoriam Herman van den Reeck’), Paul van Ostayen, den zanger van het verlangen naar een nieuwe cultuur, A.J. Mussche, Urbain van de Voorde. Het is een waan, dat de moderne Vlaamsche dichtkunst achterblijft bij de onze.

* * *

Ten slotte Zuid-Afrika.

Hier moeten wij der poëzie een anderen maatstaf aanleggen. Hier is een jong volk met een korte, felle ervaring, dat het volle leven meeleeft, hard werkt en luid lacht en niet weet van mijmeren en peinzen.

Diep uit het Afrikaansche volksleven zijn fabels, ‘dierestories’, sprookjes, liedjes opgekomen; letterkundige motieven en ander onverwerkt materiaal liggen in de rijke bibliotheek van Kaapstad opgestapeld. Het dicht groeit nog met de taal. Het huppelt nog, en stapt niet met zwaren tred en eeuwen-van-peinzen op het gefronste voorhoofd.

Rijmpjes, raadsels en liedjes waren onder het volk in omloop, vóór iemand aan het vervaardigen van Afrikaansche gedichten dacht.

Dr. H.P.N. Muller vermeldt een versje op den verraderlijken moord, 6 Febr. 1838 aan de Bloedrivier gepleegd op Piet Retief. Uit denzelfden tijd stamt het ‘Voortrekkerslied’ dat in de Unie Kantate van Jan Celliers wordt genoemd. Krachtig werkten voor de taal vooral de volksliederen ‘Een ieder Nasie...’ en ‘Die Vierkleur’. In 1878 verschenen de eerste ‘Afrikaanse Gedigte’, waarvan er enkele reeds een derden druk hebben beleefd. En sindsdien zijn vele dichters opgestaan en heeft het Afrikaansch het recht veroverd op een zelfstandig bestaan.

Daar is president Reitz, nog werkend ondanks zijn tachtig jaren, wiens verzenbundels door het volk verslonden werden. Daar is Melt Blink, de Afrikaansche Conscience, die soms aan J.J. Cremer en den Schoolmeester herinnert. Daar zijn W.H. Maskew, H.H. Joubert, Dr. Mansvelt, J.F.E. Celliers, Totius (prof. Du Toit, zoon van den grooten prediker), Dr. F. Malherbe, die sterk den invloed der Tachtigers heeft ondergaan en Leipoldt. Een voortreffelijk overzicht van hun werk en hun beteekenis vindt men in het boek van Dr. G. Besselaar M.A., hoogleeraar in de nieuwe talen aan het University Natal College te Pieter-Maritzburg.Ga naar voetnoot2). Goed komt daarin uit, hoe de losse omgangstaal, het aanvankelijk ongewone om die zwart op wit te zien, het treffende van allerlei kernachtige zegswijzen de door Reitz en anderen verzamelde verzen populair hebben gemaakt. Na de ‘groote verdrukking’, na Vereeniging (1902) kwamen ernstiger gedichten (‘Bij die Monument’ door Totius, ‘'n Winternag’ van Eug. Marais e.a.). Ook Celliers heeft kunst geleverd. Du Toit heeft schoonheden ontdekt in het Boerenleven (‘Verse van Potgieter's Trek’). Al deze dichters hebben een sterk patriottisch gevoel gemeen; zij spraken uit wat er leefde in de harten. Hun poezie treft door eenvoud en ingehouden gevoel. Dikwijls verschenen gelegenheidsgedichten of kwam het leerdicht naar voren zooals in ‘Sewe Duivels en wat hulle gedoen het’ deur Ou' Oom Jan (Jan Lion Cachet), preeken over de nationale hoofdzonden, maar zonder den preektoon.

Gezond is dit dicht meestal en ieder wenscht, dat het dit zal blijven. ‘De ongeoefende smaak,’ zegt Prof. Besselaar terecht, ‘behoeft niet in melodramatische richting geleid te worden.’ Verder geeft hij een lijst van wetenschappelijke werken in het Afrikaansch ten bewijze, dat dit volk ook zijn ernstige onderzoekers en geleerden telt.

Naast het vaderlandsch gevoel, dat overheerscht, treffen twee eigenschappen in de Zuidafrikaansche letterkunde: haar vroomheid en haar humor. Vroomheid die aan de opvattingen onzer 17de eeuwsche vaderen doet denken. Humor, die een gelukkig tegenwicht vormt. Velen denken zelfs, zooals Jan Celliers eens in een toespraak zeide: ‘die Afrikaanse taal is nou net geskik om mekaar grappies te vertel en mekaar lekker te laat lach.’ Langen tijd zijn er werkelijk steeds ‘grappies’ verkocht. Met een studie over den humor in de Zuidafrikaansche letterkunde behaalde de Afrikaner F. Malherbe in Nederland den doctorsgraad en aantrekkelijker proefschrift werd zelden geschreven. Oorlogen en verdrukking mogen meer ernst gebracht hebben, die humor is zoo onsterfelijk als het Veldt en van zulk een kracht, dat de Nederlandsche litteratuur er haar voordeel mee kan doen, en het Afrikaansch, als het zich tegenover het Engelsch staande houdt, een eigen bloei mag verwachten.

Groot-Nederland heeft een eigen letterkunde, die haar plaats in de wereldlitteratuur verdient en die, zoo de taal het niet verhinderde, naar waarde zou worden erkend en hoog gehouden.

HEYN VAN CORTRYCK.

voetnoot1)
Voor anderen verwijzen wij naar Costers bloemlezing.
voetnoot2)
Zuid-Afrika in de Letterkunde bij J.H. de Bussy 1914.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Heyn van Cortryck

  • over Henriette Roland Holst-van der Schalk

  • over C.S. Adama van Scheltema

  • over Herman Gorter

  • over P.C. Boutens

  • over J.H. Leopold

  • over Dirk Coster

  • over Martinus Nijhoff