Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 62 (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 62
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 62Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 62

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 62

(1958)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Van gene zijde van het krantengordijn

‘Nu gaet hier up ene claeghe’
(Van den Vos Reinaerde)

‘Boven Zwolle is de wereld dichtgeplakt met kranten’ luidde een uitdrukking, die ik in mijn jeugd dikwijls in westelijker streken van ons land hoorde bezigen. Waarom dat dichtplakken met kranten was gebeurd, is mij altijd een raadsel gebleven. Was het om die arme stakkers benoorden dit behangsel nog de gelegenheid te geven wat nieuws op te doen over de zoveel belangrijker gedeelten van ons land? Of wilde men daarmee aanduiden, dat de afscheiding tussen zuid en noord geen fatsoenlijk gordijn waard was? Alleen maar wat oude, afgedankte kranten?

Hoe dan ook, een krantengordijn is in elk geval van niet zo'n grimmige stof als de andere soort gordijnen, welke de laatste tijd hier en daar in Europa heten neergelaten te zijn.

De man van boven de IJssel kon, als hij wilde, gemakkelijk door het papieren gordijn heen komen.

Maar wilde hij dat?

Ik heb sterk de indruk, dat tot voor kort, noch de gewone, nòch de officiële ‘men’ ooit veel moeite heeft gedaan enige gaatjes, al waren het maar ‘doorkruipgaatjes’, door het bewuste gordijn te zoeken! Het was wel goed zo. ‘La maar.’

 

De enkele ontdekkingsreiziger echter, die zich in deze noordelijke gebieden waagde en over slechte wegen en in aftandse vervoermiddelen dieper en dieper in het onbekende, duistere binnenland doordrong, kwam bij schier elke met moeite gewonnen kilometer voor even zovele verrassingen te staan.

Hij bemerkte dan, dat deze gebieden door nauw aan het eigen volk verwante stammen werden bewoond, stammen, die zelfs nogal vreedzaam en zeer gastvrij waren. De verhalen over zendelingen die daar zouden worden opgepeuzeld, moesten naar het rijk der verbeelding worden verwezen!

 

Er lagen zelfs rijke steden als Leeuwarden en Groningen, de laatste zowaar met een roemruchte universiteit! Verder bleek hem, dat een ‘boer’, vooral in de vette kleistreken van ons noorden, gewoonlijk niet de figuur was, die een rechtgeaard Jordanertje, of zelfs de gemiddelde ‘grootstedeling in Holland’ zich had gedacht. Neen, die boer bleek veelal een vaak trotse bezitter van grootbedrijven te zijn, met vòòrhuizen als kastelen! Ook bleek, dat men zich daar van de Nederlandse taal kon bedienen, dat men zowaar werd begrepen en gemeenlijk antwoord kreeg in een Nederlands, dat weliswaar wat anders klonk, maar dat toch gewoonlijk goed te begrijpen was.

 

Had de naar het noorden getrokken ontdekkingsreiziger nu ook nog begrip van en inzicht in de menselijke ziel, dan kreeg hij vooral bij een wat langdurig verblijf, een betere kijk op de geslotenheid en stugheid der noordelingen, vaak en vooral tegenover

[pagina 57]
[p. 57]

de ‘Hollander’ getoond. Maar wie zou niet argwanend worden, wie zou niet de houding van ‘de kat uit de boom kijken’ aannemen tegenover mensen, die zich spottend uitlaten over landgenoten, die de slotlettergrepen van bepaalde woorden althans een deel van het volle pond trachten te geven? En wie zou niet wat stug, stijf en gesloten worden tegenover mensen, die zich verre boven je verheven gevoelen, omdat ze in Abrahams schoot werden vertroeteld met alle goede gaven van deze wereld en die in hun onbedachtzame waanwijsheid hun meerderwaardigheidsgevoel niet bepaald onder stoelen of banken steken?

Mocht dan ten slotte onze ontdekkingsreiziger ook nog over cultuurhistorische studiezin beschikken, dan zou hij kunnen ervaren, dat reeds eeuwen geleden deze streken beroemde geleerden aan Europa hebben geschonken.

 

Teruggekeerd in de beschaafde wereld, aan de goede kant van het gordijn, zou het hem kunnen opvallen, dat op talrijke, soms zeer belangrijke, posten in binnen- en buitenland mannen zijn geplaatst, met familienamen, die duidelijk op hun ‘noordelijke’ afkomst wijzen, kerels uit één stuk, die vanwege hun bijzondere eigenschappen van hoofd en hart in aanzien en zeer in trek waren of zijn.

Had ‘men’ voor hen gaatjes weten te vinden in het papieren gordijn, of vonden zij die zelf?

De meesten dier noordelingen verloochenden ook buiten hun geboortegrond hun aard niet in hun Nederlands; zij bleven stug zich vastklampen aan dierbare ennetjes!

Misschien heb ik - tè idealistisch - mij een ontdekkingsreiziger gedacht met te veel goede eigenschappen. Of misschien zijn ze er wel, doch gaan ze andere richtingen uit...

 

Het grootste deel van mijn leven heb ik benoorden het genoemde gordijn doorgebracht; meer dan zes en twintig jaren verbleef ik in dat deel, dat bij uitstek met ‘Het Noorden’ pleegt te worden aangeduid. Het Noorden, dat toch zo langzamerhand bij een groot deel der Nederlanders, o.a. de opmerkzame luisteraar naar de weerberichten, op een zekere bekendheid kan bogen, zij het dan alleen maar in dier voege, dat het noorden steeds een hoger aantal punten in windkracht en een lager aantal graden in temperatuur weet te scoren dan gewoonlijk elders in Nederland.

 

Mijn jeugdjaren heb ik in een klein, oud vestingstadje benoorden het gordijn doorgebracht; daar heb ik gespeeld, geravot en gevochten met zonen van de ‘echte inheemsen’, wier dialect ik heb leren spreken, helaas nooit zo goed als ik het wel gewild had. Ik heb er getjoekt en getiepeld, mij zeer bekwaamd in ‘messepik’; ik heb er met de maechies mit gehinkeld en gebikkeld; als kleine jongen heb ik met grote trots de zware palmpasen met de prachtige kukelhaene rondgedragen en enige jaren later op de paosweide eieren getikt, noten gereesterd en aan de verdere feestelijkheden deelgenomen. Wij speelden er ‘verlos’, ‘wegkroepertien’, en ‘eettien in’, wij maakten fluities van lijsterbessehout (sip, sap, siepien, wanneer biestoe riepien!), wij joegen met onze ‘angarden’ door de straten en streken de blaorebieters neer, wij zongen er onze spot- en scheldverzen en deden en bedreven er zóveel, dat voor de folklorist van belang zou blijken te zijn, doch ons toen slechts pakte door de onbedorven levensvreugde, die wij er in konden uitleven. Er is te veel om op te noemen, hoe zeer de herinnering ook klopt aan de poort om uit de duisternis van het verleden haar volle rijkdom in het licht van het heden uit te dragen...

 

In de tijd, dat voor de doorsnee Nederlander, beneden Zwolle wonende, de provincies Drente, Friesland en Groningen in zijn gedachte nog witte vlekken waren op de vaderlandse kaart, ik bedoel de jaren 1900 tot 1920, heb ik deze gebieden op allerlei wijzen en in alle richtingen doorkruist. Als jongen te voet, op de fiets, met paard en rijtuig of per boot. Later per tram, trein en auto. Land en bevolking heb ik leren kennen en liefhebben in een tijd, dat ze zeer beslist nog niet de onverdeelde aandacht hadden van hen, die daartoe toch wel geroepen waren en m.i. met het onthouden van deze aandacht kortzichtig handelden. Er varen nl. hele plekken in de vaderlandse tuin, die de goede zorgen van de hovenier best gebruiken konden. Vooralsnog behoefde hij zijn aandacht niet aan buitenheemse gebieden te schenken...

 

In de twintiger jaren reisde ik vaak van Amsterdam naar de woonplaats van mijn ouders. En voorwaar, over de Zwolse perrons hing duidelijk..... het gordijn.

Men stapte daar over voor de richting Leeuwarden en Groningen. Wij sjokten naar het slecht verlichte, gure, open tweede perron en hesen ons met onze zware koffers met moeite de hoogte in; één opstap, nog een en hoep, daar waren we dan in onze coupé. Eigenlijk een veel te wijdse naam voor die vaak smerige en vunze wagenhokken, die wel zeer ongunstig afstaken bij de voor die tijd reeds weelderige rijtuigen, die we juist verlaten hadden, en die vóór het gordijn bleven staan.

[pagina 58]
[p. 58]

Zo sukkelden we dan noordwaarts. Ja, het was sukkelen, want de railstukken op die trajecten waren korter, met het gevolg, dat de gang van de toch al slecht verende wagons schokkend en onpleizierig was. Afdankertjes, restanten! De resten van die restanten werden op de zijlijntjes gebruikt van Groningen naar Winschoten b.v., een tinare tragedie van vervoersellende.

 

Is het dan niet verklaarbaar, dat de ‘noordeling’ zich wel eens achteruitgezet gevoelde en zijn houding ten opzichte van het andersoortige daardoor soms bepaald werd?

En is het wonder, dat men in die jaren sprak van: ‘Wi zitten hier an 't voutenende’. Een gezegde, dat met een zekere berusting werd geuit en dat zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis er van bedoelt in te houden?

 

Maar... voeten zijn en blijven ook belangrijke lichaamsdelen en wat zou de Staat zijn zonder voeten?

Het is daarom verheugend, dat de Nederlandse staat de laatste jaren het belang van goede voetverzorging inziet! Hele gedeelten van de noordelijke streken zijn thans tot zgn. ontwikkelingsgebied verklaard. Een ontwikkelingsgebied is volgens de definitie van prof. dr. Sj. Groenman: een streek, waarin van overheidswege maatregelen worden getroffen, ter beïnvloeding van het economische en sociale leven en wel, omdat men meent, dat er, in vergelijk met de rest van het land, lacunes te bespeuren vallen’.

 

En nu ons A.N.V. Ik geloof, dat het ook dáár begint te dagen. En het daghef in... die Haghe! Ik vind het, in verband met het voorgaande, van betekenis, dat het juist de afdeling Den Haag is, die met de opzet van de zo schitterend geslaagde Drentse dag, verleden jaar in den Haag gehouden, m.i. de juiste weg is ingeslagen.

En die weg moet het hele Verbond op, dunkt mij. Er is in eigen land nog zoveel te doen. En bij de aanpak zal men ervaren, dat de akkers bereid liggen, als maar de goede en bekwame ploeger het kouter hanteert en daarna het zaad met gevoelige hand wordt uitgestrooid.

En dat zal moeten gebeuren met gevoel en begrip voor het eigene van de streek, voor het dialect vooral, opdat men de mensen niet ‘kopschuw’ maakt door het hun aangeboene te kleineren.

In Groningen is veel begrip voor ons algemeen Nederlands.

Ik denk, dat de meeste Verbondsleden niet weten, dat de oprichter van ons A.N.V., de zo geëerde tweede voorzitter (de eerste voorzitter, die maar zeer kort aanbleef, was Prof. H. Kern), een rasechte Groninger was. Hermanus Jacob Kiewiet de Jonge werd te Groningen geboren, 29 september 1847, als zoon van Geert Jans Kiewiet de Jonge, geboren 21 juni 1801 te Finsterwolde en van Willemtien Copinga, geboren 13 maart 1809 te Groningen. Ik zou zeggen, ‘daar is toch geen woord Hollands bij’.

 

En is het dan niet van betekenis en hoopvol te weten, dat onze verbondsgedachte is uitgegaan van en jarenlang op zo bekwame wijze is uitgedragen door een onvervalste Grunnnger?

 

Er is hier veel meer belangstelling voor het Nederlands en er gebeurt hier veel meer voor de zuiverheid van onze taal dan ‘men’ aanneemt of meent te weten. Op bijna elk dorp is hier wel een zgn, rederijkerskamer; enige er van zijn reeds meer dan een eeuw oud. Door voordracht en toneelspel wordt daar het goed Nederlands spreken ijverig beoefend. Deze kamers zijn weer in streekbonden verenigd zo b.v. de rederijkersbond van Oldambt en Westerwolde en deze vormen gezamenlijk weer een provinciaal verband. Op de grote rederijkerswedstrij den, zoals die hier elk jaar in Winschorten worden gehouden, kan men beluisteren met hoeveel ernst de Groninger zich aan de goede verzorging van de moedertaal heeft gewijd.

 

Bij vele grote boeren mogen de kinderen thuis alleen Nederlands spreken. Zij hebben dan weinig of geen kennis van het ‘plat’, zoals men vaak de Groninger zijn eigen taal onbewust hoort kleineren en dit komt helaas hun spellingsbekwaamheid meestal niet ten goede. In bepaalde gevallen immers heeft de leerling bij de spelling van een woord (b.v. ei of ij) een stevig houvast aan zijn dialect (ei = aai en ij = ie).

Het moge deze Groningers misschien vreemd in de oren klinken, maar het is mijn vaste overtuiging, dat men een streektaal in ere dient te houden en dat men verlies en schade lijdt aan zijn ziel, als men zich hooghartig daarvan af wendt. Gevoel en liefde voor de eigen streektaal kan heel wel samengaan met het aankweken van een goed verzorgde gemeenschappelijke taal. En deze samengang gedijt tot beider voordeel!

 

Al deze herinneringen en ontboezemingen zijn eigenlijk opgewekt nadat tot mij het vererende verzoek was gericht in het Jubileumnummer van Neerlandia, dat uitgegeven wordt ter gelegenheid van het zestigjarig

[pagina 59]
[p. 59]

jubileum van het Algemeen Nederlands Verbond, een beschouwing te wijden aan de noordelijke afdeling van ons Verbond. Bij het nalezen van de voor zo'n artikel te raadplegen bescheiden kwam er zoveel onstuimigs naar boven dringen, dat al wat ik aanvankelijk naar voren had willen brengen geheel naar de achtergrond werd gedrongen.

 

Kon het eigenlijk wel anders? Heel de geschiedenis van onze noordelijke afdeling, zoals die voorkomt in de door mij geraadpleegde notulen, jaarverslagen, briefwisseling enz. en zoals ik die uit haar laatste twaalf jaren onder mijn voorzitterschap heb leren kennen, heel die geschiedenis is eigenlijk één klachtenboek, klachten ook over te weinig begrip in 't Westen voor onze aangelegenheden, vooral over te weinig contact met ‘Holland’, te weinig begrip in ‘Holland’, dat zich wel uitsloofde voor onze zuidelijke broers en zusters en voor onze Zuidaf rikaanse stamverwanten, hetgeen ik slechts toejuich, maar dat geen of veel te geringe aandacht schonk aan ‘gene zijde van het krantengordijn’. Die houding kan ik niet anders dan diep betreuren.

De mij toegestane plaatsruimte laat mij niet toe een verdere beschrijving van onze noodtoestand te geven. Misschien wordt mij nog wel eens de gelegenheid geschonken een historisch overzicht van de Groningse afdeling te geven, of enige zijwegen, die ik bij het schrijven van dit artikel met afgewend hoofd voorbijging, tot in hun lokkende verten te betreden.

 

Tot slot nog dit.

Wij hopen van harte, dat de Haagse plannen voor het houden van een Groningse dag tot een goed einde zullen worden gebracht en dat op deze dageraad in het Verbondsbestaan niet alleen een stralende zonsopgang, maar ook een heerlijke, volle dag zal volgen. En dat het ‘kille Noorden’ zich mede mag koesteren in deze levenwekkende gloed!

Leve ons Vorstenhuis, ons volk, onze stamgenoten, leve ook ons A.N.V. Winschoten

 

Johan T.R.C. Koch

voorzitter afd. Groningen van het Algemeen Nederland Verbond


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken