Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 65 (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 65
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 65Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 65

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 65

(1961)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De forumbijeenkomst

Het hieronder volgend verslag geeft in verkorte vorm de gedachtenwisseling weer.

 

Het forum bestond uit:

 

Voorzitter: Prof. Dr. I.A. Diepenhorst, hoogleraar in het strafrecht en de strafvordering aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de Anti-Revolutionaire Partij.

 

Leden:

 

Prof. Dr. E. van Bogaert, senator voor de Belgische Socialistische Partij (Gent).

Mevrouw J.F. Schouwenaar-Franssen, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (Bilthoven).

R.G. Vandekerckhove, senator voor de Christelijke Volkspartij (Mechelen).

B.J. Verhoeven, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de Katholieke Volkspartij (Arnhem).

Dr. W.H. Vermooten, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de Partij van de Arbeid (Amsterdam).

 

Prof. Diepenhorst opent het forum met een korte inleiding, waarbij hij de forumleden aan de toehoorders voorstelt. Spreker wijst er op dat men kan stilstaan bij de praktische zijde van de gehele kwestie (cultuur - cultuurbeleid), men kan zich bezighouden met hetgeen vanuit Nederland en België voor deze cultuur wordt gedaan, doch men kan zich ook wijden aan een bespreking van de kwestie, waarin deze Nederlandse cultuur bestaat, wat de overheid moet doen, wat haar typische taak is ten opzichte van de cultuur. Als eerste wordt hierover het woord gegeven aan de heer Verhoeven.

De heer Verhoeven stelt dat voor hem het probleem is: in hoeverre heeft de overheid een taak en welke taak ten opzichte van het particulier initiatief. In feite is cultuur altijd particulier initiatief. Cultuur begint bij de mens, vindt zijn middelpunt in de mens en eindigt bij de mens. Voor de cultuur is alleen de mens object, daarmee dient de overheid steeds rekening te houden. De vraag, waarvoor wij heden staan is: in hoeverre van Nederlandse en van Belgische overheidszijde in dit opzicht een standpunt wordt ingenomen, een standpunt, dat wisselend kan zijn, zoals dat altijd wisselend zal zijn. De heer Van Ommen heeft vanmorgen de Noord-Nederlandsche mentaliteit vertolkt, d.w.z. het uitgaan van het particulier initiatief, het aanvaarden van dit initiatief, het eventueel stimuleren en coördineren en het verwekken van onrust. Dit laatste is voor spreker een nieuw element, waarover hij graag wat meer zou willen heren. Van de zijde van onze Zuiderburen zal hij graag vernemen, wat essentieel daar de taak van de overheid is.

 

De heer Vandekerckhove onderschrijft wat de heer Verhoeven en vanmorgen de heer Van Ommen hebben gezegd, betreffende de theoretische stellingen. Voor België ligt het echter anders dan in Nederland. In België is optreden van de overheid onmisbaar, anders dan in Nederland, waar cultuur-gaafheid, cultuurhomogeniteit bestaat. Daarom was en is hiervoor in België wetgeving noodzakelijk.

 

Het herhaaldelijk te berde brengen van de overheid geeft Prof. Diepenhorst aanleiding te denken aan de markante wijze, waarop wijlen Thorbecke zich destijds over dit punt heeft uitgelaten. Hij vraagt mevrouw Schouwenaar-Franssen hierop nader te willen ingaan.

 

Mevrouw Schouwenaar-Franssen begint met te stellen, dat zij cultuur ziet als een bezigheid, als een werken van de mens in de wereld, waarin hij is gesteld voor zover dit niet zijn onmiddellijke levensbehoefte betreft. Cultuur is dus gebonden aan plaats en tijd. Nu wat betreft de overheid en haar beleid. Dit brengt haar op Thorbecke. In Neerlandia (van juli/aug.) heeft

[pagina 112]
[p. 112]

zij gelezen, dat Thorbecke gezegd zou hebben, dat naar zijn mening ‘kunst geen regeringszaak was’. Zij zou degene, die dit geschreven heeft, de verantwoordelijke redacteur, willen herinneren aan het feit, dat ongeveer 100 jaar geleden in 1862 Koning Willem III, zijn troonrede uitsprekende, zei dat de Nederlandse handel en industrie een lofwaardige plaats hadden ingenomen op een tentoonstelling in Londen. Toen de memorie van adres, het adres van antwoord in de Tweede Kamer werd voorbereid zei Jhr. De Brauw: ik vind dit wat materialistisch, laten wij de Nederlandse kunst noemen. Thorbecke antwoordde: ik vind het geen leemte als in een troonrede geen sprake is van kunsten en wetenschappen, dit is geen zaak van de regering, want de regering is geen beoordelaar van kunsten en wetenschappen.

Het is dus zo, dat wij in de tijd van Thorbecke, zowel de cultuur en haar beoefening als het overheidsbeleid in haar tijd en plaats moeten zien; men zag de kunstenaar als een producent, die zich op de vrije markt moest handhaven. Men wilde cultuur en wetenschappen niet onderwerpen aan een oordeel van de regering en spr. gelooft, dat wij dit tegenwoordig nog altijd aanvaarden; zodra de regering gaat oordelen over kunsten en wetenschappen komt zij op een terrein waarop wij haar niet zouden willen volgen.

Mevrouw Schouwenaar-Franssen zou de specifieke taak van de overheid willen samenvatten in de begrippen: observeren, combineren, deduceren, stimuleren en subsidiëren, doch daarbij Thorbecke willen citeren: ‘dat de overheid zich hoede voor maatregelen die de eigen kracht kunnen verzwakken of zelfs kunnen verlammen.’

 

De heer Vermooten wil aan deze beschouwing aanhaken en beginnen met op te merken, dat in de 19de eeuw de taak van de overheid heel bescheiden werd gezien. In de 20ste eeuw hebben wij geleerd de overheid te zien als de hoedster van het algemeen welzijn. Allerlei taken, die in de 19de eeuw door particulieren werden verricht, tot de armenzorg toe, zijn in de 20ste eeuw voor een deel overgenomen door de overheid. In de 19de eeuw kwam een kunstenaar, die zich niet kon handhaven, om van gebrek. De overheid zag hier geen enkele taak. In de 20ste eeuw zijn wij gelukkig zo ver, dat de overheid zowel plaatselijk als landelijk het tot haar taak rekent om ook de cultuurdragers te steunen. Nu is dit voor de overheid een moeilijke zaak. De overheid als zodanig moet met de inhoud van de cultuur zo min mogelijk te maken krijgen. Voorzichtigheid is daarom geboden. De overheid moet zich daarom laten adviseren door speciale organen - te noemen culturele raden - die de schakel kunnen vormen tussen overheid en het culturele leven zelf. Het is uitgesloten dat het particulier initiatief de kunst voldoende in stand kan houden. Dit zou tot schade van de cultuur leiden en het is daarom toe te juichen dat de overheid in toenemende mate de cultuur is gaan steunen. Een ander facet: in de 19e eeuw was cultuur een soort luxe, die alleen gold voor een bepaalde kleine elite van de bevolking, thans is de cultuur er voor het gehele volk. Om die cultuur te laten doordringen, ook in de kringen van mensen met de geringste inkomens, zal de overheid allerlei beletselen moeten wegnemen, b.v. door het subsidiëren van kunstgezelschappen. Ook hier is de taak van de overheid een bijzondere, want hier neemt de overheid de zorg voor het algemeen welzijn direct op zich.

 

Mevrouw Schouwenaar-Franssen kan zich met het betoog van de heer Vermooten wel verenigen, in die zin, dat het in deze tijd van belang is, dat de cultuur wordt bevorderd en wel zo dat de overheid de middelen treft waardoor iedereen tot deze zelfwerkzaamheid kan komen.

 

Prof. Diepenhorst zou thans gaarne de mening der forumleden horen over de internationale samenwerking, hoe men zich over het algemeen een culturele politiek van de zo nauw verbonden landen België en Nederland voorstelt en dan inzonderheid een Nederlandse culturele politiek.

 

Prof. v. Bogaert begint met zich aan te sluiten bij de opmerkingen van de vorige sprekers en wel dat het woord ‘staat’ in de 18e eeuw een andere inhoud had dan in de 19e en ook nu een andere inhoud heeft gekregen. Die inhoud tekent zich niet alleen af op intern gebied, maar hij wijst op de tussenkomst van de staat in het culturele leven. Het spreekt van zelf dat de staat niet hoeft tussen te komen in een culturele creatie; hij heeft niet te zeggen wat wetenschappelijk waar is, wat schoon of niet schoon is. Maar een moderne staat kan zich niet meer ontdoen van wetenschapsbeleid en wetenschapsspreiding. En dat niet alleen op zijn eigen nationaal vlak. Wanneer wij bij het Nederlands cultuurbeleid thans niet internationaal denken, dan kan dat over 10 jaar wel eens te laat zijn. Wij hebben verdragen van hogere kracht. Wij leven in een overgangsperiode. Onze parlementen zijn na de transitoire periode voor de hoofdlijnen van onze economische politiek niet meer bevoegd. Wij zijn in de periode, die de auteur van een Engels boek heeft genoemd ‘nationalism and after’. Het ‘after’ is aan het worden. Maar dit belet niet dat inderdaad cultuur een nationaal iets is en eigen aan een volk door zijn taal en wat in die taal in zijn verleden is gegroeid op dit cultuurpatroon. Het is nu eenmaal bepaald, ik zou bijna zeggen: socio-geografisch. Wat kunnen wij doen voor ons cultuurbeleid? Spr. gaat er volkomen mee akkoord, dat men tot een diepere samenwerking moet komen, tot gelijkwaardige verklaringen. Wij staan tegenover hele grote partners. Wij moeten de samenwerking zo inrichten, dat wij met elkaar iets kunnen bereiken, daar waar wij zeker weten, dat wij het alleen niet kunnen bereiken. Er zijn gebieden van wetenschappelijk onderzoek, waar één staat ze werkelijk niet meer aan kan. Voor tal van onderwerpen moet teamwork bestaan. De teams Noord en Zuid moeten één worden. Wij moeten echter nooit dwingen, maar kunnen wel stimuleren. De studenten in Noord- en Zuid-Nederland zullen elkaars geest, sfeer en werkwijze meer moeten leren kennen. Hij hoopt dat Nederlandse studenten naar onze seminaries komen en dat onze studenten naar de Nederlandse seminaries zullen gaan en dat wij teams zullen vormen. Hij hoopt voorts dat wij de onderzoekscentra zullen vormen, daar waar wij ze soms niet alleen kunnen oprichten, dat wij het sàmen zullen doen. En hij gelooft, dat wij dàn een richting voor de toekomst zullen hebben vastgelegd voor deze Nederlandse cultuur en een toekomst die zal rekening houden met de gewijzigde staatsfunctie op haar externe souvereiniteit als hij het vrij technisch mag uitdrukken, maar die voor een groot deel teniet gegaan zal zijn na de transitoire periodes der Europese gemeenschap.

 

Op een vraag van Prof. Diepenhorst of Prof. Van Bogaert ook een voorstander is van een Europese voertaal en hoe het staat met het zelfstandig houden van de eigen wetenschap, terwijl men tegelijkertijd ook voeling moet houden met de buitenlandse wetenschappelijke bedrijvigheid, antwoordt Prof. Van Bogaert, dat wanneer onze technici en wetenschapsmensen aan hun navorsingen bekendheid willen geven, zij voor hun verhandelingen onvermijdelijk een wereldtaal moeten gebruiken, hetzij als een korte samenvatting achteraan, of wel dat de verhandelingen geheel in die taal worden geschreven. Dit is geen typisch probleem voor Nederland. Het gaat er om bekendheid te geven aan wat wij hebben uitgevorst en waarop wij terecht èn als Vlamingen èn als Nederlanders fier mogen zijn.

 

Bij de gedachtenwisseling over de praktische uitvoering van het cultuurbeleid wordt er door de heer Verhoeven nog eens op gewezen, dat wij, zoals de heer Julien Kuypers stelde, niet genoeg hebben aan een politiek van samenwerking en van toenadering, maar dat wij behoefte hebben aan een gedecideerde integratiepolitiek. Dit alles heeft zijn tijd nodig. Onderscheiden moeten worden drie niveaux: het niveau van samenwerking van universiteiten en van de artistieke uitwisseling, het niveau van zeer diepe benadering op het gebied van onderwijs en het niveau dat betrekking heeft op het contact van mens tot mens. De heer Vandekerckhove wil hieraan toevoegen, dat de tussenkomsten op cultureel gebied zich niet noodzakelijk moeten beperken tot beider landsgrenzen, maar dat er ook een zorg moeten bestaan voor het vrijwaren van de Nederlandse streektaal in FransVlaanderen. Er is terzake reeds enige werkzaamheid beloofd ingevolge het cultureel Belgisch-Nederlands akkoord, zo zei toch de minister van Buitenlandse Zaken in België; hij hoopt dat terzake ook concrete maatregelen zullen volgen.

[pagina 113]
[p. 113]

Want het is onaanvaardbaar dat alleen het Nederlands in Frankrijk als een verboden taal zou gelden.

Spreker merkte op, dat de inrichting van leerstoelen aan de verschillende universiteiten in onze beide landen, maar ook daarbuiten aan de vreemde universiteiten een gemeenschappelijke Nederlands-Belgische onderneming moeten worden.

 

Nadat nog Mevrouw Schouwenaar-Franssen en de heer Vermooten hun mening kenbaar hadden gemaakt, waarbij eerstgenoemde pleitte voor harmonisatie op het gebied van universitair onderwijs, wederzijdse geldigheid van diploma's, en van het vrije verkeer van werknemers, en de heer Vermooten tegenover het standpunt van de heer Vandekerckhove voor België, er op had gewezen, dat de overheid in Nederland niet neutraal behoeft te zijn, maar positief kan staan tegenover allerlei geestelijke stromingen en culturele uitingen, gaf de heer Vandekerckhove een uiteenzetting wat hij onder neutraliteit van de overheid verstaat. Hij ziet deze neutraliteit in positieve en in negatieve zin. Positief wil zeggen een welwillende en gelijke eerbied voor alle geestesstromingen. Negatief: onthouding van alle bevoordeling of concurrentie met overheids-diensten of middelen .Z.i. wordt dit standpunt zeker door de Nederlandse administratie gehuldigd. In België ligt dit niet zo duidelijk.

 

Tijdens de pauze was er gelegenheid schriftelijk vragen bij de voorzitter in te dienen. Het aantal en de aard der vragen waren zodanig, dat de voorzitter het niet doenlijk oordeelde, deze in de nog resterende tijd op grondige wijze te behandelen, weshalve hij besloten had zelf daaruit een selectie te maken. Zo richtte de voorzitter allereerst het verzoek tot de heer Vandekerckhove iets nader over de positie van het Nederlands in Frans-Vlaanderen te vertellen en de vraag te beantwoorden wat er gedaan zou kunnen worden aan een verzekering van de rechtmatige positie van het Nederlands in dat deel van Europa.

 

De heer Vandekerckhove deelde mede, dat het Nederlands in Frankrijk niet staat op de lijst van de regionale talen, zoals het Occitaans, Bretons, enz. Het komt dus niet in aanmerking om officieel gedoceerd te worden op de Franse scholen, zowel lagere als middelbare. Het is zo verlopen, dat o.a. Duits eerst werd afgevoerd van de lijst van de regionale talen maar nadien werd teruggebracht op de lijst, waarop het Nederlands, niettegenstaande herhaald aandringen, steeds werd geweigerd. Er zou dus bij het afsluiten van cultuurverdragen met Frankrijk, zowel door België als door Nederland, op moeten worden aangedrongen dat het Nederlands ook als regionale taal in Frankrijk wordt erkend en als zodanig wordt gedoceerd op de lagere en middelbare scholen.

 

Op de vraag van de voorzitter of de afbrokkeling van het Nederlandse taalgebied, inzonderheid in Brussel en omgeving, voor de Nederlandse cultuurzaak niet een groot gevaar betekent, antwoordde de heer Vandekerckhove, dat dit zeker de aandacht verdient. Op de taalgrens is van enige afbrokkeling niets merkbaar. Integendeel, naar vele waarnemers menen, zou daar een zekere vooruitgang van het Nederlands merkbaar zijn. Maar in Brussel staat men tegenover een zeer eigenaardige toestand. Onze hoofdstad is gevestigd op Vlaams grondgebied en kent een gemengde bevolking. Door de herhaalde niet-toepassing van vorige taalwetten is Brussel dermate verfranst, dat door de uitwijking van de Brusselaars naar de buitengemeenten ook deze randgemeenten worden aangetast. Er is op dit ogenblik een zware strijd aan de gang om de zaken recht te zetten. Ten eerste om er toe te komen dat Brussel werkelijk een nationale hoofdstad wordt, zowel van Vlamingen als van Walen. Het zal een zware strijd vergen, omdat op dit ogenblik zowel in Wallonië als in Vlaanderen een zware agitatie tegenover het Nederlands en tegenover de Vlamingen aan de gang is. Het zou tot de traditie van de Algemeen Nederlandse Congressen behoren aan dit punt de volle aandacht te geven.

 

Prof. Diepenhorst deelt vervolgens mede, dat vanuit de zaal gewezen is op het feit, dat in België het Nederlands sprekende deel van de bevolking ongeveer 5 à 5½ millioen mensen omvat tegenover een bevolking van 12 millioen zielen in Nederland. In verband hiermede is de vraag gesteld of de gespletenheid, inzonderheid de staatkundige gespletenheid van het Nederlands sprekende deel van Europa, er niet toe leidt, dat men zich bezint op een bepaalde vorm van samenwerking, en wel zo dat men komt tot het scheppen van nieuwe organen, in elk geval van een bepaald zeer omvangrijk toegerust cultureel secretariaat dat in staat is om datgene wat staatkundig uiteen ligt, min of meer cultureel te verenigen. Er wordt hier inzonderheid ook gedacht aan samenwerking binnen het raam van bepaalde instellingen.

Spreker wil ook deze kwestie nog aan het oordeel van de heer Vandekerckhove onderwerpen.

 

De heer Vandekerckhove stelt dat het onbetwistbaar is, dat het Nederlands sprekende bevolkingsdeel in België niet in dezelfde geruststellende sfeer leeft als de Nederlanders in een homogeen cultuurgebied. Z. Exc. de heer Kuypers heeft deze morgen duidelijk geschetst wat er in de loop der jaren verwezenlijkt is. Maar hetgeen er nog te verwezenlijken valt is even belangrijk. Wij moeten niet alleen de cultuurachterstand, maar ook de sociaaleconomische achterstand nog inlopen. Wij hebben de zwaarste cijfers aan werklozen. Wij hebben de geringste industriële investeringen. Wij hebben de laagste lonen. Alles samen genomen zijn wij werkelijk in de mindere positie. Het is dus van groot belang de morele en werkdadige steun van onze taalgenoten in Nederland te ontvangen. Het is ook zo dat wij door de staatkundige gespletenheid moeilijker tot de homogeniteit in onze gebieden kunnen komen. Het lijkt mij aangewezen dat de methodes zoals die deze morgen zijn voorgesteld door Z.E. de heer Kuypers zo vlug mogelijk zullen worden bestudeerd en in de praktijk omgezet.

 

Overgaand tot een ander gebied zou de voorzitter gaarne van Prof. van Bogaert vernemen wat zijn oordeel is over de verhouding, waarin een Benelux-cultuurpolitiek tot een Europese cultuurpolitiek zou moeten staan en wat zijn mening is over de toekenning van de effectus civilis aan de verschillende academische graden in Nederland en België.

 

Prof. Van Bogaert antwoordt:

Er is natuurlijk een Europese culturele politiek, die gevoerd wordt door de Raad van Europa of uitgaat van de Raad van Europa, waar men de verschillende verdragsontwerpen bestudeert en vooral de kwestie van de gelijkwaardigheid van diploma's, en waar men ook beurzen toekent om gelegenheid te geven aan mensen reizen te ondernemen voor wetenschappelijke of onderwijs-doeleinden, daar waar de staatsbeurzen ontoereikend zijn of in het geval dat tussen bepaalde landen geen culturele accoorden bestaan.

Daarnaast is er een Benelux culturele politiek, die gelukkig reeds veel meer heeft verwezenlijkt dan de Raad van Europa. Er zijn veel meer contacten in het Beneluxverband, doch er is behoefte aan een nog grotere intensiteit van deze contacten, inzonderheid tussen Nederland en België. Wij zijn nu eenmaal naburige landen, wij spreken dezelfde taal, zodat er een veel grotere eenheid en culturele ‘penetratie’ mogelijk is dan tussen andere landen in Europa. Beide landen zijn reeds ver gegaan op de weg van samenwerking, deze lijn moet zo veel mogelijk worden doorgetrokken met het oog op wat ons te wachten staat.

Voor wat betreft het toekennen van de effectus civilis verwijst spreker naar de verdragen van Rome, die na de transitoire periode voorzien in vrije rechten van vestiging. Hiermee heeft men rekening te houden. De internationale gemeenschappen hebben de Benelux reeds ‘economisch overrunned’ of zijn dit doende. Het is nu maar te hopen, dat dit cultureel niet gebeurt.

 

Prof. Diepenhorst: een andere vraag in dit verband gesteld betreft de meer actieve cultuurpolitiek van de Regering ten opzichte van de jeugd door het beschikbaar stellen van beurzen en het organiseren van jeugdvoorstellingen op het gebied van toneel of cabaret, ten einde zoveel mogelijk met elkander in aanraking te komen binnen de Nederlandse cultuurkring.

 

Prof. Van Bogaert zou het beschikbaar stellen van beurzen en subsidies niet willen overdrijven. Het is helemaal niet zijn bedoeling, dat Nederlanders hun hele universitaire loopbaan of wel jaren van academische studie in België moeten doorbren-

[pagina 114]
[p. 114]

gen. Het is al mooi - en kost ook niet zo veel - als bijv. 5 tot 15 studenten 3 of 4 weken per jaar werken op een laboratorium of seminarie.

 

De voorzitter richt hierna tot de de heer Vermooten de vraag, hoe te bereiken is, dat de volkscultuur de eenvoudige man niet voorbijgaat.

 

De heer Vermooten stelt actieve cultuurbeoefening boven passieve; dus deelneming van een zo groot mogelijk deel van de bevolking aan de cultuur. Maar aan de andere kant is ook de passieve cultuurbeoefening belangrijk; het horen en beluisteren van concerten, het meemaken van toneelvoorstellingen, het bezoeken van tentoonstellingen onder goede geleide, dat alles kan de belangstelling voor de cultuur aanzienlijk bevorderen.

 

Mevrouw Schouwenaar-Franssen, de heer Vermooten aanvullende, zou willen dat iedere cultuurbeoefening actief is. Aangezien cultuur een werkzaamheid is en iedere cultuurbeoefening actief is, zou mevrouw Schouwenaar-Franssen het woord van Aristoteles willen aanhalen, dat de beste besteding van zijn vrije tijd is, lichamelijke rust, gepaard met geestelijke energie. Een ander punt, dat de voorzitter aan mevrouw Schouwenaar-Franssen wil voorleggen betreft de opmerking dat de overheid geen beoordelaar kan zijn van wetenschap en kunst, niet zou uitmaken wat mooi of wetenschappelijk is. In bepaalde gevallen zal de overheid echter de knoop moeten doorhakken en zich moeten uitspreken over al of niet wetenschappelijkheid en het al of niet kunstzinnig verantwoorde.

 

Mevrouw Schouwenaar-Franssen antwoordt hierop, dat wanneer een regering, de overheid, kunst gaat beoordelen in de letterlijke zin van het woord, wij uitkomen bij het systeem van Hitler, die uitmaakte: dit laat ik in mijn staat aan kunst toe en dat is ontaarde kunst, die wordt vernietigd. Aldus komen wij bij despotisch geregeerde staten, waar de overheid uitmaakt wat goed is voor het heil van de staat. Dit wilde Thorbecke juist niet. Wanneer de overheid thans een subsidie geeft dan doet de overheid dat door middel van door haar of anderen (bijv. een gemeenteraad) aangewezen deskundigen. In de deskundige die adviseert, moet men dan vertrouwen hebben. Het is de taak van de Overheid een goede deskundige of jury aan te wijzen.

 

Prof. Diepenhorst sluit hierna het forum-gesprek met de volgende woorden: Wij gaan dan tot de beëindiging van het forum over. Nu moet ik aanstonds eerlijkheidshalve bekennen, dat er enkele punten zijn die ik vanmiddag welbewust buiten de discussie heb gelaten. In de eerste plaats is door verschillende vragenstellers gewezen op het zeer grote gevaar van de verzuiling in Nederland en van de zeer bittere tegenstellingen, die in België gemakkelijk aanwijsbaar zijn. Het komt niet in mij op om te ontkennen dat deze tegenstellingen zich voordoen, een zeer interessante stof èn voor verschillende congressen èn voor onderscheiden fora, maar U begrijpt wel, dat, gelet op het vanochtend verhandelde en op de bedoeling van dit congres, het ons niet wel mogelijk is ons in deze problematiek, die in sommige opzichten toch ook weer specifiek Nederlands en specifiek Belgisch is, te verdiepen. Ik zou alleen in het algemeen dit willen zeggen en ik geloof dat ik dan toch nog spreek namens het forum: op hetzelfde ogenblik dat geestelijke verdeeldheid zich openbaart en geestelijke verdeeldheid moet er zijn, gezien de beperktheid van de menselijke natuur en de noodzaak om te kiezen, - dient men er zich van bewust te worden, hetzij van zijn metafisisch, hetzij van zijn humanistisch geziene verantwoordelijkheid, dat het gevaarlijk is, wanneer men kiest, énkel omdat men nu eenmaal meent dit aan een bepaalde richting, aan een bepaalde denominatie verplicht te zijn.

Op hetzelfde ogenblik dat het apparaat gaat heersen, op hetzelfde ogenblik dat het wordt: trouw aan mijn partij, trouw aan mijn richting, los van absolute waarheidsvraag, geloof ik dat men dan wel kan zeggen, dat men beslist in strijd handelt met datgene wat de mens tot verantwoordelijk mens maakt, hoe men dan ook nader deze mens construeert. In de tweede plaats hebben wij hier ook niet gesproken over het al dan niet opheffen van staatkundige grenzen. Dat is tenslotte een bij uitstek politiek probleem en ik zou het niet juist vinden dat in deze kring aan de orde te stellen. In de derde plaats heb ik niet aan de orde gesteld de vraag of de regering een nòg meer actieve cultuurpolitiek, hetzij in Nederland, hetzij in België, moet voeren; tenslotte komt het een congres niet aanstonds toe, althans niet onder deze omstandigheden, de regering van enig land ter verantwoording te roepen; dat wekt ongezonde verhoudingen. Wij moeten, in deze kring, naar mijn vaste overtuiging daar buiten blijven. En zo kom ik dan tot een samenvatting van het besprokene, waarbij ik moet bekennen dat wij in sommige opzichten eenzijdig zijn geweest, eenzijdig echter, omdat het programma van het congres dit medebracht. Wanneer wij spreken over de Nederlandse cultuureenheid, dan kunnen wij toch eigenlijk niet, zoals vanmiddag en vanochtend nagenoeg wel is geschied, zwijgen over Zuid-Afrika. In Zuid-Afrika bevinden zich stamverwanten, in Zuid-Afrika heeft zich een eigen taal ontwikkeld, maar dan toch een taal nauw verwant aan het Nederlands. In Zuid-Afrika bevinden zich velen aan wie wij ons door zeer nauwe banden verbonden gevoelen. En daarom, als op dit ogenblik de problematiek wat eenzijdig Nederlands-Belgisch is uitgevallen, dan betekent dit in het minst niet dat dit congres of ruimer gezegd, de beweging, die zo nauw met deze congressen is verbonden, ook maar een ogenblik de Unie van Zuid-Afrika uit het geestelijk vizier heeft verloren. Zo zou ik willen besluiten met U hieraan te herinneren. Het is vanmiddag opnieuw gebleken, dat wij het op sommige punten niet eens zijn. Er is openbaar geworden, dat de Nederlandse cultuur een moeilijke positie inneemt in Europa, een moeilijke positie in de wereld. Wij leven nu eenmaal in zeer bewogen dagen; kleine cultuurkringen hebben de grootste moeite zich te handhaven. En desondanks, het verleden leert het zonneklaar - de huidige minachting voor de geschiedenis is eigenlijk een van de meest verontrustende factoren, die zich laten aanwijzen - dat in het verleden de Nederlandse cultuur, het Groot Nederlands geesteswerk, werkelijk iets heeft betekend. Wat zou Europa geweest zijn zonder juristen, als Wieland, Viglius en De Groot? Wat zou de Europese kunst, de universele kunst geweest zijn zonder het eigene, wat in het Zuiden Rubens, wat in de Noordelijke Nederlanden Rembrandt heeft geschapen? Wanneer wij denken - ons taalgebied is klein - aan datgene wat Vondel, wat Guido Gezelle, tot verrijking van de taal hebben bijgedragen, dan behoeven wij, zonder ons schuldig te maken aan protserig nationalisme, ons voor niets en niemand te schamen. Dan kunnen wij zeggen, dat een bepaalde getuigenis van vrijheid en geestelijke zelfstandigheid juist altijd in de Nederlanden is hooggehouden, wanneer wij denken aan staatslieden als Kruger, als Huysmans, en - ik noem haar naam met zeer grote eerbied - aan een figuur als Prinses Wilhelmina, dan is het duidelijk voor welke waarden bij alle geestelijke verscheidenheid wij in het verleden hebben gestaan. Wij willen ons dan ook voor de toekomst sterk maken. Het bewustzijn te hebben bijgedragen aan een opnieuw zich bezinnen op datgene wat Nederland werkelijk een eigen plaats verschaft in ons avondland en ruimer gezegd op de ganse aarde, dat is de bedoeling geweest van het forum, en ik hoop dat wij naar de mate van onze bescheiden krachten daarin althans enigermate zijn geslaagd. Ik dank U voor Uw aandacht.

 

De Verbondsvoorzitter, de heer F. Koote meende, dat hij na de voortreffelijke samenvatting, door Prof. Diepenhorst gegeven, van de gedachtenwisseling der forumleden, kon volstaan met een woord van dank te richten tot allen die hebben medegewerkt dit Congres te doen slagen.

Spreker wilde nog even terugkomen op het door de burgemeester van Vlaardingen, mr. Heusdens, in de ochtendzitting uitgesproken welkomstwoord. Burgemeester Heusdens heeft toen de komende Beneluxtunnel de verbinding ‘ònder water’ tussen Noord-Zuid genoemd en het A.N.V. ‘de brug bòven water’ tussen Nederland en het stamverwante Vlaanderen.

Laten we hopen - aldus de voorzitter - dat dit Congres de pijlers van deze brug aanmerkelijk heeft versterkt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken