Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 71 (1967)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 71
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 71Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 71

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 71

(1967)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

Samenvatting van het rapport-Kint



illustratie
prof. G. Kint


De voornaamste gegevens uit het rapport-Kint werden reeds hierboven opgenomen. Omwille van het grote belang van dit verslag voor de toekomst van het Nederlands onderwijs in Brussel zouden wij hier graag nog even op terugkomen. Wij nemen hierbij overwegend het verslag over van ‘De Standaard’ van 16 november en 29 december.

De sociologische studie bevat 13 hoofdstukken, waaruit blijkt dat de auteur zich strikt gehouden heeft aan de wetenschappelijke verwerking van feitenmateriaal. In het werk is geen plaats gelaten voor ‘wishfull-thinking’, zegt Kint zelf.

De gegevens werden verkregen op grond van een vragenlijst, gestuurd aan de schoolhoofden van alle onderwijsinstellingen uit de negentien gemeenten van de agglomeratie. Dank zij de medewerking van het Nationaal sekretariaat voor het katoliek onderwijs, voor wat de vrije scholen betreft, konden de basisgegevens verkregen worden voor 96,4 t.h. van alle scholen in het Brusselse. De studie heeft betrekking op de onderwijsniveau's van rijk, provincie, gemeenten en vrij onderwijs.

Schoolbevolking

Een eerste basisgegeven is de schoolbevolking. De 37.237 leerlingen, die in Vlaamse klassen van de agglomeratie de lessen volgen, en de 3.414 leerkrachten die er lesgeven, worden uitgesplitst per onderwijsniveau, inrichtende macht en gemeente.

In de Vlaamse kleuterklassen van de 19 gemeenten der Brusselse agglomeratie volgen gemiddeld 320 leerlingen per gemeente de lessen. In het lager onderwijs bedraagt dit gemiddelde 795 leerlingen. In 11 van de 19 gemeenten is er Nederlandstalig lager-middelbaar onderwijs: wat een gemiddelde van 470 leerlingen vertegenwoordigt per gemeente, waar zulk onderwijs wordt ingericht. Voor het hoger-middelbaar onderwijs is de spreiding der onderwijsinstellingen minder goed: 9 van de 19 gemeenten tellen Nederlandstalige hoger-middelbare scholen met een bevolkingsgemiddelde van 335 leerlingen per gemeente. Voor de 9 gemeenten, waar er Vlaams lager-middelbaar technisch onderwijs bestaat, bedraagt het gemiddelde leerlingenaantal slechts 330 leerlingen, wat aan de lage kant ligt, vergeleken met de 470 in het algemeenvormend middelbaar onderwijs van hetzelfde niveau. In het hoger-middelbaar technisch onderwijs worden er gemiddeld 165 leerlingen per gemeente geteld: dit onderwijs wordt in 11 van de 19 gemeenten ingericht.

Het hoger technisch onderwijs bestaat in 6 van de 19 gemeenten en telt gemiddeld 220 Vlaamse studenten per gemeente: in 16 op de 19 gemeenten is er echter geen officieel onderwijs van dit niveau, in 13 gemeenten geen vrij onderwijs. Het normaal onderwijs (kweekschool) ten slotte, ingericht in 6 gemeenten van de agglomeratie, telt gemiddeld 300 studenten per gemeente.

De uitsplitsing van de totale schoolbevolking naar het aantal klassen heeft uitgewezen, dat de 21.283 Vlaamse leerlingen van het kleuter- en lager onderwijs, vierde graad inbegrepen, gespreid zijn over 946 klassen, wat een gemiddelde van 22,5 leerlingen per klas vertegenwoordigt. De 11.712 leerlingen uit het middelbaar onderwijs zijn verdeeld over 552 klassen, wat 21 leerlingen per klas betekent. Het verslag-Kint heeft bijzondere aandacht besteed aan het probleem van de graadklassen. In het Brusselse bestaan er in het Nederlandstalig onderwijs 220 graadklassen, waarin 3.698 leerlingen de lessen volgen.

Vaak worden 4, 5 en zelfs 6 studiejaren in één graadklas samengevoegd. Zelfs de te hoge frekwentie van samenvoegingen van 2 studiejaren stelt problemen en dit voor alle inrichtende machten.

Leeftijd gebouwen

De schoolgebouwen zijn het tweede basisgegeven door de studie in bijzonderheden ontleed, enerzijds naar hun werkelijke leeftijd, hun aard en omvang, anderzijds naar hun ‘economische leeftijd’.

In het lager en in het middelbaar onderwijs worden ‘vroegere’ datums van oprichting opgetekend: 15 gemeentelijke onderwijsinstellingen dateren van meer dan 50 jaar terug, 28 katholieke scholen verkeren in hetzelfde geval. De aloude inplanting van Vlaamse scholen in het hoofdstedelijk milieu blijkt echter vooral uit het feit dat in totaal 16 t.h. dezer scholen dateren van meer dan een halve eeuw geleden, 45 t.h. der Vlaamse scholen werden meer dan 25 jaar geleden opgericht.

De ‘economische leeftijd’ van de schoolgebouwen vormt evenwel een nauwkeuriger weergave van hun funktionele geschiktheid. Om deze te berekenen heeft de heer G. Kint rekening gehouden met de verbouwings- en uitbreidingswerken, naderhand aan de oorspronkelijke gebouwen uitgevoerd. Te Schaarbeek en Elsene wordt er evenwel Vlaams onderwijs gegeven in gebouwen, waarvan de economische leeftijd de 50 jaar overtreft. Te Ganshoren, St.-Jans-Molenbeek en Brussel-stad ligt de economische leeftijd gemiddeld tussen de 40 en de 50 jaar.

Mocht men zich houden aan de buitenlandse normen ter zake, volgens welke de schoolgebouwen met een economische leeftijd van meer dan 30 jaar onaangepast zijn voor moderne onderwijsverstrekking, dan zouden 45 t.h. van de gebouwen, waarin Vlaamse lessen worden gegeven, als voorbijgestreefd beschouwd moeten worden. Het lesgeven in oude woonhuizen, omgevormd tot klaslokalen, stelt problemen in de schoot van het officieel onderwijs.

Het gemeenschappelijk gebruik van lokalen met andere scholen, meestal Franstalig, stelt eveneens organisatorische vraagstukken. In het Rijkskleuter- en lager onderwijs worden 45 t.h. der lokalen gemeenschappelijk gebruikt.

Hoeveel Vlamingen?

Teneinde de Nederlandstalige onderwijsbehoeften tot in 1975 te berekenen, diende een raming gemaakt van het aantal Nederlandstaligen in de Brusselse agglomeratie.

Steunen op de ontwikkeling van de schoolbevolking tijdens een ruime basisperiode uit het verleden om de toekomstige schoolbevolking van het Nederlandstalig onderwijs in de Brusselse agglomeratie te bepalen, leek prof. Kint als grondslag voor zijn enquête niet aangewezen, daar de betreffende evolutie om sociologische redenen geen betrouwbare maatstaf levert voor de toekomst. Wijzigingen in de socio-culturele en de economische levensvoorwaarden van de Vlamingen te Brussel brengen inderdaad met zich dat de mate van deeleming aan het Nederlandstalig onderwijs in de toekomst hoger zal liggen dan in het verleden.

Daarom steunde hij de berekening van de toekomstige potentiële bevolking rechtstreeks op een raming van de toekomstige gehele bevolking van Vlaamsen huize in de 19 gemeenten. Dit aantal heeft hij getracht zo nauwkeurig mogelijk te bepalen aan de hand van twee werkhypothesen: redelijkheid en logische redenering.

Als bestaande bronnen voor cijfermateriaal om een eigen raming te maken van het aantal Vlamingen in de Brusselse agglomeratie vond de auteur niet veel.

De jongste talentelling dateert van 1947; zij gaf voor het gebied van de huidige Brusselse agglomeratie 24,24 t.h. Nederlandstaligen, tegen 33,69 t.h. in 1930. Hij ging er echter van uit dat deze cijfers als dusdanig onbruikbaar zijn; het verschil

[pagina 13]
[p. 13]

tussen beide percentages is n.l. al te groot vergeleken bij voorgaande tellingen.

Amper twee jaar later, nl. in 1949, maakte de heer Lindemans een raming waarbij hij tot niet minder dan 53,50 t.h. Nederlandstaligen kwam. Deze raming steunde echter op een geheel andere teleenheid en hield uitsluitend rekening met de geografische herkomst, d.i. de geboorteplaats van de kiezers-inwoners 1948 uit het Brusselse. Zij beantwoordde volgens prof. Kint niet aan de sociologische werkelijkheid.

Als derde element beschikte de heer Kint over een reeks cijfers welke eerlang door het ‘Centrum voor Androgogisch Onderzoek’ zullen worden gepubliceerd met betrekking tot de Vlaamse bevolking in 1961. Teneinde het aantal Nederlands-sprekenden te kennen, beperkt deze raming zich tot de berekening van het rekenkundig gemiddelde tussen de uitslagen van de talentelling van 1947 en de raming-Lindermans van 1949. Aldus worden 38,8 t.h. Nederlandstaligen in de 19 Brusselse gemeenten verkregen.

Voor zijn eigen raming ondervroeg de heer Kint een aantal personen (zowel Frans- als Nederlandstaligen) wier professionele status hun toeliet met kennis van zaken een persoonlijk oordeel naar voren te brengen over het aantal Nederlandstaligen dat in de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie is gevestigd. Het betrof vooraanstaanden uit de administratieve kaders, uit de kringen van het onderwijs (staat, gemeenten, provincies en het vrij katholiek onderwijs), alsmede uit de kringen van de ouders van schoolgaanden uit het Brusselse. Aan al deze personen werd gevraagd, ieder voor zijn gemeente, binnen een zekerheidsmarge van 5 t.h. een raming op te geven van het aantal Nederlandstalige inwoners uit hun gemeente. Het gemiddelde van de verkregen ramingen werd telkens aangehouden.

Volgens deze methode zou het aantal Nederlandstaligen in de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie medio 1966 gelegen zijn tussen 26,66 en 31,66 t.h. of, in absolute cijfers, tussen 28.228 en 337.521 eenheden. Theoretische gemiddelde: 310.874. Prof. Kint neemt aan dat dit cijfer de werkelijkheid dicht benaderen moet.

Hij plaatste deze cijfers echter weer tegenover de schoolbevolking 1965-1966 in het Nederlandstalig kleuter- en lager onderwijs, de statistieken van het taalregime der militieplichtigen 1965 en de statistieken van de gezinnen aangesloten bij de Bond van Grote en van Jonge Gezinnen in 1966. Volgens deze toetsingsstatistieken, die echter slechts een richtingaanwijzende waarde op zichzelf hebben, aangezien ze alle drie kwantitatief beneden de werkelijkheid liggen, zou het aantal Vlamingen in de 19 gemeenten liggen tussen 21,55 en 26,55 t.h. of tussen 229.792 en 283.087 eenheden. Het theoretisch middencijfer bedraagt 256.439 eenheden hetgeen dus 54.435 minder is dan bij de methode van de bevoorrechte getuigen.

De waarschijnlijke aangroei van de Vlaamse bevolking in Brussel berekende prof. Kint eveneens volgens een dubbele hypotese: maximaal volgens de demografische ontwikkeling van de totale bevolking van het land. Op grond hiervan wordt gesteld dat het aantal Vlamingen in de Brusselse agglomeratie in 1975 zal gelegen zijn tussen de 314.644 en de 373.616 eenheden of tussen 256.665 en de 313.378 eenheden, naargelang men de methode van de bevoorrechte getuigen of van de methode der ‘gewogen cijfers’ aanhoudt.

In ieder geval zal volgens beide berekeningsmethoden het aantal ‘demografische Vlamingen’ tijdens de prognoseperiode 1966-1975 in de Brusselse agglomeratie toenemen en het is van deze basis dat prof. Kint is uitgegaan om de huidige en toekomstige behoeften op onderwijsgebied te bepalen.

Onderwijsbehoeften

Door toepassing op dit Vlaamse bevolkingsdeel van de deelnemingscoëfficiënten aan de verschillende onderwijsniveaus van de gehele Vlaamse bevolking, werd de protentiële Vlaamse schoolbevolking van het Brusselse berekend. Het verschil tussen deze cijfers en de werkelijke schoolbevolking 1966 gaf de bruto-niet-gedekte schoolbehoeften aan, welke als zodanig tot netto-behoeften werden teruggebracht door met de opslorpingsmogelijkheden rekening te houden van de thans reeds bestaande klassen met onvolledig leerlingental.

Als resultaat dezer werkwijze, meent de heer G. Kint de minister te mogen mededelen, dat van het middelbaar onderwijsniveau af de werkelijke schoolbevolking in de Vlaamse klassen niet beneden de potentiële schoolbevolking ligt: er zijn dus voldoende klassen, ten hoogste is er een spreidingsprobleem. Een uitzondering evenwel: in het lager-middelbaar technisch onderwijs zijn er 2.500 à 3.500 ‘plaatsen’ te weinig.

Op het vlak van het kleuter- en van het lager onderwijs is er evenwel een nijpend gebrek aan klassen: de potentiële schoolbevolking kleuters bedraagt 11.104 volgens de minimale methode, 13.426 volgens de maximale methode; de werkelijkheid vermeldt: 6.107 kleuters. De potentiële schoolbevolking lager onderwijs bedraagt: 22.439 en 27.000 leerlingen, de werkelijkheid: 15.081.

Het studieverslag van prof. G. Kint raamt de minimale behoeften aan inplanting voor het Vlaams onderwijs in de 19 gemeenten van de agglomeratie, te verwezenlijken tijdens de periode 1966-1975, op 155 kleuterklassen en 342 klassen lager onderwijs. Het rapport omvat een programmatie voor de geleidelijke verwezenlijking dezer behoeften, jaar per jaar, en eindigt met een reeks kwalitatieve overwegingen, ingegeven door de enquête. ‘Het Nederlandstalig onderwijs in de Brusselse Agglomeratie’ is te koop bij de Dienst van Publikaties van het Min. van Nationale Opvoeding en Kultuur, 62 Etterbeekse steenweg, Brussel 4. - P.R. 93.72 - Prijs: 500 fr.

Uitvoeringsbesluiten taalwetten in staatsblad

De uitvoeringsbesluiten betreffende de taalwetten voor het onderwijs zijn in het staatsblad van 3 december gepubliceerd. Dit betekent dat de taalwetten eindelijk, 2 1/2 jaar na de uitvaardiging, zullen worden toegepast.

Na een maandenlang geredekavel over wel en niet publiceren, is deze voor Vlaanderen zo uitermate gewichtige publikatie dan eindelijk een feit.

Inzake onderwijs betreffen deze besluiten in hoofdzaak het statuut en de werking van de taalinspectie, het getuigschrift en de taalverklaring, de taalregeling in de scholen van het Duitse taalgebied, het bewijs inzake de voldoende kennis van de onderwijstaal en het statuut van de oefenscholen van de Leuvense universiteit te Heverlee.

Het werd voor Vlaanderen de zoveelste ontgoocheling. ‘De Standaard’ wees op de volstrekte ontoereikendheid van de taalinspectie in Brussel b.v.. ‘De Brusselse Post’ vraagt zich af of men met de uitvoeringsbesluiten definitief de ondergang van het Nederlands onderwijs in Brussel wil inluiden.

Het Overleg Centrum van Vlaamse verenigingen wees de nieuwe uitvoeringsbesluiten verontwaardigd van de hand.

De Vlaamse Volksbeweging wees in een belangrijke motie op tal van redenen waarom de uitvoeringsbesluiten door Vlaanderen niet aanvaard kunnen worden. Wij halen er de voornaamste van aan.

Motie van de Vlaamse Volksbeweging

De V.V.B. stelt vast dat haar vrees voor uitholling van de op zichzelf onbevredigende taalwetgeving door de uitvoeringsbesluiten verschenen in het staatsblad van 3 december 1966 wordt bevestigd:

 

Meer in het bijzonder wordt de aandacht op het volgende gevestigd.

 

1. Twee hoofdinspecteurs voor het ganse secundaire onderwijs zijn volstrekt onvoldoende. Wegens het feit dat zij steeds collegiaal moeten optreden, is het duidelijk dat bij ontstentenis van een van beiden wegens welke echte of fictieve reden ook dit ganse onderwijsniveau zonder taalinspectie valt.

 

2. Het aantal van ten hoogste zes taalinspecteurs voor het kleuter- en lager onderwijs is belachelijk.

[pagina 14]
[p. 14]

Zelfs zo deze zes werkelijk zouden aangesteld worden, is dit volstrekt onvoldoende om een degelijk toezicht op de eerste inschrijvingen van de leerlingen, met name in de Brusselse agglomeratie te waarborgen, met al wat dit inhoudt aan grondige controle en noodzakelijk onderzoek.

 

3. Het K.B. waarbij onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken een organiek kader van rijkspersoneel wordt opgemaakt ten behoeve van de Franstalige leden van het academisch, wetenschappelijk, administratief en technisch personeel van de Leuvense Universiteit en van hun familieleden kan niet anders beschouwd worden dan als een officiële en op kosten van de gemeenschap verleende steun aan de verfransing van Vlaams Brabant.

 

Hierdoor wordt het overtuigend bewijs gegeven van de verfransende rol van de Franse afdeling van de K.U.L. in Vlaams Brabant en van de noodzakelijkheid van de overheveling van deze afdeling naar Wallonië.

 

De V.V.B. wijst er verder nogmaals op dat thans duidelijker dan ooit blijkt dat taalwetten niet kunnen volstaan om de Belgische crisis op te lossen, doch dat enkel een grondige hervorming van de Belgische Staatsstruktuur in federale zin uitweg biedt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken