Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 86 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 86
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 86Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 86

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 86

(1982)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

Algemeen-Nederlands Congres
Een radio-uitzending (BRT 3, 9-10-1981)

J.P. RONDAS: Optimisme en gematigde tevredenheid van Vlaamse (Zuidnederlandse) kant, tevredenheid en gematigd scepticisme aan Nederlandse zijde. Dat is zowat de balans die we kunnen opmaken van de reaktie tijdens en na het 38ste Algemeen Nederlands Congres dat vorige week vrijdag en zaterdag 2 en 3 oktober plaats greep in de aula's van de Vrije Universiteit te Brussel.

Anderhalf jaar voorbereiding in veertien werkgroepen en ettelijke publikaties waren aan het congres vooraf gegaan. En dit op zichzelf markeert dit 38ste congres tot het eerste van een nieuwe serie.

De geschiedenis van de Nederlandse congressen, die tenslotte voor een deel hebben bijgedragen tot de Vlaamse ontvoogding, en die eigenlijk in de negentiende eeuw (met Snellaert vooral) mee de Vlaamse Beweging uit de startblokken hielpen, die geschiedenis kunt u nalezen in een interessant artikel van professor Karel DE CLERCK in het tweede deel van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, uitgegeven bij Lannoo.

Maar zoals gezegd, sinds 1849 is er heel wat veranderd. We zijn nu wel definitief in de periode van de ‘werkgroepencongressen’ beland, in tegenstelling tot de referaten-bijeenkomsten tot en met het 37ste congres. Ik som enkele van die werkgroepen even op: media, milieu, grensverkeer, een werkgroep toerisme, boek, ekonomie, vrouwenbeweging, Nederland in de wereld, vormings- en ontwikkelingswerk, de Franse Nederlanden, universiteiten en wetenschappen, onderwijs, sport en overheidsstrukturen.

Op congres nummer 38, vorige week, hield Johan FLEERACKERS, één van de auteurs van het Taalunieverdrag, een opmerkelijke rede waarin hij het had (zeer realistisch) over het gevaar voor toenemende Vlaamse isolering in het België van de gewestvorming, en in het op handen zijnde federalistisch België. Hij benadrukte de noodzaak van een Nederlands Gemenebest. Een woord dat bleef nazinderen en een begrip dat gerust mag gepropageerd worden.

Maar wat ons intrigeerde was de vraag hoe het komt dat veertien jaren moesten voorbijgaan vooraleer men aan deze uitgave toe was.

G.R. Piryns, voorzitter van het dagelijks bestuur:

 

G.R. PIRYNS: Dat komt hoofdzakelijk omdat in de nieuwe reeks van congressen die na de jongste wereldoorlog werden georganiseerd, in toenemende mate gepleit werd voor een strukturele oplossing voor de integratiebeweging, voor instellingen die dus die beweging zouden kunnen beveiligen, en omdat men na drie, vier congressen de indruk kreeg dat men niet eindeloos voor hetzelfde kon pleiten, vermits van de konkrete verwezenlijking zeer weinig in huis kwam.

Men trappelde zowat ter plaatse. De gemengde commissie tot uitvoering van het Belgisch-Nederlands kultureel verdrag waar toenmaals Kuypers voorzitter van was, had gepleit (in wat men later het ‘rode boekje’ heeft genoemd) voor instellingen, maar daar kwamen zeer uiteenlopende reacties op. In het Zuiden namelijk was de kultuurautonomie nog nauwelijks ingezet, van een spoedige verwezenlijking was nog geen sprake; in het Noorden waar men altijd veel meer staats heeft gedacht dan in het Zuiden - om voor de hand liggende redenen - bleef er voortdurend een huiver tegenover wat men noemde de ‘inmenging in binnenlandse aangelegenheden’; en dus kon er van supranationale verwezenlijkingen nauwelijks sprake zijn. Dit was een fundamenteel misverstand dat de Vlamingen nooit begrepen hebben, men dacht gewoon dat dat hooghartigheid was vanuit het Noorden, terwijl het gewoon een uiting was van een andere staats- en gemeenschapsopvatting. En dit misverstand, dit fundamenteel misverstand heeft eigenlijk, véél meer dan kulturele of karakterverschillen, de toenadering 150 jaar lang bemoeilijkt.

 

J.P. RONDAS: Het verschil tussen het Noordnederlandse staatse denken tegenover de Vlaamse emotionele reakties, dat is ook KEES MIDDELHOF opgevallen die op het congres moderator was van de sektie: ‘de Nederlanden in de wereld’. Er waren daar enkele misverstanden ontstaan die Kees Middelhof als volgt tracht te verklaren.

 

KEES MIDDELHOF: Er waren vier Europese parlementsleden, lid dus van het Europarlement, een socialist, een liberaal, een demokraat '66 en een christendemokraat. Dan blijkt dat de verschillen niet politiek zo heel groot zijn, maar dat de drie Nederlandse Europese parlementsleden toch niet van binnen uit kunnen aanvoelen wat er omgaat bij de Vlamingen als gesproken wordt over de eigenheid van, laat ik dan maar zeggen, de gewestelijke kulturen in Europa. Dan gaan de Nederlandse parlementsleden, ik denk dat ik dat zo generaliserend mag zeggen, opeens heel staats denken en je voelt aan de zaal dat de Vlamingen dan veel meer emotioneel het kultuurprobleem benaderen en niet strak staats. En dan zie je dus dat de integratie er nog helemaal niet is, maar wat ik een heel interessante opmerking vond van één van de Europese parlementsleden, met name mevrouw Boodt, was: ‘Eigenlijk heb ik pas in Straatsburg een visie gekregen op het probleem Vlaanderen’. Dus de Europese omweg om een begrip te krijgen voor de Nederlands-Vlaamse integratie. Ik denk dat dat een heel goeie omweg is, omdat je namelijk in Straatsburg veel meer ziet wat we gemeenschappelijk hebben dan dat je dat

[pagina 50]
[p. 50]

in Breda ziet, want dààr let je eerder op de verschillen; maar geprojekteerd tegen de Europese eenheid denk ik dat de Nederlandse kultuuridentiteit als een eenheid, als een geïntegreerd begrip heel duidelijk gestalte gaat krijgen.

 

J.P. RONDAS: Maar intussen moeten ook op het beleidsniveau de laatste staatse bezwaren tegen aktieve integratie weggenomen zijn.

 

G.R. PIRYNS: Daar is een zekere verandering gekomen, tenminste wij waren de mening toegedaan dat er nieuwe kansen kwamen op het ogenblik dat hier een begin van kultuurautonomie verwezenlijkt werd. De Nederlandse gemeenschap in België kreeg eigen organen met een beperkte, maar toch reële autonomie, er ontstond de Raad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap, er kwamen de Vlaamse executieven en wij dachten: dit geeft nieuwe mogelijkheden, we hebben ons gericht tot de minister-president en tot de partijen, tot de kamerkommissie, tot natuurlijk die Raad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap met het verzoek: laten we dit opnieuw bekijken, we moeten een nieuwe aanpak hebben, we moeten deze integratie versnellen. En gelukkig heeft dit ook aangeslagen, want de vier ministers, de twee ministers van kultuur, de twee ministers van onderwijs die toen reeds - en dat was een interessante ontwikkeling - regelmatig gemeenschappelijke gesprekken hadden, gemeenschappelijke kontakten, zijn op die suggestie ingegaan en hebben een kommissie ad hoc ingesteld tot voorbereiding van wat men noemde: ‘een orgaan van samenwerking en advies op het gebied van taal en letteren’.

Voorzien werd ook, daarna eventueel een tweede advies te vragen op wat genoemd werd het ruimere gebied van de integratie op allerlei terreinen van het socio-kulturele leven. Die kommissie is vrij spoedig voor de dag gekomen met een ontwerp dat eigenlijk naar de vorm formeel verder ging dan wat men ooit gehoopt had, men had namelijk altijd aan een advies-orgaan of een hoge raad gedacht. Hier kwam men voor de dag met een voorstel van staatsverdrag dat een gemeenschappelijke trans-nationale instelling zou kreëren, weliswaar op een beperkter gebied dan aanvankelijk was voorzien, namelijk op het gebied van taal en letteren, omdat juist op dat gebied een volledige brede konsensus kon worden bereikt. Dit lijkt ons een merkwaardige verwezenlijking; zij is niet overal onmiddellijk in haar voile betekenis erkend, er waren daar verschillende houdingen tegenover. Aan de ene kant werd toegejuicht dat men hier een veel sterkere instelling kreeg dan men in de laatste vijftig jaar ooit voor mogelijk gehouden had, aan de andere kant werd betreurd dat hele sektoren in de kou bleven staan. Tenslotte op twee konferenties, in Breda eerst en later na het verschijnen van het ontwerp in Bergen-op-Zoom, is men tot de konsensus gekomen dat men dit onderwerp moest steunen, weliswaar het nog verder bespreken, het verder verfijnen, en zeker de taal niet zien louter als een vereerd symbool maar in de eerste plaats als een instrument van maatschappelijk verkeer, als een instrument voor sociale integratie. In die richting is de zaak geëvolueerd en dan is er (vrij spoedig voor zulke zaken) overgegaan tot de ondertekening van dat verdrag en tot de goedkeuring ervan door de eerste en de tweede kamer in Nederland en door de Raad van de Nederlandse cultuurgemeenschap in België. Dit is het eerste internationaal verdrag dat niet door het nationale parlement in België maar door die Raad van de Nederlandse Gemeenschap, ‘Vlaamse Raad’ genoemd, werd goedgekeurd. En op het internationale vlak is het zelfs de eerste en zelfs de enige konventie tussen staten betreffende taal. Het ligt voor de hand, en dit is de eerste resolutie van dit kongres, dat wij dit taalunieverdrag moeten toejuichen, maar ook dat wij waakzaam moeten zijn en meewerken aan de verdere uitwerking ervan en dat men niet mag vergeten dat het Verdrag uit het partikuliere initiatief gegroeid is, en anderzijds dat het nooit vruchtbaar zou zijn als we geen blijvende samenwerking tussen overheidsbeleid en kreatieve werking aan de basis kunnen verwezenlijken.

 

J.P. RONDAS: De Vlaamse voorzitter G.R. PIRYNS ziet dus vooral wat er al is. De Nederlandse co-auteur van het Taalunieverdrag, B. DE HOOG, legt de aksenten even anders. In zijn slotrede deed hij opkijken door te zeggen dat de resoluties te braaf waren en dit zeker niet in de Franse betekenis ‘brave’. Het taalunieverdrag is wel getekend, maar er is nog geen echt gevolg aan gegeven.

 

B. DE HOOG: Ik zou wel enkele voorbeelden kunnen noemen die ik zo opgepikt heb bij het lezen van de resoluties. U hebt gemerkt dat de resoluties niet allemaal aangenomen, niet allemaal ter sprake zijn gekomen in de openbare zitting, dat waren er ook te veel; maar heel duidelijk de resoluties op het gebied van de taalunie (die dus in het bijzonder mijn aandacht hebben getroffen) vind ik vanuit het oogpunt van een tegenspel ten opzichte van de overheden, die natuurlijk wat langzamer werken dan eigenlijk wenselijk zou zijn, te rustig en getuigend van te weinig ongeduld. Niet alleen regeringen maar het ambtelijk apparaat (ik ben een ambtenaar en mag dat daarom vrijuit zeggen) hebben nodig dat ze door de publieke

[pagina 51]
[p. 51]

opinie wat wij in Nederland noemen ‘achter hun vodden gezeten worden’. En ik vind dat het de taak van zo'n kongres is, niet om braaf regeringsstandpunten te onderschrijven en daar iets op te amenderen, maar doodgewoon te zeggen: ‘Kijk eens: het taalunieverdrag is nu al meer dan een jaar lang getekend, wat is er nu praktisch gebeurd?’. En dan moet ik u daarop antwoorden: het enige wat er praktisch is gebeurd is: de parlementaire goedkeuringen, de beslissing van de ministers om de taalunie in Den Haag te bevestigen en verder eigenlijk een jaar lang officieel niets.

 

J.P. RONDAS: En u als ambtenaar, moet u nu wachten op verdere uitvoeringsbesluiten of kan u zo aan de slag?

 

B. DE HOOG: Ik kan niet aan de slag, ik ben aan de slag en achter de schermen werken we heel hard, maar we zouden als ambtenaar in onze démarches bij de regeringen, bij de ministers, bijzonder gesteund worden wanneer de publieke opinie ongeduldig werd. Heel concreet: de ministers van het taalunieverdrag hebben op 18 december 1980, dat is dus bijna een jaar geleden, vergaderd. Ze hebben toen een aantal besluiten genomen, onder andere dat de taalunie in Den Haag zou worden gevestigd, hebben toen ook afgesproken dat ze in februari weer bij elkaar zouden komen, maar door allerlei voorvallen is dat niet gebeurd en zijn ze ook helemaal niet meer bij elkaar geweest. U weet dat Nederland toen snel in de verkiezingskampagne geraakt is en de regeringskrisis, en u weet ook hoe het zich nu in België ontwikkelt. Maar ik kan mij niet voorstellen dat niettegenstaande dit soort ontwikkelingen het toch voor bewindslieden niet mogelijk zou zijn om op korte termijn vaker bij elkaar te komen. En ik ben ervan overtuigd dat wanneer de publieke opinie zou zeggen: ministers, wat gebeurt er nu, dat dat dan ook wel zou gebeuren, het is een kwestie van prioriteiten leggen op de tafel van de bewindslieden. Ik schuif natuurlijk de ministers helemaal niet enige kwade wil in de schoenen. Mevrouw De Backer hier, minister Geens, de ministers uit het vorige kabinet, minister Paeys, mevrouw Gardeniers en de ministers uit het huidige kabinet zijn de taalunie bijzonder goed toegedaan, maar ook een minister is een mens en doet die zaken die hem op meest urgente wijze worden voorgelegd.

 

J.P. RONDAS: DE HOOG had er ook op gewezen dat het kader voor de kulturele integratie al bestaat in het Belgisch-Nederlands kultureel akkoord. Algemeen voorzitter FAYAT vindt het ‘te braaf’ van De Hoog wel wat verregaand.

 

H. FAYAT: Ik ben het met u eens dat de heer De Hoog een zeer opvallende redevoering gehouden heeft, vooral door het feit dat hij erop aangedrongen heeft dat wij niet alleen naar het nieuwe taalunieverdrag moeten opkijken maar dat er ook andere vormen zijn van kulturele samenwerking en uitwisseling tussen Nederland en Vlaanderen en dat we dus over een apparatuur beschikken op het officiële vlak waarmee al heel veel kan gedaan worden voor de Zuid-Noord-samenwerking onder Nederlandstaligen. Waar ik het met hem niet eens ben, is dat het kongres te braaf is geweest. Dat hangt af van de manier waarop men het kongres opvat en wat men als doelstelling voor dat kongres voor ogen houdt. Dat kongres is niet bedoeld om stellingen ten gronde in te nemen. Bijvoorbeeld het milieubeheer: het kongres had daverende resoluties kunnen stemmen, men hoeft maar aan een aantal kontroversiële punten te denken inzake milieu-beheer, maar hoofdzakelijk was het er bij het kongres om te doen de mensen in Nederland en in Vlaanderen bewust te maken van de mogelijkheden die in een onderlinge samenwerking bestaan en hoe zij, begaan zijnde met de problemen van het milieubeheer, dat samen wellicht efficiënter zouden kunnen aanpakken. Het was dus helemaal niet wat waarschijnlijk bepaalde mensen verwacht hebben. Ons is het erom te doen de mensen in Noord en Zuid bijeen te brengen en de verschillende methoden uit te werken om tot dit doel te geraken. En de mensen die samenwerken in hun eigen verenigingen zullen dan voor taak hebben een beleid te bepalen of daverende, denderende en brave of niet brave resoluties te stemmen. Dat is wat anders. Maar ik geloof dat wanneer wij het kongres bekijken zoals het is georganiseerd en, met zijn veertien werkgroepen over zeer veel domeinen van het maatschappelijk leven verspreid, wij dan reeds een heel eind op de goede weg zijn om de mensen in Vlaanderen en Nederland ervan te overtuigen dat ze veel meer kunnen bereiken als ze dat samen doen.

 

J.P. RONDAS: En toch is het nog de vraag wie nu eigenlijk het meest behoefte heeft aan taalunie en eventueel aan kultuurverdragen. Leeft het gevoel van de noodzaak van deze ‘unies’ wel bij de Noordnederlandse publieke opinie?

 

B. DE HOOG: Ik weet niet of die in Nederland minder leeft dan in Vlaanderen. Ik merk wel dat de benadering van het begrip ‘taalunieverdrag’ in Vlaanderen en in Nederland heel anders is. Het feit dat in uw samenleving u steeds zit met de afbakening ten opzichte van het Frans in het tweetalige België, maakt dat de unie, de eenheid van de taal, van deze kant,

[pagina 52]
[p. 52]

dus van Vlaamse kant, heel duidelijk wordt gezien in de politiek van de versterking van het Nederlands ten opzichte van het Frans. En dat is bijzonder begrijpelijk en ook bijzonder aanvaardbaar. Nederland heeft dank zij de strijdbaarheid van de Vlamingen dat probleem niet en de benadering in Nederland is veel meer dat men zegt: het gaat erom om die taal-in-zich (als een intern Nederlands probleem niet ten opzichte van van wat anders, maar die taal-in-zich) te verrijken, te versterken, duidelijker te maken, te zorgen dat het taalgebruik beter wordt in alle lagen van de bevolking, te waken tegen de grote overvloed van buitenlandse woorden. En dan zijn het van Den Haag uit gezien lang natuurlijk niet de Franse woorden, maar de Engelse woorden waar het om gaat.

Wij hebben dus in Nederland, maar ook door de omstandigheden, minder een afweerhouding en minder een politieke benadering van de taalunie dan in Vlaanderen, maar ik ben er vast van overtuigd dat door het gezamenlijk werken in dat komitee van ministers, in de raad voor de Nederlandse taal en letteren en vooral in dat algemeen sekretariaat waar Vlamingen en Nederlanders dag in dag uit uit samen aan deze problematiek zullen werken, dat je daar een goed evenwicht van de beide volkomen gerechtvaardigde stromingen kunt krijgen.

 

J.P. RONDAS: Verschil in benadering vanuit geografische positie meent DE HOOG. Dat is heel vriendelijk gesteld, want uit een Noordnederlandse lapsus kan men veel leren. In de sektievergadering ‘De Nederlanden in de wereld’ mocht KEES MIDDELHOF als moderator die verspreking meemaken en daarna de zaal sussen.

 

KEES MIDDELHOF: Als een Europees parlementslid uit Nederland een Vlaming antwoordt met te spreken over ‘UW taalverdrag’, dan denk ik wel bij mezelf: hé! En het was een verspreking, laat ik dat voorop stellen, maar dan denk ik wel, ja er is toch nog heel wat mis, dat men in Nederland niet ziet dat het om gemeenschappelijke belangen gaat. Hoe vaak ik - ook in politieke kringen - ja, ik kan dat zelfs hardop zeggen want het heeft zwart op wit gestaan bij een stuk over de omroep van de liberale partij in Nederland, de VVD, waarin dan staat dat die Deltazender in het belang is van Vlaanderen en dat het de vraag is of wij Hollanders - zeg ik nu expres maar even in plaats van Nederlanders - of wij Hollanders daar wel aan mee moeten doen. Nou, dan blijkt dus dat deze parlementsleden, deze volksvertegenwoordigers eigenlijk heel goeie volksvertegenwoordigers zijn, want de gemiddelde Nederlander, of Hollander, denkt precies zo. Die denkt: Vlamingen hebben een taalprobleem en nou ja, wij moeten ze daar maar in 's hemelsnaam een beetje bij helpen.

 

J.P. RONDAS: Om Jan Modaal en de zojuist genoemde politieke partij van het tegendeel te overtuigen en de abstrakte integratie werkelijk praktisch en politiek integrerend te maken, zal er nog wat meer nodig zijn dan af en toe een goed bedoeld kongres.

 

KEES MIDDELHOF: Dat zal een heel lang proces zijn, want kijk, iedereen zegt nu maar dat de televisie zo'n verrijkend element is, maar hemeltje lief, als ik naar met name de Nederlandse televisie kijk, dan komt men nog steeds, als men het over Vlaanderen heeft, met karikaturen van vroeger aandraven. Dan krijg je dus het averechtse resultaat. Vóór we dat kwijt zijn zal het nog wel een hele tijd duren, ik denk dat daar nog een hele generatie over heen moet gaan. Ik denk dat zulke processen altijd tijd vragen. Maar ik ben niet pessimistisch.

 

J.P. RONDAS: En als besluitend toemaatje: KEES MIDDELHOF heeft zo zijn eigen historische theorie waarom de Noord-Nederlandse Jan Modaal integratie niet zo nodig vindt.

 

KEES MIDDELHOF: Nederlanders vinden het minder nodig, maar goed, er is natuurlijk een wezenlijk verschil; ze hebben drie eeuwen een zelfstandige staat gevormd. Maar daarmee komen we in een historische visie, overigens een beetje een hobby van mij. Ik denk als er zoveel aarzeling is in het Noorden ten opzichte van Vlaanderen, dat dat te herleiden is - schrikt u niet! - tot die Vlamingen die in de 17de eeuw naar het Noorden zijn gegaan en die zich heel bewust hebben afgezet tegen hun land van herkomst om hun emigratie te verrechtvaardigen. Via de Wereldomroep heb ik veel kontakt met Nederlandse emigranten in Amerika, in Australië, in Nieuw-Zeeland: welnu, hoe vaak je niet merkt dat die mensen het in Nederland maar een rotzooi vinden, gewoon om zichzelf te bewijzen dat ze terecht zijn weg gegaan! Nou, datzelfde proces moet zich ook in de zeventiende eeuw hebben voorgedaan, toen het Noorden de Schelde dicht hield, want je moet er niet aan denken dat Antwerpen weer een havenstad zou zijn geworden, dan zouden we tevergeefs naar Amsterdam zijn gegaan.

In de Tachtigjarige Oorlog zijn het de Vlamingen die de haviken zijn geweest, en niet de Hollanders!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jean Pierre Rondas

  • G.R. Piryns

  • Kees Middelhoff

  • Bernard de Hoog


datums

  • 9 oktober 1981