Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia. Jaargang 91 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia. Jaargang 91
Afbeelding van Neerlandia. Jaargang 91Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia. Jaargang 91

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia. Jaargang 91

(1987)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 146]
[p. 146]

Culturele betrekkingen tussen Nederland en België
Een terugblik na veertig jaar Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord (1946-1986)

In januari 1946 plaatsten Auguste Buisseret en Gerardus van der Leeuw in Den Haag hun paraaf onder het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord. Drie maanden later werd het werk van de twee ministers van Onderwijs bevestigd met de handtekeningen van minister van Buitenlandse Zaken Van Roijen en de Belgische Ambassadeur Nemry. Anderhalf jaar nadien, in december 1947, vond tenslotte in Brussel de uitwisseling plaats van de bekrachtigingsoorkonden tussen minister Spaak en de Nederlandse ambassadeur Harinxma.

Intellectuele toenadering

Toen tijdens de Tweede Wereldoorlog verschillende geallieerde regeringen in ballingschap te Londen verbleven, manifesteerde zich daar een behoefte aan het herstel van de officiële betrekkingen die van breder basis en belangelozer oogmerk zouden moeten uitgaan dan vóór de oorlog het geval was geweest. Door een commissie van de conferentie van geallieerde ministers van Onderwijs werden onder het voorzitterschap van Julius Hoste nieuwe vruchtbare ideeën ontwikkeld. Zij leidden enerzijds tot de oprichting van de Unesco. Anderzijds vormden zij het vertrekpunt voor de eerste van de talrijke bilaterale culturele akkoorden die sinds de Tweede Wereldoorlog een netwerk over de wereld spanden. Het akkoord tussen België en Nederland moet in dit perspectief worden gezien.

Het verdrag van 1946 verving het tractaat voor intellectuele toenadering uit 1927 dat op zijn beurt voortkwam uit het toenmalige streven de vrede te bevorderen door middel van een groter begrip tussen de volken. In zijn moeizame totstandkoming en beperkte opzet weerspiegelde het ook de uiteenlopende uitgangspunten van Brussel en Den Haag; in de decennia vóór en na de Eerste Wereldoorlog sprak men trouwens meestal niet van culturele, maar van intellectuele betrekkingen. De twee begrippen waren destijds synoniem omdat men cultuur als een bij uitstek geestelijk fenomeen, en culturele uitwisseling als een in wezen intellectueel proces beschouwde. Door middel van intellectuele toenadering tussen de elites van verschillende staten hoopte men internationale solidariteit in het leven te roepen en de vrede te dienen. Officiële culturele relaties zijn een betrekkelijk nieuw verschijnsel in de internationale politiek. Natuurlijk bestonden er reeds ver vóór het eind van de vorige eeuw allerlei waardevolle informele culturele contacten tussen de inwoners van de verschillende Europese regio's. De culturele uitwisseling van voor de uitvinding van de culturele diplomatie vond plaats dank zij de drukpers en de rondreizende geleerden, de verspreiding van kunstvoorwerpen en de internationale activiteiten van beeldende kunstenaars, musici en architecten. Schrijvers en geleerden traden in die tijd op als diplomaat. Diplomatieke dienst en cultuurbeoefening gingen hand in hand bij Rabelais, Leibniz, Jefferson, Humboldt, Huig de Groot en Busbecq. Van deze traditie waren Marnix Gijsen en Robert van Gulik moderne exponenten. Ten tijde van het Ancien Régime ging het om min of meer culturele contacten ten behoeve van een elite en niet om wat men later culturele diplomatie zou noemen.

Op het eind van de vorige eeuw gingen enkele grote mogendheden de culturele contacten van particuliere organisaties en kerken met andere Europese landen en andere werelddelen onder overheidsinvloed brengen. De opzet was hen tot een instrument van de buitenlandse politiek te maken. Frankrijk, Italië en Duitsland waren op dit gebied pioniers, terwijl Engeland en de VS tijdens de Tweede Wereldoorlog noodgedwongen volgden. De buitenlandse cultuurpolitiek van de drie pioniers evolueerde van cultuurpropaganda vóór en tijdens de Eerste Wereldoorlog naar een cultureel expansionisme tijdens het interbellum. Aan dit uitgangspunt voegden de commissie voor intellectuele samenwerking van de Volkenbond en het Internationaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking in Parijs elementen toe van supranationaal vredesstreven.

Belangrijk is dat de culturele diplomatie reeds voor de Eerste Wereldoorlog tot een veertigtal verdragen had geleid, welk aantal na die oorlog opliep tot ruim honderd.

Nederland en België probeerden vanaf 1921 het streven naar intellectuele toenadering ook in hun officiële betrekkingen op te nemen. In 1946 sloten zij opnieuw aan bij een algemene internationale tendens. De Belgisch-Nederlandse verdragen van 1927 en 1946 waren kennelijk geen originele creaties van Europese Gidslanden. Hun culturele samenwerking kreeg echter een bijzonder accent door de wijze waarop de overeenkomsten tot stand kwamen.

Aantrekking en afstoting

Voordat de nieuwe internationale verhoudingen van de tweede helft van de 20e eeuw allerlei oude wijsheden aan kracht hadden doen inboeten, vertoonden de diplomatieke betrekkingen tussen onze twee landen een haast voorspelbaar patroon van aantrekking en afstoting. Als Europa aan de vooravond van een oorlog leek te staan waren onze twee landen gewoon om hun evidente lotsverbondenheid als onafhankelijke,

[pagina 147]
[p. 147]

neutrale landen te onderstrepen. Als het erom ging buiten een Europese oorlog te blijven en opdringerige grote mogendheden op veilige afstand te houden, dan stemden hun belangen overeen. Dat was het verbindende element. Onze vorsten en staatslieden hebben dat in tijden van gevaar steeds onderstreept sinds de liberale staatsman Lebeau in 1835 profeteerde: ‘La véritable destinée de la Belgique est de se rapprocher des Pays-Bas’. Dergelijke vriendschapsbetuigingen leidden evenwel niet tot een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid of nauwe economische samenwerking. Van Belgische kant zijn in de vorige eeuw verregaande vormen van samenwerking regelmatig voorgesteld. Dat lag voor de hand als men op het staatsbelang let. Want voordat de huidige multilaterale defensie-organisatie ontstond, kon de kwetsbare Belgische staat alleen door middel van samenwerking met een kleine soortgenoot als Nederland zijn positie verbeteren zonder het risico te lopen de satelliet van zijn bondgenoot te worden. Het Noorden had zich echter na 1830 teleurgesteld teruggetrokken uit de als immoreel beschouwde Europese politiek. De afzijdigheid die Nederland jegens de boze wereld in acht nam, wilde het ook jegens België bewaren. De toenmalige Nederlandse elites zagen eenvoudig niet in waarom het Noorden uit solidariteit met het Zuiden zich nauw aan Brussel zou moeten binden. Waarom Nederland het risico moest lopen door het geografisch kwetsbaar gelegen België te worden meegesleept in een Europese oorlog. Den Haag waardeerde het door de Belgische barrière te worden afgeschermd, maar het hoopte desnoods ook zonder dat stootkussen buiten een oorlog te kunnen blijven. De zo sterk uiteenlopende lotgevallen van België en Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog versterkten het verschil in uitgangspunt op het terrein van de veiligheidspolitiek - waar overigens veel gezamenlijke interesses bestonden.

Andere houding

Nederland trok uit de Eerste Wereldoorlog de conclusie dat het zich met het oog op zijn veiligheid vooral niet aan een ander land diende te binden. België trachtte na de verschrikkingen van de oorlog juist internationale garanties te verkrijgen tegen het Duitse gevaar. Ook het Belgische denken over bilaterale kwesties verschilde in die jaren van het Nederlandse. Brussel hoopte namelijk door middel van internationale steun een grotere zeggenschap over de internationale vaarwegen onder Nederlandse soevereiniteit te verwerven dan het verdrag van 1839 verleend had. Wij zijn hiermee gekomen aan het element van de afstoting. Vroeger waren onze twee landen gewoon om tijdens een ontspannen internationale situatie veel aandacht te besteden aan de verschillende materiële kwesties waarover zij het als soevereine staten moeilijk eens konden worden. Ondanks de sympathie die wederzijds bestond, gingen onze staten bij de behartiging van hun economische belangen uit van de raison d'état. Daarbij beklemtoonden zij de caesuur van de staatsgrens.

Nu was er in 1839 een grillige grenslijn getrokken tussen Noord en Zuid waardoor allerlei regionale economische tegenstellingen werden verheven tot nationale kwesties. De grens ging voor een belangrijk deel terug op de scheidslijn onder het ancien régime. De moderne staatsgrens vloeide zodoende grotendeels voort uit de economische en militaire machtspositie van de Noordnederlandse Republiek. Zij werd een anomalie toen Nederland niet meer in grote coalitie-oorlogen voor zijn bestaan hoefde te strijden, maar zich als

illustratie

[pagina 148]
[p. 148]

klein neutraal land aan de rand van het Europese toneel poogde te handhaven. Schelde en Maas en allerlei minder schilderachtige waterwegen overschreden de grens zonder zich in het minst te bekommeren om de diplomatieke verwikkelingen die zij met hun onhebbelijk gedrag veroorzaakten. Steeds als technologische innovaties en economische expansie nieuwe verkeersvoorzieningen vereisten, dienden onze regeringen zich naar de onderhandelingstafel te begeven. Als er niet een dreigende internationale atmosfeer was die Brussel en Den Haag tot inschikkelijkheid maande, viel het regering en parlement moeilijk om doof te blijven voor wat hun door plaatselijke en regionale instanties als wezenlijk nationale belangen was aanbevolen. Dat er op dit vlak van de betrekkingen tussen onze twee landen weinig nieuws onder de zon is, kan blijken uit de actualiteit van wat de Nederlandse gezant in Brussel in 1862 schreef: ‘Nous tournons ainsi dans un cercle vicieux, résultant, si je ne me trompe, de ce que la Belgique croit nous tenir par la Meuse, et de ce que nous croyons réciproquement tenir la Belgique par l'Escaut’.

In de vorige eeuw noopten oorlogen en Europese crises Brussel en Den Haag om aan hun gemeenschappelijke veiligheidsbelangen prioriteit te geven en dus hun economische meningsverschillen niet hoog op te laten lopen. Hetzelfde verzoenende effect hadden de grote economische crisis en de opkomst van het Derde Rijk in de jaren 1930. Maar het was de gemeenschappelijke ervaring van oorlog en bezetting na 1940 die onze landen de ogen openden voor het nut van samenwerking op uiteenlopende terreinen. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog gingen onze regeringen een vrijwel identiek buitenlands beleid voeren. Dank zij hun eensgezindheid kwamen de Beneluxverdragen tot stand en speelden onze staatslieden gezamenlijk een rol bij de totstandkoming van de Europese integratie. In die sfeer van harmonie kon ook het cultureel akkoord van 1946 succesvol functioneren.

Tot een zo grote mate van toenadering waren Brussel en Den Haag nog niet gekomen toen in januari 1921 minister Jaspar van Buitenlandse Zaken op verzoek van zijn collega Destrée van Kunsten en Wetenschappen aan de Nederlandse regering de tekst liet voorleggen van een ontwerpverdrag betreffende de intellectuele toenadering. Het verdrag bevatte de destijds gebruikelijke clausules voor de instelling van een gemengde technische commissie, de uitwisseling van hoogleraren en andere docenten, studenten en leerlingen. De commissie moest ook de mogelijkheid van de gelijkstelling van onderwijsdiploma's onderzoeken. In het ontwerpverdrag liet Jaspar de naam van de potentiële verdragspartner open, terwijl hij als tijdstip van de eerste commissievergadering januari 1921 noemde.

Wij hoeven niet te veronderstellen dat men in Brussel verwachtte dat Den Haag diezelfde maand nog zou beslissen. Wij mogen aannemen dat deze Nederlandse regering niet de eerste was onder de twaalf regeringen tot wie Jaspar zich met een voorstel had gericht. Nederland zou dan ook een van de laatste landen zijn waarmee België uiteindelijk een dergelijk verdrag sloot. Dat was in 1927. Het had vijf jaar geduurd voordat Den Haag Brussel officieel antwoordde. Door allerlei omstandigheden kon men pas in 1930 met de uitvoering van het akkoord beginnen. In dat jaar onderhield Belgie reeds officiële culturele betrekkingen met Frankrijk, Luxemburg en Polen. De besprekingen elders waren mislukt. Waarom duurde het zo lang voordat onze twee landen een akkoord sloten?

De lange baan

De Nederlandse diplomatie had in voorgaande jaren grote deskundigheid getoond in het op de lange baan schuiven van de Belgische pogingen om de verdragen van 1839 te herzien. Ongetwijfeld speelde de geringe behoefte van de toenmalige Nederlandse regeringen aan een buitenlandse cultuurpolitiek mee, alsook de huiver om bij interne Belgische tegenstellingen betrokken te worden. Maar de oplossing van het raadsel moet toch hoofdzakelijk gezocht worden in de koele betrekkingen tussen onze twee landen, sinds in 1919 op de vresdesbesprekingen te Parijs gebleken was hoe verschillend zij over de internationale politiek en hun toekomstige relaties dachten.

Laten wij eerst bezien hoe de Nederlandse reserve jegens België zich manifesteerde. Het Belgische voorstel van 1921 werd in Den Haag afgedaan door Buitenlandse Zaken als: ‘minder ingegeven door den wensch Nederlandsche belangen te dienen dan wel door de begeerte eene vroeger ontworpen regeling van gelijksoortige strekking tussen België en Frankrijk tot stand te brengen’. Als de Nederlandse gezant Van Vredenburch door Jaspar gevraagd zou worden wat de reactie van Den Haag was, diende hij mee te delen: ‘...dat deze zaak hier te lande nog steeds in studie is... of een ander dergelijk antwoord...’. Het streven van België om zich niet eenzijdig op Frankrijk te oriënteren, had kennelijk in Nederland niet de misvatting laten verdwijnen dat Brussel aan de leiband van de Franse politiek liep. Het voorstel voor intellectuele toenadering gaf Van Vredenburch een tweede overweging in de pen die Nederland gereserveerd deed reageren, en dat was de angst voor het irredentisme. De gezant vreesde namelijk dat een

[pagina 149]
[p. 149]

eventuele gelijkstelling van universitaire diploma's zou leiden tot ‘een invasie van Belgische medici, juristen en ingenieurs in Limburg en Zeeuws-Vlaanderen, gesteund door de geheime fondsen van het comité de politique nationale’.

Het lag echter niet alleen aan de terughoudendheid van de Nederlandse diplomatie dat minister Emile Van der Velde precies vijf jaar na de stap van zijn voorganger Jaspar antwoord mocht ontvangen uit Den Haag. Ook het Nederlandse departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen maakte weinig haast met de behandeling van de zaak.

Eerst hulden de christelijk-historische minister De Visser en zijn ambtenaren zich in een omineus stilzwijgen tegenover Buitenlandse Zaken. Na een jaar deelde De Visser mee onoverkomelijke financiële en organisatorische bezwaren te koesteren. Hij voegde er aan toe: ‘ook het karakteristieke verschil tussen de geestelijke capaciteit van den intellectuelen Belg en den Nederlander zou moeilijkheden kunnen opleveren’.

De gezant in Brussel vernam een jaar later dat Den Haag de kosten van een akkoord niet kon dragen. Maar omdat hij geen opdracht ontving dit aan Jaspar mee te leden, verzocht diens opvolger Van der Velde in 1925 voor de vierde maal om een Nederlands antwoord. Zijn collega Camille Huysmans van wat ik gemakshalve het ministerie van Onderwijs zal noemen, trok de financiële bezwaren van Den Haag terecht in twijfel. Niet zonder een zekere overdrijving poneerde hij op een vergadering van letterkundigen dat België zelfs tot tweemaal toe vergeefs aan Nederland een verdrag voor intellectuele toenadering had voorgesteld zonder ooit een antwoord te mogen ontvangen. Nu maakte de Nederlandse pers zich van de zaak meester. De idealistische vrijzinnig-democraat Van Embden voelde vervolgens minister Van Karnebeek in de Eerste Kamer aan de tand. Hij vroeg hem of zijn departement gewoon was om in een zaak van internationale toenadering vier en een half jaar te wachten als het van plan was een negatief antwoord te geven. De parlementaire storm in een glas water had meteen een zeker effect. Dat kwam omdat Hymans en Van Karnebeek in 1925 het befaamde verdrag getekend hadden dat men meestal met het Moerdijkkanaal associeert. Bij de officiële vriendschapsbetuigingen die het verdrag losmaakte, paste geen obstructie van plannen voor een intellectuele toenadering. Toch liet de antirevolutionaire minister van Onderwijs Rutgers na Van Embdens eerste interpellatie via Van Karnebeek aan Brussel meedelen, dat hij het graag aan Belgische en Nederlandse hoogleraren overliet onderling een uitwisseling te regelen. De doorbraak in de kwestie kwam in mei 1926 dank zij de katholieke minister van Onderwijs Waszink. Met een voor zijn reputatie als onhandige bewindsman heilzame haast stak hij van wal. Hij liet Buitenlandse Zaken onverwijld voorstellen een gemengde technische commissie op te richten. Hij voegde er zelfs de wens aan toe dat het Nederlands de voertaal van de commissie zou zijn. Dat standpunt was voor die tijd zo radicaal, dat het ANV en de op dit gebied zo actieve hoogleraar Geyl het niet voorstonden. Om de zaak te bespoedigen hoopte Waszink Huysmans persoonlijk te kunnen spreken. De verwerping van het Kanaalverdrag in 1927 verhinderde dit.

Versnelling

Maar het streven van de Nederlandse departementen naar intellectuele toenadering viel nu niet meer te remmen; zij stelden een geheel nieuwe Franse redactie van het verdrag samen, compleet met Nederlandse vertaling. Het ministerie aan het Plein had intussen kans gezien de strekking van het verdrag te beperken tot de uitwisseling van hoogleraren en de verstrekking van twee studiebeurzen per jaar. De gelijkstelling van onderwijsdiploma's was onder tafel gevallen. Het Nederlandse voorstel werd door Brussel aanvaard. Op zijn beurt zag Den Haag af van de eentaligheid van de commissie. Zo kwam het dat Van der Velde en Van Vredenburch op 26 oktober 1927 in Brussel het akkoord ondertekenden.

Het volgende jaar vond in de Staten-Generaal een korte behandeling ervan plaats. Daarbij draaide de discussie om de vraag welke taal het voertuig van de intellectuele toenadering diende te zijn. Het ANV en professor Geyl meenden dat Den Haag het verdrag zo diende uit te leggen, dat de Nederlandse en de in Vlaanderen woonachtige Belgische hooggeleerden zich ten noorden van de taalgrens van het Nederlands moesten bedienen. Geyl had bij het ANV voor dit standpunt gepleit. Ook met Huysmans en diens kabinetssecretaris Kuypers had hij erover gesproken. Dat de Franstalige minister van Onderwijs Vauthier en diens kabinetssecretaris Liégeois om binnenlands-politieke overwegingen in de commissie tenslotte alleen Belgen zouden benoemen die het Nederlands goed beheersten, kon hij natuurlijk nog niet voorzien. De ministers Beelaerts en Waszink wilden het taalgebruik van de commissieleden en de hoogleraren geheel vrij laten omdat zij het zo'n tere kwestie achtten. Zij vonden in de Tweede Kamer de katholieke neerlandicus Moller en de christelijk-historische Tilanus tegenover zich. De sociaal-democraat Vliegen viel echter de ministers bij. Hij deelde mee dat ‘een groot deel van de Vlaamsche bourgeoisie

[pagina 150]
[p. 150]

zich geheel als Fransch sprekend voelt.’ Daarom had Vliegen in de eerste klasse van Belgische treinen nooit Nederlands horen spreken. In tegenstelling tot zijn vriend senator De Swarte meende Vliegen dat de zoons van de burgerij in Vlaanderen weinig nut zouden hebben van het optreden van Nederlandse geleerden als dezen zich van hun eigen taal bedienden. De Staten-Generaal keurden het verdrag zonder hoofdelijke stemming goed. Kennelijk wilden zij een gebaar van verzoening maken jegens de Belgische regering en jegens Vlaanderen waar al vele jaren de vernederlandsing van universitair en middelbaar onderwijs een punt van discussie vormde.

Huysmans en zijn opvolger Vauthier meenden evenals hun secretarissen Kuypers en Liégeois dat het verdrag uitgevoerd kon worden als in Nederland de parlementaire en vervolgens de koninklijke goedkeuring verleend waren. Zij hadden reeds gelden ervoor op de begroting van 1928 gereserveerd. Op dat ogenblik ging zich echter een zekere Belgische terughoudendheid jegens Nederland manifesteren. Het was speciaal het hoofd van de directie van de politiek Pierre van Zuylen die wegens de verwerping van het kanaalverdrag ook inzake de intellectuele toenadering tegenover Nederland ‘les mains libres’ wilde houden om tactische overwegingen. In verschillende memories stelde hij het voor alsof Den Haag ook in dit geval erop uit was de zaken die het Noorden belang inboezemden te regelen en intussen de kwesties die Brussel interesseerden te laten slepen.

Andere hoge ambtenaren brachten hier tegen in dat Nederland op Belgisch verzoek in het verdrag had toegestemd. Zij konden zich niet voorstellen dat België de Rotterdamse kooplieden kon treffen door de officiële intellectuele betrekkingen op Van Zuylens voorstel op de lange baan te schuiven. Het ministerie van Onderwijs stond onder grote Vlaamse druk wegens de stagnatie die nu optrad aan Belgische kant. Buitenlandse Zaken realiseerde zich bovendien dat er iets moest gebeuren als het een interpellatie wilde voorkomen. Zij zou zo vlak na de verkiezing van Dr. Borms een bron van geringe vreugde voor minister Hymans vormen. Bovendien leek het nuttig om een officiële uitwisseling van hoogleraren te organiseren en daarmee het private optreden van de hoogleraren Geyl en Gerretson in België de wind uit de zeilen te nemen.

Speciaal toen Liégeois Hymans wees op de waardering van de Luikse Rector Magnificus voor de voordrachten van de eminente Nederlandse geleerden als Zeeman, Keesom en De Haas en op de Luikse wens naar een regelmatige uitwisseling met Nederlandse universiteiten, besloot Hymans tot de uitwisseling van de bekrachtigingsoorkonden. Daarmee was het onderwerp terug in het spoor van de voor de twee landen nuttige wetenschappelijke contacten. In de daarop volgende jaren zou vooral de universiteit van Gent gebruik maken van de mogelijkheid die het verdrag bood.

Gemengde commissie

Op de bekrachtiging van het verdrag in 1929 volgde de installatie van de Belgische en Nederlandse leden van de gemengde commissie. Tot ongenoegen van Brussel wilde Den Haag aanvankelijk naast de vrijzinnig-democratische staatsraad Limburg, de heren Berlage en Heldring benoemen. Heldring werd door de Belgische gezant Maskens beschouwd als één van de geestelijke vaders van het alternatieve Kreekrak-Kanaal. Berlage had een petitie ten gunste van Borms getekend. De gezant prefereerde Nederlandse commissieleden zoals de Leidse hoogleraar in de anatomie Barge bij wiens exclusief wetenschappelijke belangstelling voor de dode materie men geen politieke activiteit hoefde te vrezen. Toen Berlage en Heldring zich wegens hun drukke werkzaamheden hadden teruggetrokken, werden de hoogleraar R.N. Roland Holst en de Twentse industrieel G. Stork voorgesteld. Zij vielen beter in de smaak. Aan Nederlandse kant lette men trouwens evenzeer op de politieke sympathieën van de commissieleden. Die Nederlandse belangstelling gold dan wel de Belgische leden van de commissie. Bij hun selectie was men van Belgische kant natuurlijk voorzichtig. Het ministerie van Buitenlandse Zaken had Onderwijs op het hart gedrukt toch vooral ‘s'en tenir à des professeurs ou savants qui se sont tenus en dehors de la politique active’. Het ministerie aan het Plein hanteerde andere maatstaven. Het wilde weten in hoeverre de Belgische leden van de commissie welwillend jegens Nederland waren. Welnu, daar was voor gezorgd. De gezant Van Nispen tot Sevenaer meldde dat de professoren Van Dievoet uit Leuven, Hegenscheidt uit Brussel, Bessemans uit Gent en Verdeyen uit Luik ruimschoots voldeden aan dit onculturele criterium.

In 1930 kon de commissie met haar werk aanvangen. Na een goed begin van de uitwisseling in 1931 en 1932 nam de intensiteit ervan af om zich omstreeks 1937 weer te herstellen. Het was vooral de omslachtige procedure voor de regeling van de hoogleraren-uitwisseling die een hinderpaal vormde. De toekenning van de studiebeurzen verliep veel regelmatiger. Niettemin waren de regeringen van onze twee landen na de moeizame geboorte van het akkoord zo op-

[pagina 151]
[p. 151]


illustratie
Academische zitting op 18 september 1986 in de Rolzaal van het Binnenhof te Den Haag, ter gelegenheid van de 40e verjaardag van de ondertekening van het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag, in aanwezigheid van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana en van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Albert van Belgie Rechts op de foto: de heer J. Fleerackers, voorzitter van de Vaste Gemengde Commissie ter Uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord.


gelucht dat reeds in 1932 de commissieleden decoraties mochten ontvangen.

Het verdrag voor intellectuele toenadering van 1927 was het eerste van die aard dat Nederland sloot. Na de Tweede Wereldoorlog vormde het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord voor Nederland eveneens een primeur. Het verdrag van 1927 betrof het enige terrein waarop onze twee landen destijds hun toenadering een concrete vorm wisten te geven - als men afziet van het niet uitgevoerde handelsverdrag van Ouchy en de Conventie van de Oslostaten op het gebied van de handelstarieven.

Na de Tweede Wereldoorlog evenwel stemden Brussel en Den Haag hun veiligheidsbeleid en economische belangenbehartiging op elkaar af. Ondanks het feit dat het Beneluxverdrag van 1944 pas in 1948 tot de instelling van een douane-unie en in 1960 tot een economische unie leidde, deed de geleidelijke realisatie van de Beneluxidealen geen afbreuk aan de goede intenties. De culturele betrekkingen tussen onze twee landen kenden evenals de economische samenwerking een periode van goede wil en informaliteit ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord voordat een formeel akkoord van kracht werd. Zo was de Gemengde Commissie reeds bijna twee jaar in verschillende steden van de Lage Landen

[pagina 152]
[p. 152]

bijeengekomen in maar liefst acht plenaire zittingen, voordat zij eigenlijk officieel functioneerde.

Tot een vliegende start van de officiële culturele betrekkingen werd in 1945 besloten toen minister Van der Leeuw en de Belgische en Nederlandse secretarissen-generaal van Onderwijs elkaar in Maastricht ontmoetten bij de opening van een Belgische tentoonstelling. Zij besloten reeds in het voorjaar van 1946 twee grootse exposities van oude meesters uit de Belgische en Nederlandse musea te laten plaatsvinden, die in Brussel 150.000 en in Amsterdam 80.000 bezoekers trokken. Daarbij voegden zich de triomfale concertreizen van het Belgisch Nationaal Orkest en het Concertgebouw Orkest. In dat jaar nam ook de uitwisseling van hoogleraren en studenten een aanvang, terwijl dank zij de studiebeurzen de onderzoekers op pad gingen. De letterkundigen gingen congresseren, de subcommissies gingen problemen bestuderen. De gemengde commissie trachtte zelfs een gemeenschappelijk standpunt te formuleren met betrekking tot de Unesco-Conferentie en de oprichting van Belgisch-Nederlandse leerstoelen in het buitenland.

Hoewel de elkaar in snel tempo opvolgende ministers van Onderwijs met instemming de ontwikkelingen gevolgd zullen hebben, dient men vooral de secretarissen-generaal Kuypers en Reinink te beschouwen als de drijvende krachten. Zij waren de samenstellers van de tekst van het akkoord en werkten jarenlang samen. Kuypers leidde bijna 16 jaar lang de Belgische delegatie. Reinink was als Nederlands voorzitter van de commissie eveneens onverslijtbaar. Het ontwerp-akkoord kwam in het najaar van 1945 gereed.

Op 14 januari 1946 wilden Buisseret en Van der Leeuw het akkoord reeds ondertekenen op het departement van Onderwijs in Den Haag. Zodoende werden de ministeries van de heren Spaak en Van Royen wel op zeer korte termijn in kennis gesteld van een en ander. In het begin van januari werden ook de toekomstige commissieleden gepolst. Dat waren van Belgische kant (afgezien van voorzitter Kuypers) de hoogleraren Van Dievoet en Verdeyen, die reeds in de vorige commissie van 1930 zitting hadden gehad. Van Dievoet speelde in en buiten de commissie een grote rol bij de vernederlandsing van het Belgische recht. Verdeyen had zich als lexicoloog al voor de oorlog verdienstelijk gemaakt. Hij werd door zijn Luikse collega's l'Ambassadeur des lettres Flamandes en Wallonië genoemd en lijkt een verrassende keuze als cultureel ambassadeur van Wallonië in de commissie te zijn geweest. Als nieuwe leden werden aan hen toegevoegd de professoren Blancquaert uit Gent en De Keyser uit Brussel. De eerste zou van zich doen spreken als lid van de spellingcommissie en auteur van een veel gebruikte Nederlandse spraakleer. Tot de Nederlandse leden van de commissie hoorden Reinink en Sassen die door Van der Leeuw in hoge ambtelijke functies op Onderwijs waren benoemd en evenals de minister een actieve cultuurpolitiek voorstonden. Verder vond men de Utrechtse hoogleraren Geyl en Van Gelder en de dichter Jan Engelman in de Nederlandse delegatie. De benoeming van Geyl duidde erop hoe sterk de verhoudingen in onze twee landen veranderd waren sinds de jaren 1920.

Minister Buisseret installeerde de commissie op 8 februari 1946 in Brussel. Daarna reisde hij naar Den Haag om het verdrag te paraferen. Van zijn aanwezigheid maakte hij gebruik om in Amsterdam een Belgische tentoonstelling te openen en op een persconferentie de uitgangspunten van het cultureel akkoord toe te lichten. De Belgische ambassadeur Nemry rapporteerde opgewekt over de persconferentie: ‘M. Buisseret a été particulièrement heureux dans sa réponse improvisée.’

Minder ‘heureux’ met de weinig formele procedure waren de departementen van Buitenlandse Zaken op wie de taak rustte de ambtelijke overeenkomst van Buisseret en Van der Leeuw een correcte juridische vorm en internationaal-rechtelijke status te geven. Zodoende verlangde het ministerie aan het Plein dat de officiële ondertekening door de minister van Buitenlandse Zaken en de Belgische ambassadeur zou geschieden. De ondertekening door Buisseret en Van der Leeuw werd daarmee tot niet meer dan een betrekkelijk onbelangrijke parafering.

Op het ministerie aan de Wetstraat waren de gevoelens over de onderwijsministeries al even kritisch. Kabinetschef De Ridder merkte daar knorrig op: ‘Il n'en reste pas moins que les négotiations avaient été menées sans que le département des affaires étrangères fut informé. Il ne l'a été que par la presse et c'est ainsi qu'il est intervenu à la dernière minute.’ De twee departementen van Buitenlandse Zaken namen contact met elkaar op en verbeterden de ontwerptekst aan de hand van de suggesties van hun juridische experts. Het was dan ook een voor iedere ambtelijke instantie aanvaardbare tekst die op 26 mei 1946 door minister Van Royen en ambassadeur Nemry in Den Haag ondertekend werd. Daarna kon de parlementaire goedkeuring plaatsvinden. Buitenlandse Zaken vond dat de memorie van toelichting door Onderwijs opgesteld moest worden: ‘aangezien deze inhoud de vrucht is van Nederlands-Belgische besprekingen waarbij geen vertegenwoordiger van mijn departement aanwezig is geweest.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken