Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1986 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1986
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1986Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1986

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.76 MB)

Scans (7.11 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1986

(1986)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

De stem van de schrijver en die van zijn personages
Kroniek van het proza
R.P. Meijer

Grote schandalen zijn zeldzaam in de Nederlandse literaire wereld. Het wil wel eens gebeuren dat een minister een toegekende prijs weigert te bekrachtigen of iemand een reisbeurs weigert, maar de tijd dat schrijvers als Vestdijk, Blaman, Wolkers, Hermans en Reve om hun voorkeuren of afkeren door de pers gehoond werden, en soms door het gerecht vervolgd, lijkt voorgoed voorbij. Toch is het Frans Kellendonk gelukt om met zijn nieuwe roman een flinke wolk stof te doen opwaaien. Het boek heet Mystiek lichaam (Meulenhoff, f 24,50) maar wie zich bij deze titel een vergeestelijkt verhaal voorstelt, komt bedrogen uit. Het is een werelds boek over geld, gierigheid, familieruzies, onverwachte zwangerschap en homoseksualiteit. Bovendien is Kellendonk niet zuinig met zijn kritiek op de huidige samenleving. Dit alles klinkt misschien niet vrolijk en daarom moet ik er meteen bij zeggen dat het boek minstens even humoristisch is als ernstig.

In het centrum van het verhaal staat een onaangename man, A.W. Gijselhart, een rijke sjacheraar en profiteur. Zijn dochter Magda is arts en leidt het leven van een onafhankelijke vrouw al heeft ze de gewoonte om na ontspoorde liefdesgeschiedenissen steeds weer terug te keren naar het huis van haar vader. Gijselharts zoon woont in New York en is daar kunstcriticus en tegelijk een tamelijk louche speculant in moderne schilderijen. Hij is homoseksueel en zijn liefdesleven is al even weinig stabiel als dat van zijn zuster. Na de dood van zijn laatste vriend gaat ook hij terug naar het vaderhuis waar Magda net een kind heeft gekregen van een joodse arts, Pechman geheten, ook een onaangename man en financieel net zo'n knoeier als Gijselhart, alleen met minder succes.

De figuur van Pechman is een aantal critici in het verkeerde keelgat geschoten. De meestal zo redelijke en milde Aad Nuis schreef beschuldigend in de Volkskrant (16.5.86) dat er over bepaalde passages ‘een dubbel en driedubbel geïroniseerd maar onmiskenbaar waas van antisemitisme’ hing, en dat het boek ‘opvallend rijk was aan weerzinwekkende onzin’. Carel Peeters die het boek eerst in Vrij Nederland niet onwelwillend besproken had, kwam daar later op terug en ging meehuilen met Wolf Nuis (17 en 31.5.86). In de tussentijd had Wim de Bie Kellendonk ook al beschuldigd van ‘het ventileren van anti-joodse geluiden’. Behalve van antisemitisme werd Kellendonk ook beticht van onverdraagzaamheid, geborneerdheid en het belachelijk maken van homoseksualiteit. Kortom, het was een schandaal.

De wereld hangt van onzin aan elkaar en de aantijgingen van bovengenoemd trio bevatten geen enkele aanmoediging om deze overtuiging te herzien. Gelukkig waren er ook die het hoofd koel hielden, ook al hadden sommigen wel bezwaren tegen het boek. K.L. Poll vond dat Kellendonk een te grote dosis ironie gebruikt had en hij protesteerde tegen wat hij ‘de aanbidding van de paradox’ noemde (NRC Handelsblad, 13.6.86). De be-

[pagina 73]
[p. 73]

schuldiging van antisemitisme wees hij af als veel te zwaar. Jaap Goedegebuure was in de Haagse Post (7.6.86) veel positiever al noemde hij de boutades van Kellendonk reactionair en muf en verwierp hij diens toenadering tot het katholicisme. Wel was hij het met Kellendonk eens dat ‘een samenleving die niet langer gemeenschap wil zijn, en uiteen is gevallen in elkaar verketterende groepen en groepjes die het heil zoeken in het isolement van eigenheid, ten dode is opgeschreven’. Kellendonk had dus wel het een en ander losgemaakt. Het meest positief was Rob Schouten in de Volkskrant van 22.5.86. Zijn conclusie was: Mystiek lichaam is een buitengewoon levendig boek, kunstig opgebouwd, vol ideeën, vol maatschappijkritiek, een boek dat men niet mag missen. En was het de stem van de schrijver zelf die we hoorden in de zogenaamde antisemitische passages? Kellendonk verweerde zich tegen die beschuldiging in een interview in Vrij Nederland (31.5.86), zeggend dat hij er geen zin in had gehad om bij elke antisemitische uitspraak van een van zijn personages een andere figuur te laten opdraven die luid foei riep.

Kellendonk was overigens niet de enige die in de afgelopen zes maanden voor beroering heeft gezorgd. Ook de nieuwe roman van Andreas Burnier heeft verscheidene critici aan het schrikken gemaakt. In De trein naar Tarascon (Querido, f 25, -) beschrijft zij de laatste levensperiode van William Baston, een man die in een Duits kamp gezeten heeft en na zijn terugkeer in Nederland verdacht wordt van moord op een prostituee. Hij verschuilt zich op zijn vliering en begint daar te hallucineren. Hij voert gesprekken met vrienden uit het verleden en slaat daarbij merkwaardige wartaal uit, hoofdzakelijk bestaand uit verwensingen aan het adres van de Duitsers, die hij beschuldigt van een gigantische samenzwering. Na hun nederlaag, zegt hij, zijn ze door blijven bouwen aan het Rijk van de Hond. Het resultaat zal een nieuwe moordcultus zijn: ‘de medici zullen macht, geld en eer vinden in eugenetica: abortus en euthanasie als offers aan de Hond’. Daarna volgen de industriëlen en militairen, die zinloze moordpartijen zullen ontketenen en een stroom van roesverwekkende en verdovende middelen over de aarde zullen uitstorten. Dat gaat nogal ver, vooral als even later abortus en euthanasie beschouwd worden als uitvloeisels van de experimenten in de concentratiekampen. Burnier draaft hier behoorlijk door.

Burnier? vraagt iemand verschrikt. Burnier zegt dat toch zelf niet maar legt het een van haar personages in de mond. Net als Kellendonk dat doet in zijn boek. Ja, maar het verschil is dat er van Kellendonk geen antisemitische of antihomoseksuele uitlatingen bekend zijn terwijl Andreas Burnier, of liever haar alter ego, de criminoloog C.I. Dessaur, nooit een geheim gemaakt heeft van haar afschuw van euthanasie en abortus en daar in verschillende essays tegen ten strijde getrokken is. Het is dan ook geen verbeelding als achter het geraas van William Baston de stem van prof. Dessaur zelf valt waar te nemen.

In de kritiek is De trein naar Tararscon enkele malen een ideeenroman genoemd in plaats van een roman met een overwegend verhalend karakter. Wam de Moor deed dat in De Tijd (21.3.86) en Aleid Truijens sprak in NRC Handelsblad zelfs van een stortvloed van ideeën (21.3.86). Dat lijkt me nogal overdreven want afgezien van de dolgedraaide theorie

[pagina 74]
[p. 74]

over abortus en euthanasie, en een geblutste visie op de verhouding tussen mannen en vrouwen is de rijkdom aan ideeën niet groter dan die van de meeste romans. Wat dat betreft mag Kellendonks roman met meer recht een ideeënroman genoemd worden. Bovendien zal iemand die het werk van Burnier in de laatste jaren gevolgd heeft van haar theorieën niet opkijken. Het lijkt me reëler de nadruk te leggen op het verhalende aspect van haar roman. Het boek loopt als de trein waar het naar heet en geeft in het korte bestek van 134 bladzijden een scherp beeld van de totale ontreddering van een uit Duitsland teruggekeerde. T. van Deel noemde het boek zeer terecht ‘eenvoudig een spannende roman, met veel discutabele essayistiek erin’ (Trouw, 20.3.86).

In de afgelopen maanden zijn er ook verschillende romans verschenen waarin - dat spreekt vanzelf in Nederland - teruggeblikt wordt op de kindertijd. Wessel te Gussinklo deed dat in De verboden tuin (Meulenhoff, f 29,50) op een manier die duidelijk laat zien hoe netelig het is om vanuit de volwassenheid de gevoelens van een puber terug te roepen en weer te geven. Te Gussinklo weet heel goed dat het onmogelijk is om terug te kruipen in de kinderhuid. Hij is er zich duidelijk van bewust dat er een interpretator staat tussen de gevoelens van het kind en de conclusies van de volwassene die ze opschrijft. De vraag duikt dan steeds op hoever de verteller kan gaan met zijn interpretatie van de ervaringen van het kind zonder de authenticiteit van de kinderlijke belevenis aan te tasten. Een voorbeeld: de jongen wordt sterk aangetrokken door de meisjes op school en tegelijk is hij erg bang voor ze. Dan staat er: ‘Alles wat ze deden of zeiden verwees op een geheimzinnige manier naar henzelf. Het had geen werkelijke bedoeling meer’. Een dergelijke passage staat ver af van de kinderlijke waarneming en de interpretatie lijkt bestuurd door een psychologenhand.

Het gebeurt ook wel in dit boek dat de verteller een taal gebruikt die zo ver verwijderd is van die van het kind dat het soms niet duidelijk is wat voor gevoelens er achter de woorden gezeten hebben. Als Te Gussinklo de jongen laat denken: ‘Een huis bestond al zonder stenen’, of ‘er was nooit één bedoeling in de dingen, maar duizenden, evenveel als er dingen waren’ dan is het zonneklaar dat een jongen van een jaar of elf dit niet gedacht kan hebben. Maar die jongen moet iets gevoeld hebben, er moet een sensatie zijn geweest waar deze interpretatie uit voortgekomen is, en wat was dat gevoel dan? Het boek roept bewondering op om de uitzondelijke gedetailleerdheid die toch nooit langdradig wordt, en het lokt kritiek uit omdat een teveel aan interpretatie het soms onmogelijk maakt om mee te beleven wat er in de jongen omgaat.

Die klip waar Te Gussinklo wel eens tegenop vaart, is prachtig omzeild door Rudi van Dantzig, de balletdanser en choreograaf, die in zijn eerste roman Voor een verloren soldaat (Arbeiderspers, f 34,50) een ongemeen overtuigend beeld geeft van de ervaringen van een eveneens elfjarige jongen tijdens de hongerwinter en de bevrijding. In die winter van 1944-45 werden duizenden kinderen van elf tot zestien jaar uit het westen overgebracht naar de noordelijke en oostelijke provincies waar nog voedsel te krijgen was. L. de Jong schrijft in zijn geschiedenis van Nederland tijdens de oorlog dat het er ongeveer vijftigduizend geweest zijn. Van de ervaringen

[pagina 75]
[p. 75]

van die kinderen is in de literatuur zo goed als niets te vinden terwijl die uitbesteding voor veel van hen toch een traumatische ervaring geweest moet zijn. Ze kwamen terecht bij mensen die ze vaak niet goed konden verstaan en die een leven leidden waar de kinderen uit de stad geen weet van hadden. Om die reden alleen al is Van Dantzigs boek het lezen waar. Maar er is meer.

Het is bijna niet te geloven dat Voor een verloren soldaat een eerste roman is. Als een ervaren schrijver bouwt Van Dantzig heel zorgvuldig de situatie op: de geheimzinnige rit van Amsterdam naar Friesland in een vrachtauto vol met andere kinderen, de aankomst bij het vissersgezin in het afgelegen dorpje Laaxum, de onzekerheid van de jongen - die Jeroen genoemd wordt - tegenover het ongewone eten en de onbekende gelovigheid, de hardvochtigheid en het onbegrip van de onderwijzer op school. Jeroens troost in die dagen is Jan, een jongen uit zijn straat in Amsterdam, die een eindje verderop bij een boer woont en die zich veel beter aan kan passen dan Jeroen. Ze stoeien en worstelen en Jan laat zijn erectie zien. Jeroen is dan nog niet zo ver maar al gauw haalt hij Jan in en wordt wild verliefd op hem zonder daar iets van te kunnen uiten.

De bevrijding zet het leven van Jeroen voor de tweede keer op zijn kop. Hij wordt onweerstaanbaar aangetrokken door de Amerikaanse soldaten en hij kan zijn ogen niet van hen afhouden als ze in het kanaal gaan zwemmen. Hij laat de andere kinderen naar huis gaan en blijft zelf kijkijken. Dan neemt een van de soldaten hem mee in zijn auto, geeft hem een pakje kauwgom en klemt hem tegen zich aan. Jeroen is ‘duizelig van angst’ maar gaat toch naar huis met het gevoel dat er iets glorieus gebeurd is. Kort daarop neemt de soldaat bezit van hem. Jeroen verzet zich tegen de pijn en het verbodene, tegen de geur van metaal en ziekenhuis die de soldaat achterlaat. Hij is bang voor hem maar heeft geen verweer tegen zijn aantrekkingskracht. Hij voelt zich ‘doordrenkt van vuil en vingers’ maar als hij thuis is schaamt hij zich alleen maar over zijn bangelijkheid en lijdzaamheid en wil hij dat het weer gebeurt. Hij raakt verslaafd aan de soldaat en rekent erop dat ze samen uit het dorp weg zullen gaan want nu horen ze bij elkaar.

Wat voor Jeroen een schokkende belevenis is die zijn leven voor een deel zal bepalen, is voor de soldaat niet meer dan een voorbijgaande gebeurtenis en hij verdwijnt al gauw, zonder zelfs maar een woord van waarschuwing en zonder een spoor na te laten. Jeroen is radeloos en zoekt hem overal, eerst in Friesland en later in Amsterdam. Hij vindt hem nergens. ‘De eerste twee jaar heb ik de bevrijding als een waanzinnige herdacht, dagelijks’, zegt hij aan het eind van het boek. Duidelijker kon zijn wanhoop niet uitgedrukt worden.

Door de zorgvuldige opbouw van het boek zijn de complexe reacties van Jeroen op zijn seksuele overweldiging volkomen geloofwaardig, aangrijpend en herkenbaar ook voor wie dit niet uit eigen ervaring kent. Het is een precair onderwerp, en een van de opvallende aspecten van het boek is dat het een bewonderenswaardig evenwicht bewaart: het gaat nooit te ver en houdt nooit teveel achter. Dat vind ik tenminste, en ik ben het dus oneens met Diny Schouten die in Vrij Nederland (7.6.86) de seksuele passages te lang vond en van de details moest kokhalzen. Ze stond daarmee tamelijk

[pagina 76]
[p. 76]

alleen want de meeste critici hebben het boek de hemel in geprezen. De enige kritiek die Van Dantzig te horen kreeg betrof zijn beeldspraak, die inderdaad wel eens uit de rails loopt. Maar die kritische opmerkingen doen niet af aan de buitengewone prestatie die hij geleverd heeft.

De romans van Kellendonk en Van Dantzig vormen de hoogtepunten van het laatste halfjaar. Daarnaast heeft de pers ook veel aandacht besteed aan twee verhalenbundels van debutanten: Het ontbrekende van Christien Kok (Querido, f 22,50) en Jacobi's tocht van Wanda Reisel, waarbij de tweede er heel wat beter af kwam dan de eerste. ‘Waarom makkelijk als het ook moeilijk kan?’ vroeg Willem Kuipers niet ten onrecht naar aanleiding van de verhalen van Christien Kok (De Volkskrant, 11.4.86), en T. van Deel zette boven zijn recensie in Trouw (10.7.86) de titel ‘Stijlgebreken’ en liet in zijn betoog een paar keer het woord aanstellerij vallen. Dat laatste lijkt me een beetje te hard want de zwakke plekken in de verhalen van Kok zijn eerder te verklaren uit een broze overgevoeligheid dan uit aanstellerij. Alle vertelsters die Kok in haar verhalen laat optreden zijn eenzaam, zwijgzaam en uiterst kwetsbaar. Ze hebben behoefte aan veel aandacht, ze zoeken contact met verwante zielen maar slagen er nooit in hun isolement blijvend te verbreken. Dat alles is niet overrompelend nieuw en de overgevoeligheid waar alle figuren mee behept zijn wekt op den duur irritatie, evenals de raadseltjes waar de lezer mee blijft zitten.

De hoofdpersonen van de twee lange verhalen in Wanda Reisels boek hebben geen last van overgevoeligheid al zijn ze ook niet bepaald dikhuidig. De eerste is een jonge vrouw, Elena Jacobi, die kort na de dood van haar vader op zoek gaat naar zijn minnares. De vader was een charmante, vrouwenjagende arts die veel op reis was. Als hij terugkwam en zijn vakantiefilms vertoonde was er altijd wel een mooie vrouw op te zien. ‘Iets moois kan ik niet laten lopen’, zei hij dan. Zijn vrouw glimlachte schouderophalend en Elena hield haar mond. Tijdens de zwerftocht richt haar woede zich uitsluitend op de onbekende vrouw en het komt niet bij haar op haar vader zijn escapades te verwijten. De vrouw was duidelijk haar rivaal in de liefde van en voor de vader en daar moet ze voor gestraft worden in een grandioze wraakoefening. Van Elena's grootse plannen komt weinig terecht, en dat is een van de aantrekkelijke kanten van dit verhaal: een keurige opvoeding en het besef van de betrekkelijkheid van alles legt ook aan de felste wraakzucht beperkingen op. Daardoor blijft het verhaal, ondanks de razernij van de vertelster, licht van toon en in de grond van de zaak humoristisch. Het tweede verhaal, ‘Hartstocht’ geheten, blijft er ver bij achter. Er is daar ook sprake van een speurtocht, ditmaal naar de ondoorzichtige verhouding binnen het huwelijk van twee kennissen van de hoofdfiguur. Haar nieuwsgierigheid leidt zoals te verwachten tot ernstige complicaties. Aad Nuis vond dit verhaal gekunsteld (De Volkskrant, 11.4.86), T. van Deel schimmig (Trouw, 27.3.86) en Frans de Rover kwalificeerde het als ‘suggestie zonder substantie’ (Vrij Nederland, 15.3.86). Het voornaamste manco lijkt me het ontbreken van de geladenheid en de humor van het eerste verhaal. Op grond van dat eerste verhaal denk ik dat er in de toekomst van Wanda Reisel meer te verwachten is dan van Christien Kok, tenzij de laatste besluit alle vaagheid en geheimzinnigheid uit te bannen en haar overgevoeligheid te relativeren.

[pagina 77]
[p. 77]

De meeste neerlandici kennen Cornets de Groot als een originele en vaak onbesuisde essayist die zich vooral bezighoudt met Vestdijk en Achterberg. Het was dan ook een verrassing om van deze nu zevenenvijftigjarige een eerste roman te lezen. Het boek, Tropische jaren (De Prom, f 24,50), beschrijft de ervaringen van een jongen in Jakarta tijdens de Japanse bezetting. De gebeurtenissen worden gezien vanuit het perspectief van een Indo, en verteld en te boek gesteld tegen de achtergrond van Istanboel. Dat lijkt haast te origineel om aanvaardbaar te zijn maar er is een goede reden voor. Als de verteller, zelf Indo, met vakantie in die stad logeert, blijkt Istanboel voor zijn westerse vrouw een Aziatische stad terwijl het voor hemzelf, met zijn Aziatische achtergrond, een westerse stad is. Istanboel is een Indo onder de steden, zegt hij, en juist daardoor beginnen zijn herinneringen zich ineens uit te kristalliseren. Het is een levendig en boeiend boek geworden, een kunstig vlechtwerk van Indische en Europese ervaringen. Het is vooral interessant omdat de verteller door zijn half-Indonesische afkomst betrekkelijk vrij door Jakarta rond kon lopen in de tijd dat de Nederlanders in de kampen zaten en niets van het dagelijks leven in de stad konden meemaken.

Tot slot: wie het Verzameld Werk van Willem Elsschot nog niet in zijn bibliotheek heeft omdat de vorige uitgaven nogal prijzig waren, kan deze leemte nu opvullen. De uitgeverij Querido heeft een nieuwe druk in de handel gebracht voor f 35, - de prijs die men anders voor één roman betaalt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Mia Meijer

  • over Frans Kellendonk

  • over Andreas Burnier

  • over Wessel te Gussinklo

  • over Rudi van Dantzig

  • over Christien Kok

  • over Wanda Reisel