Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1988 (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1988
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1988Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1988

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.79 MB)

Scans (10.47 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1988

(1988)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

Een huisbaas, een slager, vijf meisjes en een klokkenmaker
Kroniek van het proza
R.P. Meijer

Een relletje in de letteren is altijd meegenomen, vooral als het aardige boeken oplevert. Een aantal jaren geleden, kort na zijn eerste grote succes, kocht Maarten 't Hart een huis in Amsterdam om daar een pied à terre te hebben en de rest aan vrienden te verhuren. Een van hen was de vertaler en journalist Hans W. Bakx. In de tijd dat Bakx een deel van het huis van 't Hart huurde, ging de vriendschap kapot, en goed ook. Er ontstond een hevig conflict over de huur en de bewoning van het huis en er kwam zelfs een rechtszaak van. Meteen daarna heeft 't Hart over dat conflict een korte roman geschreven. Hij heeft hem een hele tijd laten liggen, zei hij in een interview (NRC-Handelsblad 13-11-87), omdat hij bang was bij publikatie weer alle ellende over zich heen te krijgen. Maar, zei hij ook, op aandringen van zijn uitgever, had hij tenslotte toch besloten hem te publiceren, onder de titel Het uur tussen hond en wolf (Arbeiderspers f 24,50). De uitgever, die bang was voor een kort geding, liet het manuscript aan Bakx lezen, en die, ook niet mis, publiceerde onmiddellijk zijn eigen visie op het conflict in een novelle getiteld Midas' tranen (Kwadraat f 9,50). De Nederlandse literatuur is nu dus twee sleutelromans rijker die extra pikant zijn omdat ze allebei hetzelfde onderwerp behandelen. Zoiets is tamelijk zeldzaam en ik kan me maar één ander voorbeeld herinneren, namelijk de ruzie tussen Jacques Gans en Jan Campert, door de eerste beschreven in Liefde en goudvissen (1940) en door de tweede in Slordig beheer (1941).

Voor wie 't Hart en Bakx en hun conflict kent, zijn dergelijke boekjes waarschijnlijk om van te smullen. Voor wie er niet bij geweest is, ligt het anders. Die lezer wordt geconfronteerd met twee onderwerpen: een heftige burenruzie en het stuklopen van een vriendschap. Beide onderwerpen hadden een mooie roman kunnen opleveren, maar geen van beide schrijvers is erin geslaagd de ruzie los te maken van de banaliteit of iets te laten zien van de tragiek van het verbreken van een vriendschap. 't Hart zoekt het vooral in het etaleren van zijn grote lankmoedigheid en in het belachelijk maken van zijn tegenstander door hem steeds weer te laten herhalen ‘ik met mijn talent’ en ‘wat lijk ik toch op Multatuli’. Door die voortdurende herhalingen maakt het portret dat hij tekent een sterk overtrokken indruk terwijl het toch geen bijtende satire wordt. Daar zou 't Hart op kunnen antwoorden dat de werkelijkheid nu eenmaal zo was, en daar zou je dan weer tegen in kunnen brengen dat het daar in de literatuur niet om gaat en dat overdrijving schade toebrengt aan de overtuigingskracht.

Zowel 't Hart als Bakx putten zich uit in hatelijkheden over het uiterlijk en de gewoonten van de ander. In het spuiten van venijn wint Bakx het gemakkelijk. Hij drijft de spot met de verliefdheden van zijn huisbaas, die hij Sijmen Togt noemt, vergelijkt zijn gepraat over meisjes met ‘het bronstgeknor van een sijsje’ en laat hem aan het eind van het boekje aan de deur staan als een zielige travestiet met een aan flarden gescheurde jurk en

[pagina 19]
[p. 19]

een blonde pruik in de hand. Over het schrijverschap van 't Hart is hij buitengewoon denigrerend. De vaakgehoorde klacht dat 't Hart te haastig schrijft, teveel cliché's gebruikt en zich laat opjagen door zijn uitgever wordt hier breed uitgemeten. Hij schrijft zoals een ander turf steekt, zegt Bakx. In zijn eigen roman liet 't Hart een smadelijk gelach horen over de literaire pretenties van de ander die zo graag wou maar niet kon. Het boekje van Bakx laat zien dat er misschien geen groot schrijver in hem steekt maar dat hij wel puntig en beeldend kan formuleren. De grote ruzie heeft geen grote literatuur opgeleverd, maar wel twee amusante niemendalletjes.

In de kritiek is aan dit alles veel aandacht besteed, 't Hart is een van de literaire beroemdheden en de naam van Bakx is ook niet onbekend. NRC-Handelsblad publiceerde eerst het genoemde interview met 't Hart en een week later een recensie waarin Lucas Ligtenberg noch voor het boek van 't Hart noch voor dat van Bakx een goed woord over had. Arnold Heumakers (De Volkskrant 20-11-87) vond de boekjes eigenlijk lood om oud ijzer, al had hij iets meer waardering voor Bakx dan voor 't Hart, evenals Corine Spoor die in De Tijd (13-11-87) de novelle van Bakx meeslepend noemde en de roman van 't Hart een ‘tearjerker’. De meeste waardering kreeg Bakx van Diny Schouten in Vrij Nederland (31-10-87) die schreef: ‘De verachting geeft Bakx' pen vleugels. Het moet zijn hoogmoed zijn geweest die de vertelling zo kort heeft weten te houden dat de vaart ervan adembenemend is. Zoveel elegant stilistisch sarcasme, het is bijna zonde dat het besteed wordt aan een miezerig ventje als Sijmen Togt.’ Ik ben bang dat critici als Komrij en Anbeek, die al verschillende malen geroepen hebben om meer herrie en rumoer in de letteren en die misschien al een blij gezicht zetten toen deze boekjes uit de bus kwamen, nu het gevoel hebben dat men hun een knol in plaats van een citroen verkocht heeft.

Een sleutelroman waarin de schrijver zelf een rol speelt, is tegelijk een stukje autobiografie, en daar houdt men in Nederland wel van. De boeken van Maarten 't Hart zijn niet voor niets zo populair en ook dit boek haalde zeven drukken binnen drie maanden. Boudewijn Büch haalt dat niet helemaal, maar drie drukken in twee maanden is toch ook niet gek. Zijn nieuwe boek heet Het dolhuis (Arbeiderspers f 29,90) en het is al zijn tweede autobiografie - na De kleine blonde dood van 1985 - of misschien zelfs zijn derde, als De blauwe salon van 1981 ook autobiografisch is. Het dolhuis is een treurig verhaal over een jongetje van een jaar of tien dat in een soort gekkenhuis voor kinderen ondergebracht wordt omdat men denkt dat zijn vader hem seksueel misbruikt. Hij wordt daar voortdurend verhoord en gepest door nonnen met eelt op hun handen en hun hart. Het is allemaal zeer triest en meelijwekkend en de ongelukkige jeugd van Büch had kunnen resulteren in een schrijnend of vlammend verhaal als hij maar niet zo dik en pathetisch schreef en zijn personages zo vreemd liet praten: op een zomerdag aan het strand neemt de vader een slok karnemelk uit een fles en zegt tegen zijn vrouw ‘heerlijk, mama, wat een verfrissing, en wat voor een prachtige zomer hebben we toch.’ Ik noem Büch eigenlijk alleen omdat hij steeds meer roem krijgt, in alle mogelijke bladen en kranten schrijft, en om de haverklap voor de televisie optreedt. Hij is een hele figuur in de letteren al zijn zijn boeken van weinig waarde.

[pagina 20]
[p. 20]

Ondertussen is er een ander naar voren gekomen als schrijver van opvallend originele autobiografische romans. Meer dan tien jaar geleden publiceerde Geerten Meijsing onder de naam Joyce & Co zijn Erwin, een naar vorm en inhoud zeer gecompliceerde roman, gevolgd door twee aanvullende delen, Michael van Mander en Cecilia. Net als A.F.Th. van der Heijden, die na twee boeken zijn pseudoniem Patrizio Canaponi aflegde en onder zijn eigen naam een nieuwe richting insloeg, heeft Meijsing zijn verleden als Joyce & Co vaarwel gezegd om opnieuw te beginnen. Net als Van der Heijden is hij na die ommekeer een veel overtuigender schrijver geworden. In de Erwin-triologie werd het verhaal vaak onderbroken door gefilosofeer en het uitstallen van eruditie. Dat werkte nogal eens irriterend. Zijn nieuwe boek, Veranderlijk en wisselvallig (Arbeiderspers f 38,50) is heel anders van opzet. Het bestaat uit vijf lange verhalen, elk zonder onderbrekingen verteld, en afgewisseld door hoofdstukken onder de titel ‘Melancholische anatomie’. In die hoofdstukken, die een buiging maken naar Robert Burton's The anatomy of melancholy van 1621, kan de schrijver zijn eigen commentaar kwijt en kan hij zijn heden tegenover zijn verleden stellen. Op die manier zitten verteller en commentator elkaar niet meer in de weg en ontstaat er een veel hechtere eenheid dan in de vorige boeken.

Aan het begin van Veranderlijk en wisselvallig rijdt de verteller met zijn auto door Italië en ziet plotseling zijn voorruit aan diggelen gaan. Het glas valt er niet meteen uit en een beetje verdoofd door de schrik ziet hij de grillige lijnen van het glas als een beeld van zijn uitzichtloze en verbrokkelde bestaan. Hij wordt beheerst door het idee dat hij het beste deel van zichzelf - zijn liefde en de boeken die hij heeft geschreven - al overleefd heeft: ‘Om de waarheid te zeggen was hij een karikatuur van zijn hoofdpersoon geworden.’ Er komt een stroom van herinneringen los, eerst over twee meisjes waarvan de een zijn vaste vriendin is en de ander een lesbisch meisje dat bij tussenpozen niet onontvankelijk is voor belangstelling van de andere kant. Het verhaal wordt met veel vaart en grote kleurigheid verteld. Daarna volgt een zwaarmoedige overpeinzing, een stukje melancholische anatomie, waarin we horen dat de vriendin van de verteller een kind van hem verwacht: ‘juist op het moment dat hij het leven door zou geven, was het hem onverdraaglijk geworden en het leek hem bijna misdadig zijn negatieve instelling en bittere ervaringen over te dragen.’ Dan gaan zijn gedachten terug naar een liefdesgeschiedenis met de gefrustreerde vrouw van een vriend, en naar een derde, een beeldhouwster die met hem wilde trouwen, naar een vierde die in een Amsterdamse jazzgroep saxofoon speelde, en naar een vijfde die onverzadelijk was en sm-spelletjes uitlokte. En dan is er een zesde, die geen naam krijgt en alleen als ‘mijn vriendin’ aangeduid wordt. Ze blijft steeds op de achtergrond maar zij is duidelijk de enige met wie de verteller een vaste band wil aanhouden.

De vijf meisjesportretten zijn prachtig geschreven en vol erotische spanning. Meijsing is bepaald niet preuts maar ook zeker niet exhibitionistisch of snoeverig. Als geen ander in de literatuur van vandaag kan hij je deelgenoot maken van zijn gevoelens van verliefdheid en seksuele opwinding. Bovendien is hij niet alleen buitengewoon bekwaam in het portretteren van de vijf meisjes maar ook in het schilderen van hun omgeving. In

[pagina 21]
[p. 21]

het eerste verhaal zien we het meisje Aleid tijdens de verbouwing van een huis en tegen een achtergrond van louche aannemers, knoeiende electriciens, kletsende stukadoors, een wolk van stof en een berg van rommel. De aandacht voor Laura, de saxofoniste, leidt naar een schitterende beschrijving van de jazzwereld zoals we die buiten de verhalen van F.B. Hotz eigenlijk niet kennen.

De kritiek, die vroeger over het werk van Joyce & Co vaak zuinig deed, was over Veranderlijk en wisselvallig bijna unaniem enthousiast. Peter de Boer vond het boek af en toe nog wel ‘tobberig’ maar noemde het toch ook sprankelend van vertellersplezier (Trouw 26-11-87). In De Tijd profeteerde Koos Hageraats dat het boek ‘een belangrijk kruispunt in de literatuur van de jaren tachtig zal blijken te zijn, omdat de ontwikkeling van een heel decennium erin wordt samengebald’. Joost Zwagerman had een paar bezwaren tegen Meijsings al te persoonlijke aanvallen op herkenbare uitgevers en tegen enkele ‘krakkemikkig’ geschreven passages maar was verder een en al lof voor de gaafheid van de verhalen, de gedrevenheid en de vertellerskunst (Vrij Nederland 7-11-87), evenals Arnold Heumakers in De Volkskrant (24-12-87).

Van de schrijvers die nu rond de veertig zijn, verwacht ik het meest van Meijsing en Van der Heijden. Mensje van Keulen, die van dezelfde generatie is, heeft met haar laatste roman elke verwachting de bodem ingeslagen. Met haar eerste roman, Bleekers zomer (1972), had zij het Nederlandse realisme een nieuw kleurtje gegeven, in haar laatste, Engelbert (Arbeiderspers f 34,50), wordt het valer dan het ooit geweest is. Schrijvers als Meijsing en Van der Heijden zien kans het alledaagse leven boven de platvloersheid uit te tillen terwijl Mensje van Keulen het precies laat waar het was. Haar figuren maken heel wat mee: ziekte, dood, zelfmoord, miskraam, abortus, ruzie en dronkenschap, maar het lijkt ze nauwelijks te beroeren. Wat er ook gebeurt, ze reageren altijd met dezelfde kleurloze cliché's. Al wordt de een wat minder onaardig voorgesteld dan de ander, ze lijken allemaal op elkaar en zijn moeilijk uit elkaar te houden. Het zijn er heel wat: de slager Engelbert en zijn vaste hoer Ploosje, zijn oliedomme vrouw Emmelien met haar geloof in kapper en kapelaan, de dochters Eva en Mathilde die het verkeerde pad opgaan, en vele anderen. Al deze mensen dribbelen om elkaar heen, maken ruzie of vrijen, zonder dat een van hen ooit iets verrassends of memorabels heeft mee te delen. Mensje van Keulen zou zich ook kunnen verdedigen door te zeggen dat het zo nu eenmaal was en is, dat het realisme nu eenmaal de werkelijkheid weergeeft. Zo eenvoudig is het niet en het is de hachelijke taak van een realistische schrijver om van iets vervelends iets spannends te maken door stilering, rangschikking en belichting. Dat heeft Mensje van Keulen niet gekund of gewild en daarom is haar boek een ‘saaie documentatie’ geworden, zoals Marjoleine de Vos het noemde in NRC-Handelsblad (20-11-87): ‘wie tien minuten bij de slager gaat staan hoort woord voor woord de dialogen uit deze roman.’

In de kritiek heeft Engelbert het hard te verduren gekregen. Card Peeters, die Mensje van Keulen over het algemeen niet slecht gezind is, beschreef het boek in Vrij Nederland (31-10-87) als een humorloze soap opera met bronstige slager en kapelaan’. Er was geen enkel personage, schreef

[pagina 22]
[p. 22]

hij, dat zich een plaatsje in zijn herinnering wist te verwerven: niemand krijgt een gezicht, er worden geen figuren getekend, iedereen reageert met gemeenplaatsen. Verbaasd vroeg hij zich af wat Mensje van Keulen met deze roman gewild had. Op die vraag gaf Atte Jongstra een antwoord in Het Parool (20-11-87). Hij poneerde dat er in elke periode van economische crisis een morele herwaardering plaatsvindt: ‘Mensje van Keulen heeft in Engelbert geprobeerd haar visie op de veranderende “vrijheid” weer te geven en is op haar manier op zoek gegaan naar fundamentele waarden.’ Hij ziet die poging als mislukt en hij hoopt dat de uitgever zich verschrikkelijk vergiste toen hij op de achterflap liet drukken dat Mensje van Keulen in deze roman ‘op haar best’ is.

De vraag die Carel Peeters aan Mensje van Keulen stelde, zou je ook wel aan W.F. Hermans kunnen stellen naar aanleiding van zijn nieuwe roman Een heilige van de horlogerie (De Bezige Bij f 27,50). Die vraag is vaak gesteld en niet alleen na cryptische constructies als De God Denkbaar Denkbaar de God of Het evangelie van O. Dapper Dapper, maar ook na eenvoudig ogende novellen als Homme's hoest en Geyerstein's dynamiek. Als antwoord wordt vaak een zin uit Paranoia geciteerd: ‘er is in onze talen maar één werkelijk woord: chaos.’ ‘Wat Hermans wil’ zou dan zijn: een beeld geven van de chaos van het menselijk bestaan. Met betrekking tot De donkere kamer van Damocles heeft Frans Janssen dat gepreciseerd tot: een beeld geven van de onkenbaarheid van de mens. Weer anderen omschrijven het hoofdthema van Hermans' werk als: de onmacht van de mens in een vijandige wereld. In de nieuwe roman is die onmacht duidelijk het voornaamste thema.

De heilige uit de titel is een ouwelijke man van een jaar of veertig, ongetrouwd, kleurloos en saai. Hij heeft filosofie gestudeerd en een briljante scriptie geschreven over tijd en duur - zonder voorzover we weten Bergson te noemen -. Hij is van Frans-Nederlandse afkomst en draagt de fraaie naam van Constantin Brueghel. Na zijn studie is hij niet bij het onderwijs terechtgekomen maar heeft hij door toedoen van zijn oom de verantwoordelijkheid gekregen voor een verzameling van 1473 klokken die zich in een grotendeels leegstaand paleis bevindt. Aan het opwinden en gelijkzetten van die klokken heeft hij een volledige dagtaak. Het lijkt een zinloos geploeter want er komt zelden iemand de verzameling bezichtigen en het groepje gemeenteambtenaren dat in een paar zalen is ondergebracht, heeft zonder uitzondering een hekel aan het tikken en slaan van al die klokken, en kijken de klokkenmaker met de nek aan. Onverstoorbaar en als gold het een heilige plicht, doet hij zijn werk, tot er in een van de zalen een meisje komt werken dat in één klap zijn gemoedsrust volkomen te niet doet. Ze lijkt als twee druppels water op Louise Brooks, een filmster die in 1929 wereldberoemd werd met De doos van Pandora en op wie de klokkenmaker al vanaf zijn jeugd verliefd is. De heilige wordt in verleiding gebracht. Maar Louise vertegenwoordigt de vijandige buitenwereld. Ze moet niets van zijn klokken hebben en zet er een stil. Ze vindt het aan de gang houden van al die klokken waar geen mens naar omkijkt, onzinnig. De klokkenmaker daarentegen vindt dat groots, ‘precies zo als het groots is dat er planeten bestaan waar geen sterveling op woont.’

[pagina 23]
[p. 23]

De klokkenmaker is een onvervalste laudator temporis acti en, net als Hermans zelf, een welsprekend criticus van de moderne maatschappij waarin een communistische wethouder van Cultuur multimiljonair kan zijn en waarin stelen de plaats heeft ingenomen van werken. Alleen door zijn zinloze werk zo goed mogelijk te doen kan hij zich staande houden in een wereld die hem niet nodig heeft en hem liever ziet gaan dan komen. Aan het contact met Louise beleeft hij ook weinig plezier: ze gaat er al gauw vandoor met de communistische wethouder. Misschien had de klokkenmaker zijn doffe bestaan nog wat langer kunnen voortzetten als de natuur - waar hij al even machteloos tegenover staat als tegenover de moderne samenleving - niet had ingegrepen. Lang aanhoudende regen veroorzaakt een overstroming en een groot aantal dakloze kampeerders wordt geëvacueerd naar het paleis. Daar richten ze grote schade aan onder de klokkenverzameling. Er blijft voor de klokkenmaker niets anders over dan naar Parijs te gaan waar hij hoopt een hoertje te vinden dat op Louise lijkt.

Het is een troosteloos eind van een troosteloze roman, maar Hermans is nu eenmaal niet een schrijver die de onmachtige mens troost komt brengen. Zoals altijd bij Hermans wordt het beeld van die onmacht met grote precisie en ijzeren consequentie getekend. In dit geval is dat niet genoeg om er een grootse roman van te maken en Een heilige van de horlogerie is zeker niet van het kaliber van De donkere kamer van Damocles of Nooit meer slapen. De klokkenmaker is te saai om echt tragisch te worden en Louise blijft maar een schimmetje. Ook van de andere figuren vangen we niet meer dan een glimp op.

In de pers hadden gemengde gevoelens de overhand. In Het Parool van 6-11-87 schreef Robert Anker dat ‘Hermans te groot is om ooit vervelend te worden’ maar hij kritiseerde de omstandige verteltrant en sommige uitweidingen die hem deden denken aan een dronkemans dialoog. Maar: ‘ik vond het toch wel weer wat hoor, zo'n nieuwe, echte Hermans, met zijn rare ironie, zijn meedogenloze cynisme, dat, hoe raar het ook klinkt, uiteindelijk louterend werkt.’ Ik lees uit deze vreemde zin dat Anker wel een beetje met het boek in zijn maag zat. Datzelfde geldt voor K.L. Poll die na zes jaar stilte meer had verwacht, teleurgesteld was door de figuren die stuk voor stuk karikaturen bleven, maar die het verhaal toch steeds weer gered zag door onverwachte beelden (NRC-Handelsblad 6-11-87). Arnold Heumakers had alleen maar lof: intrigerend, fantasierijk, perfecte stijl (De Volkskrant 30-10-87), evenals Card Peeters: ‘het is het samenstel van schitterend Nederlands, luchtigheid en inventiviteit dat Een heilige van de horlogerie zo amusant maakt. Amusant? Wat is dat nu voor kwalificatie? Ja, soms kan dat de hoogste lof zijn’ (Vrij Nederland 7-11-87).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Reinder P. Meijer

  • over Maarten 't Hart

  • over Hans W. Bakx

  • over Geerten Meijsing

  • over Mensje van Keulen

  • over Willem Frederik Hermans