Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1989 (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1989
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1989Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1989

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.76 MB)

Scans (7.13 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1989

(1989)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 67]
[p. 67]

AKO en daarna
Kroniek van het proza
R.P. Meijer

‘Ik vind dit onwaarschijnlijk,’ moet Brigitte Raskin uitgeroepen hebben toen ze hoorde dat ze de grote AKO-prijs had gewonnen. Het is een tamelijk vreemd gebruik van het woord, en degenen die het vantevoren onwaarschijnlijk achtten dat zij de prijs zou krijgen, hadden zowel taalkundig als literair het gelijk aan hun kant. Behalve dan dat ze ongelijk kregen. Toen bekend werd dat Raskin met haar debuut Het koekoeksjong (Kritak) de prijs in de wacht had gesleept, ontstond er gemor. Verscheidene critici hadden de kroon willen toekennen aan Helene Nolthenius' Een man uit het dal van Spoleto (Querido), de buitengewoon goed geschreven en origineel gecomponeerde biografie van Franciscus van Assisi; of aan Bernlefs novelle Vallende ster (Querido); of aan Leo Pleysiers korte roman Wit is altijd schoon (De Bezige Bij). Bij mijn weten heeft geen enkele criticus aan Raskin de voorkeur gegeven. De jury is over de bekroning dan ook scherp aangevallen, maar het heeft geen zin hier op dat geharrewar in te gaan. Wel blijft het jammer dat die grote prijs nu aan een middelmatig boek is toegekend.

De biografische roman van Brigitte Raskin is het verslag van het zoeken naar een man die de schrijfster korte tijd oppervlakkig heeft gekend en wiens leven haar al zeventien jaar door het hoofd spookt. Als ze hoort dat hij bij een auto-ongeluk om het leven is gekomen, neemt ze het besluit het leven van die man, die ze Frans Maes noemt, te reconstrueren. Ze trekt van de ene officiële instantie naar de andere om gegevens los te krijgen. Langzamerhand ontstaat het beeld van een irritant mannetje dat zich voortdurend groter wil voordoen dan het is. Tijdens de studententijd van Raskin woonde hij een tijdje in hetzelfde huis en pretendeerde ook student te zijn. Hij was een opscheppertje en een geurmakertje, maar ook een verschoppeling. Keer op keer - wel erg vaak, wil ik zeggen - laat Raskin zien dat hij, afkomstig uit een doodarme achterbuurt, heel weinig kansen heeft gehad en door de maatschappij eerder is vervolgd dan gesteund. Door de sterke nadruk op de maatschappelijke verhoudingen krijgt het boek meer het karakter van een sociaal document dan van een roman of een biografie, maar de indruk die het als document had kunnen maken wordt verzwakt door sentimentaliteit en door de egocentrische houding van de schrijfster. In allerlei scènes gaat het haar in de eerste plaats om zichzelf en haar eigen reacties en niet zozeer om het leven van Maes. De jury gaf hoog op van de ‘ingehouden compassie’ maar heeft blijkbaar niet opgemerkt hoe vaak die compassie geafficheerd wordt. Bovendien slaagt Raskin er maar zelden in de spanning van haar speurtocht op de lezer over te brengen.

De prijs die Brigitte Raskin kreeg, schijnt net aan de neus van Leo Pleysier te zijn voorbijgegaan. Maar als iemand erin slaagt span-

[pagina 68]
[p. 68]

ning en ontroering over te brengen zonder ook maar een ogenblik in sentimentaliteit te vervallen, dan is hij het. Dat is des te verbazingwekkender omdat sentimentaliteit bijna inherent lijkt aan zijn onderwerp. Wit is altijd schoon is een waagstuk, een tour de force die buitengewoon goed geslaagd is.

Een zoon zit bij zijn moeder die pas is overleden, en zij praat aan één stuk door tegen hem. Ze zegt hem wat er allemaal nog moet gebeuren voordat ze begraven wordt, dat er gestofzuigd moet worden, welke begrafenisondernemer hij moet opbellen. Ze praat over kleren, over het nieuwe behang van Gusta, vertelt van de vrachtwagenchauffeur die aan sm doet, hoe ze gelachen hebben om Louis en zijn kruisbeeld, en op het laatst haalt ze de herinnering op aan de ene keer dat ze tijdens haar huwelijk bijna voor een verleiding was bezweken, en dat de zoon - toen een jongetje van anderhalf - haar met zulke grote ogen aankeek dat ze besloot niet op de avances van de man in te gaan.

Het boek bestaat uit één lange monoloog van de moeder, af en toe onderbroken door regels wit die aangeven dat de zoon reageert op wat ze zegt. Hoe hij reageert, horen we niet. We kunnen het alleen opmaken uit de antwoorden van de moeder. Wat op elke bladzijde impliciet maar heel duidelijk te lezen staat, is de liefde van de moeder voor de zoon, en van hem voor haar. Soms is de reactie van de zoon afwerend, misschien zelfs kribbig, zoals in de prachtige scène waarin zij hem vraagt haar doodsprentje te schrijven. Hij wil dat blijkbaar niet, en dan zegt ze: ‘En waarom niet? Gij hebt toch altijd de pen nogal kunnen vasthouden, gij. Gij kunt dat dan toch best zou ik denken? Waarom zoudt gij dat dan niet doen? Ik zou het liefst hebben dat gij dat doet. Voor uw eigen moeder kunt ge toch wel eens iets op papier zetten zeker?’ Ze is niet bepaald kort van stof, de moeder.

Het beeld dat er van haar opgeroepen wordt, is ronduit schitterend. Ze is een onontwikkelde kletskous, iemand die ongeremd doorbabbelt over van alles en niks, die enorm door kan zeuren, maar die nooit kankert en nooit hatelijk is. Ik hoop dat het monument dat Pleysier voor haar heeft opgericht lang zal blijven bestaan en door velen bekeken zal worden. Een boek als het zijne bestond er niet.

In de kritiek werd de originaliteit van Pleysiers boek vaak geroemd. Arnold Heumakers deed dat in een beschouwing voorafgaande aan de AKO-uitslag, en wees daarbij zeer terecht op het vermakelijke van de woordenstroom, ‘weergegeven in een mooi parlando, een ook voor Nederlanders toegankelijk kunst-Vlaams’ (de Volkskrant 14-4-'89). Hij hoopte zeer dat Pleysier de prijs zou krijgen. Voordat de nominaties gepubliceerd waren schreef Marjoleine de Vos in NRC Handelsblad (24-3-'89) een recensie vol lof: ‘heel mooi en lichtvoetig heeft Leo Pleysier laten zien hoe iemand de dood van een dierbare uitstelt,’ maar in dezelfde krant oordeelde K.L. Poll drie weken later dat het knap gedaan was maar te lang duurde.

De nieuwe novelle van J. Bernlef, Vallende ster, stond ook hoog genoteerd voor de prijs, tegen de zin van Heumakers in zijn eerder genoemde stuk, maat met grote instemming van Hageraats die er in De

[pagina 69]
[p. 69]

Tijd van 7-4-'89 een hooggestemde recensie aan wijdde: ‘hij is erin geslaagd een bijna ongrijpbaar gegeven te verbeelden in een complex geheel.’ Bernlefs novelle vertoont wel enige verwantschap met het boek van Pleysier. Vallende ster bestaat ook uit een lange monoloog, maar dan een monologue intérieur: de gedachten van een toneelspeler die op zijn sterfbed ligt en allerlei scènes uit zijn leven aan zich voorbij ziet trekken. Hij wordt geobsedeerd door de herinnering aan zijn autistische broer die niet wilde praten maar iedereen imiteerde, en met wie hij, letterlijk, door een touw verbonden was, net als Lucky en Pozzo in Becketts Wachten op Godot, dat ook een rol speelt in de herinneringen. De stijl van het verhaal zou je minimalistisch kunnen noemen: korte, afgebroken en hortende zinnen, vaak zonder werkwoord. Het is, nog meer dan in Hersenschimmen, de taal van iemand aan wie de taal bezig is te ontglippen.

Dat de hoofdpersoon op zijn sterfbed ligt, wordt een enkele keer wel gesuggereerd in de tekst, maar als lezer heb je toch de duidelijke uitspraak van de achterflap nodig die meedeelt dat het om de innerlijke wereld van een stervende gaat, om zekerheid te hebben. K.L. Poll schreef daarover: ‘het zouden net zo goed associaties kunnen zijn van iemand die alleen maar lichte koorts heeft, of zelfs van iemand die in een trein maar wat voor zich uit suft.’ Dat klinkt niet vriendelijk maar het is ongetwijfeld waar. Bernlef, die altijd al een zeer overtuigende exponent van stilistische soberheid is geweest, heeft dit maal door te grote soberheid zijn doel gemist.

Er waren critici die een beetje verbaasd leken dat een bundel essays van Rudy Kousbroek ook op de AKO-nominatie stond. De essayistiek gooit bij ons minder hoge ogen dan romans of verhalen, en is als literatuur minder in tel dan in Frankrijk of Engeland. Essayisten van hoog niveau zijn hier nu eenmaal tamelijk dun gezaaid. Een van de beste is zonder twijfel Rudy Kousbroek en het pleit voor de jury dat zij zijn nieuwe bundel, De on mogelijke liefde (Meulenhoff) op het lijstje heeft gezet. Door zijn tegenstanders wordt Kousbroek wel eens afgeschilderd als een wat simplistische rationalist. Dat is aantoonbare onzin en wie per ongeluk ook die kwalificatie in het hoofd heeft, kan niet beter doen dan dit nieuwe boek lezen om van dat idee af te komen.

Een groot deel van de essays bestaat uit onderzoekingstochten naar een versluierde werkelijkheid, zoals de geheimzinnige aantrekkingskracht van dieren - ‘verlangen naar vier poten’ -, naar raadselachtige foto's, naar het onbenoembare van muziek. Kousbroek is niet in de eerste plaats een polemicus, al krijgt de bioloog Midas Dekker het zwaar te verduren en al krijgen uit hun kracht gegroeide feministen ook vegen uit de pan. Kousbroek is op zijn best als hij niet polemiseert, maar als hij pleit voor allerlei uiteenlopende zaken zoals pianola's en pornografie, varkens en voorgalerijen. Hij heeft zeker niet altijd gelijk en hij generaliseert wel eens te hevig - ‘waar kinderen Chinese biggen hebben, is vrijheid van drukpers’ - maar alles wat hij zegt is de moeite van het aanhoren waard en hij schrijft zo levendig als weinig anderen.

Het heeft ook velen verbaasd dat de nieuwe novelle van Harry Mulisch, Het beeld en de klok (De Bezige Bij) niet op de nominatie is

[pagina 70]
[p. 70]

terecht gekomen. Aan de tijd van publikatie kan het niet gelegen hebben want het boek kwam al aan het begin van 1989 uit. Ook niet aan het feit dat het net als de boeken van Pleysier en Bernlef een monoloog is, want daar hield de jury dit jaar wel van. Mulisch' monoloog wordt uitgesproken door het standbeeld van Laurens Janszoon Coster, de man die de boekdrukkunst niet heeft uitgevonden. Er komt een man voorbij die hij de meester noemt en in wie zonder enige moeite Mulisch te herkennen valt. Na een knipoog van de meester springt het standbeeld van zijn sokkel. Ze wandelen samen door Haarlem maar al gauw moet de meester naar Australië. Hij vertelt het standbeeld van zijn reis en zijn ontdekkingen, en het beeld geeft dat weer aan ons door. Uit het relaas blijkt dat de mensen in Australië onze tegenvoeters zijn, dat de zon er van rechts naar links gaat, en dat als je de evenaar passeert de eerste dag van de lente de eerste dag van de herfst wordt. Het beeld kijkt daar van op. Ook de tekening die de meester maakt van een pentagon en een pentogram doen hem paf staan. Maar er zijn nog verbazingwekkender ontdekkingen. In reclamefolders staan de wijzers van een horloge altijd op tien over tien en maken met elkaar een hoek van honderdacht graden. Dat is dezelfde hoek waar het pentagon er vijf van heeft en die ook gevormd wordt door de lijn van Amsterdam naar Brisbane naar San Francisco.

Zo goochelt Mulisch op zijn beproefde manier met tijd en ruimte, en bij de critici is dat goed gevallen. Het valt tegenwoordig beter dan vroeger. Frans de Rover, die in 1987 op het werk van Mulisch promoveerde, sprak in Vrij Nederland (8-4-'89) ook van goochelen, maar noemde het tegelijk vernuftig en verbluffend. Hij zag in het standbeeld dat tot leven komt een verwijzing naar Don Juan, en in de vertelstructuur een toespeling op Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels. Af en toe had ik het gevoel dat hij meer zag dan er was. Als hij zegt dat het verhaal geschreven is met ‘jongensachtige Schwung’ heeft hij zeker gelijk, al weet je bij Mulisch nooit zeker hoe serieus hij zijn eigen jongensachtigheid opvat. De Rover eindigde zijn bespreking met een merkwaardig dubbelzinnige opmerking: ‘ik kan over de novelle slechts in de terminologie van het verhaal spreken: het is een meesterwerk en ik weet niet of ik dat ironisch zeg.’ Arnold Heumakers was ook zeer te spreken over het boek en prees vooral ‘het lichtvoetige en elegante’ (de Volkskrant 10-3-'89), evenals Koos Hageraats die vooral het ingenieuze waardeerde (De Tijd 24-3-'89).

Mijn eigen oordeel is dat Mulisch in dit verhaal wel erg zijn best doet lichtvoetig en ingenieus te zijn maar dat hij het niet haalt. Hij maakt er een spel, of liever een sport van zijn verhalen diepte te geven door middel van een groot aantal verwijzingen naar literatuur, filosofie, mythologie, psychologie, en ze, vooral in de laatste jaren, lichter te maken door zelfspot. Dat laatste is moeilijk te hanteren en gaat vaak onweerstaanbaar over in zijn tegendeel: zelfvoldaanheid. Ook bij Mulisch. Dan wordt de lichtvoetigheid die van een klompendans. In De elementen van verleden jaar (NEM 52) leidde het procédé naar een triomf, in het nieuwe boek blijft het bij een poging. Wel heb ik veel plezier beleefd aan zijn uitval tegen digitaalhorloges en jogging.

[pagina 71]
[p. 71]

Het debuut van Rita Demeester, de verhalenbundel Stampvoeten in het donker (Meulenhoff/Kritak) bestaat uit acht verhalen die stuk voor stuk sterk gespannen zijn en die zich vaak bezighouden met de verhouding tussen zuster en broer, en met heel scherpe maar sombere momentopnamen van het gezinsleven. Haar figuren zijn over het algemeen doodgewone mensen die toch allemaal uit de pas lopen in een wereld waarin ze zich niet thuis voelen: de man die niet kan lezen en schrijven en na de dood van zijn zuster in een tehuis wordt geplaatst, het meisje dat met haar broer masochistische spelletjes speelt, en het meisje dat zich onmogelijk kan verzoenen met de zelfmoord van haar broer. Het mooist is het verhaal van een hopman van de padvinderij die fout is geweest in de oorlog en die, eenzaam in een dorp waar hij genegeerd wordt, ineens aansluiting vindt bij een schoolmeisje.

De verhalen zijn geschreven in een bondige en tegelijk beeldende stijl, heel efficiënt, met veel verrassende maar nooit vergezochte formuleringen. Je weet het natuurlijk nooit met jury's, maar me dunkt dat als de bundel van Rita Demeester en de eerste roman van Kees van der Pijl niet na de inzendtijd waren verschenen, ze een uitstekende kans op AKO-belangstelling gehad zouden hebben.

In het centrum van de roman van Van der Pijl, Esprit de corps (De Harmonie), staat een fataal ongeluk tijdens een ontgroening bij het Leidse studentencorps in 1967. De hoofdfiguur is Sjoerd Visser, die zich met zijn gewone naam en middenstandsafkomst zeer ongemakkelijk voelt temidden van de andere groenen met sjieke namen als Evert-Carel van Backhoven Scheemda, Suverijn van der Noordt Palland en Floris d'Aulnis van Wever. Voor Visser staat die hele ontgroeningsperiode in het teken van de angst dat hij tekort zal schieten en nog verder vernederd en getreiterd zal worden. Een held is hij zeker niet, en je vraagt je af waarom hij zich zoveel ellende op de hals haalt. Van der Pijl doet dat niet uit de doeken maar suggereert dat Visser op die manier probeert zijn eigen slapheid te overwinnen. Hij is een echte meeloper, ook als de groenen in een bui van sadistische dronkenschap de dood van een van hun medeleden veroorzaken. Esprit de corps is een buitengewoon originele en boeiende roman, die niet alleen over een angsthaas gaat en over de obsceniteit van ontgroeningsmethoden, maar vooral ook over bangheid in het algemeen, en meeloperij en standverschil.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Reinder P. Meijer

  • over Brigitte Raskin

  • over Leo Pleysier

  • over Frank Berndsen

  • over Rudy Kousbroek

  • over Harry Mulisch

  • over Rita Demeester

  • over Kees van der Pijl