Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994 (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.81 MB)

Scans (20.84 MB)

XML (0.65 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994

(1994)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

De tekst voor de lezer
Kroniek van de literatuurwetenschap
Anne Marie Musschoot (Gent)

Er was al lang behoefte aan een nieuwe inleiding in de literatuurwetenschap die het bestaande handboek van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn zou kunnen aanvullen en/of vervangen. Dit laatste dateert immers al van 1981 en is representatief voor een overgangsperiode van een strikt autonomistische literatuuropvatting (het structuralisme) naar een sterk lezersgerichte benadering (de semiotiek). Die verschuiving was al duidelijk in de uitgangspunten van Van Luxemburg en co.: zij behandelen niet alleen ‘de algemene eigenschappen van literaire teksten’, maar ook ‘het functioneren van literatuur in de maatschappij’ en waar het te pas komt, wordt ook telkens expliciet gewezen op de ontwikkeling van de semiotiek. Maar het handboek bleef, met name vooral door de hoofdstukken over verhalende teksten (gesteund op de narratologie van Mieke Bal) en over dramatische teksten, toch sterk structuralistisch gekleurd.

Het nieuwe handboek, Algemene literatuurwetenschap. Een theoretische inleiding, dat als Aula-pocket wordt gepubliceerd door Barend van Heusden en Els Jongeneel (Utrecht, Het Spectrum, 1993; ISBN 90-274-3052-7; Fl. 34,90/BF 695) is dus meer dan welkom. Het is integraal en consequent binnen het theoretische kader van de semiotiek uitgewerkt en op deze visie - ‘Wij vatten literatuur op als een semiotisch gebruiksvoorwerp met een specifieke (semiotische) functie en een eigen (semiotische) structuur’; p. 9) - wordt ook herhaaldelijk (en op dezelfde redundante manier) gehamerd. Het beeld van de literatuurwetenschap is hierdoor voor de beginneling in het vak inderdaad helderder geworden. Een ander winstpunt is de verzorgde presentatie van de tekst: de ALW-student heeft het jarenlang moeten doen met de vele irriterende spelfouten en andere slordigheden (van het type procédé's en fouten in de hoofdstuknummering) die in alle herdrukken van het Coutinho-handboek onverstoorbaar werden overgenomen. Dat de nieuwe Inleiding hiervan gevrijwaard is gebleven, is een verademing.

De Aula-pocket mag dus gerust worden aanbevolen aan eerstejaarsstudenten en andere geïnteresseerde lezers, dachten we, zij het ook weer niet helemaal zonder kritische kanttekeningen. Om zomaar iets te zeggen: de opbouw van het boek is nogal onhelder omdat de indeling van de stof te diffuus is gebleven. Hoofdstuk II heet Semiotiek; in hoofdstuk III, getiteld Pragmatiek (dat als geheel dus handelt over een onderdeel van de semiotiek), vindt men als onderdeel 3 de syntaxis en semantiek (dat zijn eveneens onderdelen van de semiotiek), waarna Syntaxis en semantiek terugkeren als hoofdstuktitel in IV, daar gevolgd door de niet zeer accurate omschrijving: ‘de literaire vorm’. In dit vierde hoofdstuk wordt voorts aandacht geschonken aan de syntaxis van verhaal en vertelling; van de aangekondigde semantiek geen sprake. Nochtans zijn de auteurs erin

[pagina 53]
[p. 53]

geslaagd een zeer consistente verhaaltheorie te presenteren: de Franse, in hoofdzaak Genettiaanse, narratologie wordt hier, na de verfijning die Mieke Bal al had aangebracht i.v.m. de focalisatie, nog aangevuld met inzichten van J. Lintvelt. Dit is dan ook het meest originele gedeelte van het handboek. Nog in hetzelfde hoofdstuk gaan de auteurs echter zwaar uit koers als ze het begrip fictionaliteit behandelen (als een vorm van de extratekstuele structuur): de technische term fictioneel wordt er hopeloos verward met fictief of verzonnen. Jammer, want het zag er op het eerste gezicht aardig uit. Er zijn ook verder nog wat opmerkingen te maken, maar het is hier niet de plaats om aan detailkritiek te doen. We signaleren alleen enkele richtingbepalende of belangrijke momenten in onze reflectie over literatuur. Als eerste Nederlandstalig handboek dat volledig op de leest van de semiotiek is geschoeid, verdient de Algemene literatuurwetenschap van Van Heusden en Jongeneel au sérieux te orden genomen.

 

Nog zo'n belangrijk boek is Het literair klimaat 1986-1992. Onder redactie van Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar. Amsterdam, De Bezige Bij, 1993 (ISBN 90-234-5323-9; Fl. 39,50), waarmee alweer een stevige bouwsteen voor de literatuurgeschiedschrijving werd gelegd. ‘Dit boek over een literair lustrum is geen losse uitgave, het zet bewust een traditie voort van inmiddels dertig jaar,’ zeggen de auteurs in hun woord vooraf. We zijn ze daar zeer erkentelijk voor, want de traditie die werd ingezet door de redactie van het tijdschrift Merlyn (J.J. Oversteegen, Kees Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira) toen ze in 1967 onder de titel Literair lustrum een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur (1961-1966) liet verschijnen, is zowat de enige toevlucht waarover de historiograaf beschikt voor die cruciale periode waarin de ‘traditionele’ literatuurgeschiedenis werd verdrongen door structuralistisch geïnspireerde tekstanalyses.

Aan de formule werd in de opeenvolgende delen wel wat gesleuteld. Het tweede lustrumdeel (met een overzicht van de jaren 1966-1971, verschenen in 1973), dat evenals het eerste enkele bredere overzichtstukken per genre bracht, gevolgd door een reeks ‘profielen’ of essays over auteurs, kreeg als voortzetting een enigszins anders ogend Het literair klimaat 1970-1985. Onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans (1986). De profielen waren hier verdwenen; het ‘overzicht’ diende door de lezer te worden gereconstrueerd aan de hand van een aantal opstellen die recente ontwikkelingen in diverse domeinen registreerden. De Vlaamse literatuur - die in de periode 1970-1985 geen gelijke tred hield met de literatuur in het Noorden en zelfs naar een dieptepunt leek af te glijden - werd bijgevolg nogal stiefmoederlijk naar aparte hoofdstukjes achterin het boek verwezen, waar treurnis dan ook troef was. Schrijfster van deze kroniek heeft deze gang van zaken toen nadrukkelijk betreurd (zij was en is nog steeds van mening dat een separatistische literatuurgeschiedschrijving een vertekend beeld oplevert van de literaire werkelijkheid) maar mag hier en nu met genoegen vaststellen dat de uit het oog verloren verbanden hier en daar, zij het met mate, toch opnieuw worden gelegd.

[pagina 54]
[p. 54]

Het nieuwe Literair klimaat, samengesteld door de redactie van het tijdschrift Raster, heeft niet alleen de ‘oude’ profielen in ere hersteld maar vindt het ook niet meer nodig de literatuur van het Zuiden naar een appendix te verwijzen. Met het teruggrijpen naar de panoramische overzichten en de portretten lijkt deze ‘courante literatuurgeschiedenis’ ook beter aan haar eigen doelstellingen te beantwoorden, namelijk in de geest van Merlyn en van Raster, een geschiedenis schrijven van stromingen en gestalten op grond van teksten en boeken.

 

Het is natuurlijk mogelijk met de Rasterredactie van mening te verschillen over haar selectie van de vijftien auteurs die voor een profiel in aanmerking komen. Maar het moet worden toegegeven dat hier een verdienstelijke poging werd gedaan om zo breed mogelijk te werken en om eenzijdigheid te vermijden. Het ‘klassieke’ genreoverzicht van proza-poëzie-essay werd uitgebreid met toneel (de ‘toneelschrijfkunst’, niet de theaterprodukties), met jeugdliteratuur, literaire kritiek en het tijdschriftenleven. Bij de keuze van de 15 profiel-auteurs hebben ook verschillende overwegingen een rol gespeeld: Van der Heijden, omdat hij duidelijk een stempel heeft gedrukt op de literatuur van de afgelopen vijf jaar (behandeld in een modelbijdrage door C. Peeters); Charlotte Mutsaers en Eva Gerlach om hun gewaardeerde debuten; Beurskens om zijn late erkenning én omdat zijn werk veranderd is (sic); Ter Balkt omdat hij is onderschat; Kossmann, Michiels en De Wispelaere omdat zij dreigen ten onder te gaan in een verdwijnklimaat; Brouwers en Brakman omdat ze ook eens ‘anders’ bekeken kunnen worden. De combinatie van al die verschillende criteria werkt enigszins ironiserend: er waren inderdaad ook ‘meer en andere profielen mogelijk geweest’. Maar het resultaat mag er zijn. Een ‘goede daad’ is in ieder geval het fraaie stuk over Kees Fens van de hand van redacteur J.F. Vogelaar. Mooi zijn ook sommige pleidooien voor een bredere erkenning (Ivo Michiels, Bert Schierbeek). Opvallend is echter ook wat er niet is: aandacht voor het jongerenproza en voor de ‘nieuwe namen’ uit het Zuiden. Het is zeer te hopen dat daar in het volgende lustrumdeel werk van wordt gemaakt.

 

In deze kroniek past ook een kleine hommage aan een groot man in het Nederlandse ALW-landschap. J.J.A. Mooij, die sinds 1975 aan de Groningse faculteit der Letteren werkzaam was als hoogleraar in de algemene literatuurwetenschap (‘gelukkig’ met inbegrip van de filosofie van de literatuurwetenschap, voegt hij er zelf graag aan toe) heeft op 10 december 1991 een afscheidscollege gehouden over Menagerie van het imaginaire: dichters over dieren. Volgens goede Nederlandse gewoonte is de tekst van dit college gepubliceerd (Amsterdam, Rodopi, 1992; ISBN 90-5183-422-5), zodat ook het brede publiek kan meegenieten van deze indringende beschouwing over wat poëzie doet. Een gedicht van Rilke (‘Die Flamingos’) is het uitgangspunt voor een peilen naar het metaforisch taalgebruik in poëzie (‘Zo'n onnatuurlijke weergave is heel normaal’), waaraan de scheidend hoogleraar de bedenking vastknoopt dat dichters wel degelijk functioneel zijn als ze ‘zoveel fantaseren’. Kunst en literatuur zorgen namelijk voor een tegenmelodie, ze drukken het

[pagina 55]
[p. 55]

magische complex in onze verbeeldingswereld uit en ze begrijpen en verklaren dus die gebeurtenissen die buiten het begrippenstelsel van de wetenschap vallen. Ze zijn er nodig voor onze ‘psychische huishouding’ of onze ‘culturele economie’. J.J.A. Mooij werd er door de overstap van de flamingo's in het imaginaire aan herinnerd dat weggaan ook aankomen kan zijn, en uittreden tegelijk binnentreden, zodat ook het einde een begin kan zijn. Veel lezers van dit afscheidscollege zullen wensen dat deze tekst de aanzet is van een nieuw boek, dat kan worden toegevoegd aan de bekende standaardwerken Tekst en lezer en Idee en verbeelding.

 

Wat niet past in deze kroniek is een behandeling van de vele opstellen over literatuur die in bundels worden verzameld, hoe boeiend en interessant deze op zich ook mogen zijn. Toch kan hier met reden een uitzondering worden gemaakt voor de bundel Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit van de Nijmeegse hoogleraar algemene literatuurwetenschap W. Bronzwaer (Baarn, Ambo, 1991; ISBN 90-263-1136-2; Fl. 35,-). De begrippen moderniteit en modernistisch worden niet geïntroduceerd met een wetenschappelijk gefundeerd betoog maar worden impliciet verduidelijkt in de respectieve essays. Eén keer, in de aanhef van het stuk over ‘Nijhoffs “De wandelaar” en het modernisme’, wordt ook expliciet gesteld dat onder modernistische literatuur wordt verstaan ‘dát gedeelte van de literatuur uit het begin van onze eeuw dat zich onttrekt aan classificatie onder de bekende avantgardistische stromingen van de tijd, zoals expressionisme, futurisme, surrealisme en dada.’ Het gaat, met andere woorden, om die ‘moderne’ teksten die niet onder de ‘historische avant-garde’ vallen en die niet begeleid werden door programmatische of strijdlustige manifesten, maar die toch tot de wereldliteratuur behoren: met name het werk van James Joyce, Marcel Proust en Thomas Mann. Naast romanschrijvers als André Gide, Franz Kafka, Robert Musil en Virginia Woolf zijn verder nog dichters te noemen als Saint-John Perse, Paul Valéry, T.S. Eliot, Wallace Stevens en Paul Celan. Men zou ook William Faulkner aan het lijstje kunnen toevoegen, maar die komt hier bij Bronzwaer niet ter sprake. Op die manier sluit Bronzwaer zich, zonder theoretische pretenties, aan bij het gebruik van de term modernisme zoals die wordt gehanteerd in het werk van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (1984), ofschoon hij de auteurs van dit ‘gezaghebbende handboek’ verwijt dat ze volledig voorbijgaan aan de lyriek. De opstellen van Bronzwaer kunnen dan ook worden gelezen als een aanvulling bij de bestaande handboeken, in die zin dat hij niet alleen proza maar ook poëzie behandelt en dat ook excursies worden gemaakt op het gebied van de muziek (bijv. een indringende analyse van Schönbergs onvoltooide dodecafonische opera Moses und Aron, een breed-informatieve bijdrage over Vestdijk en de muziek).

Methodologisch interessant is ook het opstel over ‘Het chiasme in James Joyce' Ulysses’, waarin de bevindingen van Paul de Man in diens hoofdstuk over Rilke in Allegories of Reading verder worden uitgewerkt of ‘gebruikt’ om Ulysses te belichten. Naast en tegenover deze meer technische, deconstructionistische

[pagina 56]
[p. 56]

lectuur staan dan weer de meer persoonlijke opstellen over de dierenverhalen van Anton Koolhaas (‘een van de interessantste oeuvres van onze eeuwhelft’) en over de bundel De veren en de zwaan van Frans Kellendonk (‘een van onze meest markante essayistische publikaties van de jaren tachtig’) en over de ophefmakende rol die Kellendonk heeft gespeeld in de universitaire beoefening van de Engelse taal- en letterkunde in Nederland. De betoogtrant van Bronzwaer is misschien niet altijd even fraai (er zijn stroeve opmerkingen als ‘wij hebben gezien’ op p. 14, in de volgende alinea dan nog eens herhaald met ‘zoals we al hebben gezien’), maar Het eerste spoor is een rijk boek vol verrassingen dat aan de literatuurwetenschappers heel wat interessante inzichten te bieden heeft. Bronzwaer heeft inmiddels ook een nieuw boek gepubliceerd dat een vaste plaats verdient te krijgen in de bibliotheek van elke ALW-student/liefhebber, nl. Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica (Nijmegen, SUN, 1993). Maar daarover kunnen we het een volgende keer misschien nog hebben.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het literair klimaat 1986-1992


auteurs

  • Anne Marie Musschoot

  • over B. van Heusden

  • over Els Jongeneel

  • over J.J.A. Mooij

  • over W. Bronzwaer