Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1998 (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1998
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1998Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1998

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.78 MB)

Scans (22.99 MB)

XML (0.67 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1998

(1998)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 38]
[p. 38]

Al of niet autobiografisch
Kroniek van het proza
Ton Anbeek (Leiden)

Begin van dit jaar verscheen het vierde deel van Voskuils serie Het Bureau. Dat werd zozeer als een nationale gebeurtenis beschouwd, dat het NOS-Journaal er aandacht aan besteedde. De gretige kopers die wij te zien kregen, begonnen al voor ze de kassa bereikt hadden te lezen in Het A.P. Beerta-Instituut (Amsterdam, Van Oorschot, 1998, 989 pp., f. 75). Ze konden geen minuut langer wachten om zich in de wereld van hoofdpersoon Maarten Koning te verliezen.

 

Wonderlijk dat een roman waarin alles ontbreekt wat een boek tot een page turner maakt, zo'n aantrekkingskracht kan hebben. Want de inhoud van dit deel bestaat evenals die van de vorige voor het grootste deel uit de druilerige gesprekken van Koning met zijn medewerkers. De situaties, de dialogen zijn voor de Voskuil-ingewijde voor een belangrijk deel voorspelbaar. Wij kennen Bart en Ad, Konings naaste medewerkers en weten dat de een voortdurend muggenzifterige bezwaren zal maken als zijn taken dreigen te worden uitgebreid. Terwijl de ander strijk-en-zet door zijn vrouw laat opbellen dat hij vanwege vage lichamelijke klachten een week of langer niet op zijn werk kan verschijnen. De lezer weet dus wat hem te wachten staat - en toch laat hij zich honderden bladzijden lang meeslepen.

Ook andere elementen die een boek verkoopbaar maken, ontbreken, seks bij voorbeeld. Het laatste deel van De tandeloze tijd, die andere grote reeks die het literaire fin de siècle levendig houdt, begint met de zin: ‘Als Europa, wat wel gezegd wordt, de kaap van Azië is, dan is Holland de kut van Europa, vertel mij wat.’ Deze grove, obscene inzet typeert de wereld van Van der Heijden: groepsseks, verkrachting, hoererij, het wordt breed uitgemeten. De beeldspraak, Van der Heijdens sterkste punt, is bij uitstek lichamelijk, vaak opzettelijk schokkend.

In Het Bureau komt vrijwel geen beeldspraak voor. Hoogstens eens in de vijftig bladzijden een vergelijking met ‘als’, vaak weinig oorspronkelijk en nogal eens geforceerd. Voskuils taal is calvinistisch kaal naast de barokke krullen van Van der Heijden. Seks lijkt in Het Bureau evenzeer afwezig. Het lijkt paradoxaal dat in een boek waarin de kleinste handeling minutieus wordt weergegeven (altijd weer dat koffie drinken!), vrijwel elke verwijzing naar seksuele handelingen impliciet blijft. De hoofdpersoon kent wel bekoringen en in dit deel is het vooral het meisje met de poëtische naam Engelien dat hem in verwarring brengt. Typerend is deze passage:

 

‘Waar ben jij op dit ogenblijk mee bezig?’ vroeg ze. Ze had iets gulzigs, vooral in de manier waarop ze naar hem keek.

‘Met de post’, zei hij ironisch.

[pagina 39]
[p. 39]

Ze lachte. Als ze lachte bewoog ze haar lichaam. ‘Ja, dat zie ik, maar ik bedoel wetenschappelijk.’ Het viel hem opnieuw op dat ze haar ogen vluchtig wegwendde als hij haar aankeek en dat haar gezicht heel weinig uitdrukking had, behalve dan een uitgesproken, wat grove sensualiteit. Dat had iets bedreigends. Ze was hem te vrouwelijk.

 

Dit is Maarten ten voeten uit. Sensualiteit (overigens blijkt nergens dat het meisje hem bewust provoceert) is bedreigend. Al het erotische behoort voor de hoofdpersoon tot de gevarenzone. Hij lijkt de laatste Victoriaan in de Nederlandse roman. Het is ook opmerkelijk dat er in Het Bureau zelden over het resultaat van seks, te weten kinderen, gesproken wordt. Maarten is er niet in geïnteresseerd en zijn medewerkers kennelijk ook niet, want ze hebben het er nooit over - althans niet in zijn bijzijn. Eigenlijk ontbreekt in deze boeken alles wat het leven van de meeste mensen kleur geeft: stimulerende contacten, interessant werk, kinderen, plezier.

Wat maakt de grijze hel die beschreven wordt nu zo boeiend dat duizenden lezers er gretig in afdalen? Het is de uitzonderlijke combinatie van een zeer natuurgetrouwe weergave, geheel in de traditie van het Hollands realisme, die tegelijkertijd een krankzinnige binnenwereld zichtbaar maakt. Want wat is deze Maarten Koning voor iemand, bang voor seksualiteit, bang voor zijn baas, bang voor de reactie van zijn medewerkers, bang voor alles? ‘Wat is dit voor een mens, dacht hij, dat zo weinig menselijk is?’ Neem bij voorbeeld het volgende. Op de terugweg naar huis ziet hij een paar jongetjes die fruit verkopen: ‘Hij keek ernaar in het voorbijgaan. Toen deed hij iets spontaans! Hij kocht twee kilo peren en een kilo pruimen. Waarna hij tevreden zijn weg vervolgde, een beetje als een oude Parijzenaar, met het zojuist verworven inzicht dat geluk geleerd moet worden.’ Hoe verkrampt moet iemand wel niet zijn wanneer hij zich na het ‘spontaan’ kopen van wat onbespoten fruit al een kosmopoliet voelt!

Het lezen van ook dit deel van Het Bureau is een benauwende ervaring omdat we opgesloten zitten in het hoofd van iemand die zich voortdurend belaagd voelt. Iemand die bij de meeste sociale contacten in de eerste plaats een ‘diepe weerzin’ voelt en lijdt aan een intens besef van machteloosheid. Een alternatief voor de papieren wereld van het Bureau bestaat niet. Op een bepaald moment raakt Koning sterk ontroerd bij het horen van religieuze koorzang (een van de passages die aan De avonden doen denken) en hij formuleert dan zijn ideaal: ‘Kruidenier in een kleine plaats en dan op donderdagavond in het kerkkoor zingen, bij de bassen dan, dat toch wel, leek hem het mooiste wat er was, maar het volgende ogenblik wist hij ook dat dat voor hem niet was weggelegd, al was het alleen maar omdat hij geen wijs kon houden. Dan toch maar liever boer.’ Maar ook dat laatste ideaal wordt in het boek hard onderuitgehaald. Op een bijeenkomst met Drentse boeren vertellen die allerakeligste verhalen over hun omgang met joden.

Dit soort contradicties maakt het lezen van Het Bureau zo boeiend. Aan het hierboven gegeven citaat gaat een al even intrigerende zin vooraf: ‘Als religiositeit de vertaling is van de behoefte in een kudde te leven, met een duidelijke

[pagina 40]
[p. 40]

hiërarchie, dan zat hier een diepreligieus mens.’ En dat zegt iemand voor wie bijna elk sociaal verkeer een corvee vormt!

Even dubbelzinnig is zijn houding tegenover de wetenschap. Aan de ene kant koestert hij geen enkele illusie waar het zijn vak betreft. Wetenschap, zo stelt hij in een recensie nadrukkelijk, is niets anders dan een vertaling van de eigen onzekerheid in de taal van het beroep. Alle objectiviteitsstreven wordt hiermee afgedaan als de maskering van strikt subjectieve angst. Maar ondanks het feit dat hij alle wetenschap terugbrengt tot autobiografie van bange mensen, werkt Koning zulke ideeën met passie uit. Wanneer hij zijn visie in een recensie uiteenzet, gaat hij er echt voor zitten. Op zulke momenten blijkt hij wel degelijk een gedreven onderzoeker.

Er zijn andere intrigerende dubbelzinnigheden. Koning lijkt politiek gezien tot de linkervleugel te behoren. Denk bij voorbeeld aan zijn principiële standpunt ten aanzien van samenwerking met Zuid-Afrika, dat in de vorige delen tot een stevig conflict leidde met de altijd schipperende Beerta. Maar tegelijkertijd is er ook niemand die zo'n begrip lijkt te hebben voor autoritaire standpunten (zie ook in het laatste citaat: ‘de behoefte in een kudde te leven, met een duidelijke hiërarchie’). Wie dit laatste deel leest, kan de indruk krijgen dat hier een parodie gepresenteerd wordt op het democratisch systeem van overleg en medebeslissingsrecht. De vergaderingen die Koning op zijn afdeling houdt, leveren alleen voorspelbaar gezeur en onbenullige prietpraat op. Hoe langer hoe meer krijgt men sympathie voor de autoritaire persoon van directeur Balk, die discussies afkapt met: zo is het en daarmee afgelopen. Uiteindelijk laat deze extreme vorm van realisme ons zien hoe ondoorzichtig de werkelijkheid is.

Nog een laatste contradictie. Op de achterflap staat Voskuil afgebeeld met een wel opvallend brede grijns: is dát nu de schepper van een zo gedesillusioneerd en zwartgallig alter ego? Vorige omslagen lieten nog een streng blikkende auteur met een smal mondje zien. Waar moet hij nu zo aanstekelijk om lachen? Om de verwarring en onrust die hij bij de trouwe lezers van zijn vuistdikke delen achterlaat? Of om iets dat zich buiten de delen, maar wel veroorzaakt door die boeken afspeelt: de commotie rond het P.J. Meertens-Instituut (dat model stond voor het A.P. Beerta-Instituut)? De directeur van dat Instituut heeft inmiddels al ontslag genomen, de Koninklijke Akademie beraadt zich over verregaande reorganisatie. Voskuil is gelukt waartoe weinig Nederlandse schrijvers (J.J. Cremer, Multatuli) eerder in staat waren: met fictie invloed uit te oefenen op de werkelijkheid.

Nog een andere kwestie geeft mogelijk evenzeer aanleiding tot een gulle lach. Sommigen hebben Voskuil in de krant verweten dat hij moreel laakbaar is opgetreden. Want een auteur mag niet zo genadeloos de mensen in zijn naaste omgeving, aan wie hij bovendien nog leiding moest geven, te kijk zetten. Op die discussie heeft onder meer de jonge auteur Grunberg gereageerd met een fel stuk waarin hij de vrijheid van de schrijver verdedigt.

Deze kleine ‘rel’ raakt aan een kwestie die de afgelopen jaren voortdurend in de Nederlandse kritiek terugkomt, namelijk de waarde van het autobiografische. Sommige recensenten vinden sterk autobiografische teksten geen ‘echte’ literatuur,

[pagina 41]
[p. 41]

eerder journalistiek. Dat heeft over Voskuil nog niemand beweerd, maar dit verwijt speelde wel degelijk een rol bij het verschijnen van I.M., de derde roman van Connie Palmen (Amsterdam, Prometheus, 1998, 312 pp., f 45). Want het boek gaat over de relatie tussen de bekende journalist Ischa Meijer en de schrijfster, die inmiddels zelf ook een mediapersoonlijkheid mag worden genoemd.

Nooit eerder zijn er binnen één week van een Nederlandse roman meer dan honderdduizend exemplaren verkocht. En dat terwijl de recensenten nogal gereserveerd reageerden. Het heeft geen zin deze kritiek hier in detail te herhalen. Omdat I.M. extreme reacties oproept, beperk ik me tot een persoonlijke impressie.

Het komt wel eens voor dat je in een gezelschap tegenover twee mensen komt te zitten die alleen maar belangstelling voor elkaar hebben - de liefde is nu eenmaal een égoisme à deux. Al naar gelang van leeftijd of stemming zal de uitgesloten derde vertederd of geërgerd op zo'n situatie reageren. Vervelend wordt het wanneer die twee elkaar aan één stuk door de hemel in prijzen: ‘Wat zeg je dat weer intelligent!’ ‘En wat ben jij toch geestig!’ enz. enz. Wie zulke conversaties boeiend vindt, moet onmiddellijk I.M. lezen. Een paar citaatjes volstaan:

 

‘Ik ga je zo een compliment geven. Je bent de meest begaafde vrouw die ik ken. Multi.’

‘Ik ben toch zo dol op complimenten, ik word er helemaal uitgelaten van.’

 

Op een bepaald moment toont Ischa Meijer zijn ongeduld wanneer een serveerster niet snel genoeg zijn creditcard komt halen. Als dat dan eindelijk gebeurd is, vraagt de ik waarom Ischa anderen zo opjaagt, ‘waarop wacht hij dan in vredesnaam, op Godot of zo?’ Dan volgt: ‘Eerst is hij verbaasd, dan niet meer, dan ben ik het. Hij glijdt van zijn stoel onder tafel en houdt zijn buik vast van het lachen.

De volgende ochtend wordt hij grinnikend wakker.

‘Godot, Godot,’ lacht hij, ‘het is zo geestig en het is zo waar. Het is het diepste wat iemand ooit over mijn wezen gezegd heeft.’

I.M. is een heel eigenaardig boek. Het lijkt de hommage aan een dode, een literaire poging de verloren liefde te vereeuwigen. Maar in feite komt men over Meijer weinig meer te weten dan wat algemeen bekend was: opgewonden standje dat voortdurend om de aandacht vroeg die hem in zijn jeugd wreed onthouden werd. Het boek voegt aan dat beeld niets toe. Wel krijgen we op elke bladzij te horen hoe intelligent, geestig, fantastisch hij de schrijfster vond. Deze bewondering is wederzijds. I.M. is dan ook een narcistisch kunststuk, namelijk het verslag van twee spiegelbeelden die elkaar dolgelukkig omhelzen.

De roman laat zich vergelijken met het boek dat Renate Rubinstein over haar verhouding met Carmiggelt schreef. Ook in dat geval ging het om twee publieke persoonlijkheden. Maar wat een verschil! In Mijn beter ik leren we werkelijk een andere kant van ‘de meest getrouwde man van Nederland’ kennen. Zijn verliefdheid ontroert. Ook de merkwaardige combinatie van mensenhaat en

[pagina 42]
[p. 42]

tederheid die Rubinstein in Carmiggelt ontdekt, overtuigt. En tegelijkertijd was dat boek zo aangrijpend omdat het de teloorgang van een verhouding liet zien. Niets van dat alles bij Palmen en Meijer, die elkaar driehonderd bladzijdenlang in de spiegels van de ogen blijven kijken.

 

Put de Nederlandse roman dan alleen maar uit autobiografische bronnen? Dat is natuurlijk niet zo. Er zijn wel degelijk auteurs die nadrukkelijk fictie schrijven. Renate Dorrestein bij voorbeeld, die inmiddels een omvangrijk oeuvre heeft opgebouwd. In haar laatste roman, Een hart van steen (Amsterdam, Contact, 1998, 248 pp, f 45) denkt de hoofdpersoon terug aan haar jeugd in een op het eerste gezicht gelukkig gezin. Maar opeens leest men dan: ‘Mijn verleden bestaat in de ogen van anderen altijd alleen maar uit die ene dag dat het leven als een bom in ons gezicht ontplofte.’ Een typische Dorrestein-zin, die een tragedie aankondigt. Zij gebruikt hier de techniek van de thrillerauteur die suggereert, informatie achterhoudt, kortom vakkundig de lezersverwachting manipuleert.

Dorrestein wordt wel een feministisch schrijfster genoemd, de Nederlandse Fay Weldon. Dat heeft zij ongetwijfeld te danken aan haar eigenzinnige columns. Toch is het de vraag of die typering het werk recht doet. In Een hart van steen draait alles om een gestoorde vrouw wier pathologie niet aan een man uit haar heden of verleden wordt gekoppeld. Mannen zijn bij Dorrestein trouwens vaak eerder zwak dan misdadig. Het feminisme wordt in Een hart van steen nogal ironisch beschreven, zoals in deze herinnering van de hoofdpersoon aan haar studententijd: ‘Er was in die tijd iets gaande dat ze de vrouwenbeweging noemden. Je nam in het amfitheater geen dictaat meer mee, maar je breide. Daarna stelde je gezamenlijk een zwartboek op. Baarmoeders en eierstokken werden maar naar willekeur verwijderd door op geld beluste gynaecologen, het was een schandaal. Daarin zouden mijn jaargenoten eens snel verandering brengen.’

Ook het samenwonen van de hoofdpersoon met een door haar man geslagen vrouw leidt allerminst tot een zusterlijke symbiose. Het wordt, kortom, tijd eens wat minder bevooroordeeld naar het oeuvre van Renate Dorrestein te kijken. En dan op te merken dat ze op een volstrekt originele manier thrillerelementen (eerder Ruth Rendell dan Fay Weldon) in haar romans weet te integreren - een hachelijke onderneming in een land als Nederland waar de meeste literaire critici hun neus hoog ophalen voor ‘het spannende boek’.

Een andere auteur die de laatste jaren zeker niet het autobiografische afgraaft, is de oude meester Hugo Claus. Zijn laatste roman Onvoltooid verleden (Amsterdam, De Bezige Bij, 175 pp., f 39) sluit niet alleen wat het uiterlijk betreft aan bij zijn vorige boek De Geruchten. Een bijfiguur van die roman is nu hoofdpersoon geworden.

Claus heeft een bekend onderwerp gekozen, namelijk de biecht van een moordenaar die al pratend niet zo slecht blijkt te zijn als zijn misdaden suggereren. Op de achtergrond spelen de bekende Belgische schandalen: kinderporno en kindermoord, corruptie van de hoogste gezagsdragers. De zaak Dutroux lijkt in België tot een literaire opbloei te leiden.

[pagina 43]
[p. 43]

Toch draait het niet alleen om dit verdriet van België. Eerder is Onvoltooid verleden een typisch Claus-boek omdat er, zoals in zoveel van zijn teksten, een bijna zwakzinnige hoofdpersoon centraal staat die in deze verrotte wereld de zuiverheid belichaamt. Al in Claus' eersteling De Metsiers komen we zo'n onschuldige tegen, later in Suiker, Omtrent Deedee, Het verlangen. Kennelijk gaat het om een favoriete zelfprojectie. Men kan zich afvragen of zo'n obsessie (de onschuldige onaangepaste bij Claus; de familie als moordkuil bij Dorrestein) niet veel meer over de persoon van een auteur zegt dan de eventuele overeenkomst tussen ouders op papier en de ‘echte’ pappie en mammie van de schrijver.

De problematische relatie tussen fictie en eigen leven wordt op een heel originele manier verbeeld in het laatste werk van Hella Haasse, Zwanen schieten (Amsterdam, Querido, 128 pp., f. 29,90), hopelijk niet Haasses zwanenzang.

Deze sterk poëticale tekst lijkt op het eerste gezicht uiteen te vallen in twee delen. In het eerste en derde hoofdstuk spit Haasse het verleden van haar familie om, waarbij vooral de beide grootmoeders een belangrijke plaats krijgen. Kennelijk autobiografisch materiaal dus. Daartussen staat dan een tweede hoofdstuk waarin de jonge Australiër Jason de hoofdrol speelt, onmiskenbaar fictie. Wat is nu de relatie tussen dit Jason-verhaal en de twee andere hoofdstukken waarin Haasse op zoek is naar de waarheid rond haar voorouders?

De eerste overeenkomst is thematisch: zowel kleindochter Haasse als Jason zijn op zoek naar hun identiteit en ze zoeken die allebei in het verleden, hun roots. Maar juist op dat punt begint zowel in het kader als het binnenverhaal de grens tussen ‘waar’ en ‘verzonnen’ te vervagen. Jason droomt zich een interessante aboriginal-herkomst, even echt of fictief als de hoge Duitse afkomst die zijn grootvader verzon. En op precies dezelfde manier stuit ook Haasse in haar eigen voorgeschiedenis op allerlei al of niet fictieve verfraaiingen van de stamboom. En de lezer krijgt de indruk dat ze zelf met evenveel overgave aan dergelijke geschiedvervalsing meedoet. De conclusie die men uit kader en binnenvertelling kan trekken is: een identiteit blijkt vooral te berusten op een verleden dat je zelf verzint.

Op de laatste bladzij van het boek blijken de zwanen uit de titel van het boek het symbool van die creatieve verbeelding: ‘Belichaamt de zwaan (...) het bij uitstek kwetsbare deel van mijzelf, het ik dat verhalen moet verzinnen, om deel te hebben aan de werkelijkheid? Zelfs van het echt gebeurde kan het geen verslag uitbrengen zonder fabulieren.’

Zwanen schieten is een handleiding bij het lezen van Haasses imposante oeuvre. En het is tegelijkertijd de meest wijze relativering van de kwestie: wat is autobiografisch, wat is verzonnen? Haasse lost die vraag op door hem te ontmaskeren als een schijnprobleem.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ton Anbeek

  • over J.J. Voskuil

  • over A.F.Th. van der Heijden

  • over Connie Palmen

  • over Renate Dorrestein

  • over Hugo Claus

  • over Hella S. Haasse