Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011 (2011)

Informatie terzijde

Titelpagina van Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011
Afbeelding van Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011Toon afbeelding van titelpagina van Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.17 MB)

Scans (8.52 MB)

ebook (4.87 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011

(2011)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

‘Geesel Hollands’ of ‘Man onzer eeuw’?
Napoleon als splijtzwam in het Nederlandse literaire veld omstreeks 1840
Jan Oosterholt (Carl von Ossietzky Universität, Oldenburg)

The return of the relics of Napoleon to Paris (1840) gave rise to a critical debate in the Netherlands. In general the Dutch did approach the French veneration of Bonaparte in a skeptical way, although authors like Van der Hoop and Potgieter more or less sympathised with the French Napoleoncult. In this article the debate is analysed against the background of the relation between Dutch and French culture. Nationalistic, religious and cosmopolitan sentiments are interpreted in connection to the development of Pascale Casanova's ‘world republic of letters’.

In zijn bekroonde biografie De kleine keizer constateert Martin Bril dat Napoleon in Nederland maar weinig harten sneller heeft doen kloppen. Dit gebrek aan enthousiasme illustreert hij aan de hand van het lot van de Piramide van Austerlitz. Dit monument werd in 1804 opgericht als eerbetoon aan Napoleon Bonaparte maar is in onze tijd vervallen tot ‘een woest begroeide heuvel’ (Bril 2009, 84). Niet zonder gevoel voor dramatiek beschrijft Bril hoe een recente poging tot renovatie op onverklaarbare wijze is mislukt: ‘Alsof alle pogingen haar in oude glorie te herstellen een droom waren geweest’ (Bril 2009, 86).

Van een Napoleoncultus lijkt ook in het negentiende-eeuwse Nederland geen sprake te zijn geweest. Een kritisch geluid overheerste, al zal in het navolgende blijken dat de Napoleonfanaat Bril een paar negentiende-eeuwse voorlopers heeft gekend. In het kader van een breder onderzoek naar de rol van de Franse cultuur in het Nederlandse literaire bedrijf van de negentiende eeuw wil ik in dit artikel inzoomen op de discussie die de terugkeer van Napoleons lichaamsresten naar Parijs omstreeks 1840 losmaakte onder Nederlandse letterkundigen. Voor de duiding van dit debat zal ik gebruik maken van Pascale Casanova's studie La république mondiale des lettres. Alvorens dit toe te lichten, ga ik kort in op de voorgeschiedenis ofwel de rol die de Franse literatuur sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw speelde in Nederland.

[pagina 45]
[p. 45]

De Franse invloed: van doctrine classique tot romantisme français

Dat de invloed van de Franse literatuur op de Nederlandse al voor de komst van Napoleon groot was, is onder literatuurhistorici onomstreden. In ieder geval sinds 1669, het jaar waarin het genootschap Nil Volentibus Arduum werd opgericht en dat doorgaat voor het ‘officiële’ beginpunt van de periode van het Frans-classicisme, is de gerichtheid op het cultuurcentrum Parijs een constante. Ook in de recente literatuurgeschiedenis van Porteman en Smits-Veldt over de ‘lange’ zeventiende eeuw is dit verhaal overeind gebleven, al is de pejoratieve lading van de periodeterm min of meer verdwenen (Porteman & Smits-Veldt 2008, 690 e.v.). De Franse doctrine classique is, zeker waar het gaat om de meer verheven dichtgenres, tot ver in de achttiende, zo niet tot in de negentiende eeuw een leidraad gebleven (zie ook Bray 1966). Pas aan het einde van de achttiende eeuw klinkt er een nieuw geluid: in de tijd van het sentimentalisme dan wel gevoelige verlichting is het vooral de Duitse invloed die zich doet gelden, in de negentiende eeuw lijkt de Hollandse literator zich vooral te laten leiden door de Engelse literatuur met Scott en Byron als de belangrijkste representanten. Het is de vraag of de Franse literatuur hiervoor moest wijken: men hoeft slechts aan de in deze periode in dichtgenootschappen zo populaire ode of aan de tragedie te denken, genres die stevig verworteld zijn in de klassieke doctrine van Franse origine. Politiek gezien neemt men in de Franse tijd en erna afstand van de Franse tuimelgeest, maar op kunstgebied behoudt Parijs een belangrijke voorbeeldfunctie.

Wat betreft de doorwerking van de doctrine classique treedt pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw een duidelijke verandering op, wanneer het debat over Victor Hugo en de Franse romantiek ook hier doordringt. In een artikel met de veelzeggende titel ‘Les horreurs du romantisme français’ schetst Wim van den Berg de felle reactie die Hugo c.s. hier te lande opriep. Interessant is zijn veronderstelling dat de felheid van de respons voortkwam uit de vertrouwdheid van de Nederlandse elite met de Franse cultuur: men las de verfoeide werken in de oorspronkelijke taal en ook de kranten en tijdschriften volgden de ontwikkelingen in Frankrijk op de voet. Zeker na de Belgische Opstand gaat men de literaire en de politieke revolutie als uitingen van één omwentelingsgeest beschouwen en raken kunst en moraal in het anti-Franse debat onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het anti-Franse sentiment lijkt hier paradoxaal genoeg voort te komen uit de relatief grote verwevenheid van de Nederlandse cultuur met de Franse: de gevestigde critici voelen zich net als de Franse classiques persoonlijk aangevallen door Hugo's kritiek op de klassieke doctrine. In vergelijking hiermee was het eerdere debat over de Duitse romantiek een soort ver-van-mijn-bed-show: de gewraakte Duitse auteurs, Novalis en Tieck bijvoorbeeld, werden in Nederland amper gelezen (Oosterholt 2009).

In dezelfde jaren dertig van de negentiende eeuw is er echter ook een nieuwe generatie Nederlandse auteurs die zich juist profileert door zich positief uit te

[pagina 46]
[p. 46]

laten over de Franse romantiek. Het bekendste voorbeeld is de zogenaamde ‘Romantische Club’, een groep Leidse studenten met literaire aspiraties, van wie Nicolaas Beets en Jan Kneppelhout de meest spraakmakende zijn (zie voor deze student-auteurs Van Zonneveld 1993). Met name Kneppelhout voelde zich sterk verbonden met de Franse romantiek en streefde zelfs een carrière als Franstalig auteur na. Mede hierom was hij in de meer behoudend georiënteerde vaderlandse pers een mikpunt van spot.Ga naar eind1. Kneppelhout deed in de jaren dertig een aantal pogingen vaste voet aan de grond te krijgen in Parijs, maar zag zijn ambitie uiteindelijk gefnuikt: Jules Janin hield hem voor dat zijn Frans weliswaar bewonderenswaardig was maar in de verste verte niet kon doorgaan voor dat van een native speaker.Ga naar eind2.

Casanova's république mondiale des lettres

Kneppelhouts gedrag doet denken aan dat van Joyce, Beckett en Faulkner, illustere auteurs die een belangrijke rol spelen in Pascale Casanova's studie La république mondiale des lettres. Het betreft schrijvers die, op de vlucht voor de bekrompenheid en het provincialisme van het land van herkomst, hun heil zochten in Parijs. Soms keerden ze na verloop van tijd terug naar hun geboorteland met een in Parijs opgebouwde reputatie. De literaire innovaties die ze in de Franse hoofdstad hadden aangetroffen, introduceerden ze vervolgens in het thuisland. In een aantal andere opzichten past Kneppelhout uiteraard veel minder in dit rijtje: niet alleen behoort hij tot een geheel andere generatie dan ‘Joyce & Co.’, maar ook kan men, anders dan bij Casanova's voorbeelden, vraagtekens zetten bij het ‘symbolische kapitaal’ dat het Frankrijkverblijf Kneppelhout opleverde.

De invloed van de Franse literatuur staat of valt echter niet met een al dan niet succesvol verblijf in Parijs. In haar boek poneert Casanova de stelling dat er al lang voor de tijd van Joyce en Faulkner een wereldrepubliek der letteren tot stand was gekomen met Parijs als culturele hoofdstad. Het zou gaan om een in de loop van de eeuwen uitdijende literaire ruimte met grenzen en regels die niet per se samen hoefden te vallen met die van de politieke ruimte. Deze ontwikkeling in de richting van ‘une littérature autonome, pure, délivrée du fonctionnalisme politique’ (Casanova 2008, 76) zou aan het eind van de middeleeuwen zijn begonnen met de strijd tegen de hegemonie van het Latijn. De emancipatie van de volkstaal begon in het veertiende-eeuwse Toscane van Dante, maar kwam pas in Frankrijk, twee eeuwen later, in een stroomversnelling terecht. Dat juist in Frankrijk het linguïstische en literaire ‘kapitaal’ zich zo snel ophoopte, hangt in Casanova's optiek samen met de opkomst aldaar van een min of meer centralistische staatsvorm. In zo'n moderne staat wordt de standaardisatie van de taal voortvarend tot stand gebracht, waarbij het Frans zich bovendien relatief vroeg losmaakte van Grieks-Latijnse modellen. In het Italiaanse (en Duitse) taalgebied kwam het niet tot een dergelijke staatsvorming en stagneerde derhalve ook de ophoping van

[pagina 47]
[p. 47]

cultureel kapitaal. In het Engelse koninkrijk waren de voorwaarden voor een literaire ontwikkeling à la de Franse wel degelijk voorhanden. Hier gooide echter, net als in veel andere protestantse landen, de kardinale rol van de bijbelvertaling roet in het eten: de emancipatie van de Engelse volkstaal werd hierdoor vooral een theologische en veel minder een literaire kwestie. In Frankrijk daarentegen ontwikkelde de volkstaal zich in een wereldlijke context en moest het Latijn zich terugtrekken binnen de muren van de katholieke kerk.

Binnen de grenzen van een stabiele staat ontwikkelde het Frans zich tot het ‘Latijn van de modernen’, zoals de taal in het tijdvak van Louis XIV bestempeld werd. In de achttiende eeuw signaleert Casanova dan een ‘denationalisering’ van het Frans dat in de eeuw van de verlichting steeds meer als een ‘universele’ taal gezien wordt, een taal van het diplomatieke verkeer en van de Europese aristocratie. Er ontstaat ‘un nouvel ordre européen’ (Casanova 2008, 108), waarbinnen de literatuur van Corneille, Racine en Molière een modelwaarde toegemeten kreeg.

De tweede fase van de mondialisering van de literaire ruimte begint dan paradoxaal genoeg met een nationalistische reactie op de overheersende rol van de Franse cultuur. Aan het einde van de achttiende eeuw voltrekt zich een door de Duitse filosoof Herder ontketende culturele revolutie: het model van een universele smaak maakt plaats voor dat van een nationale beschaving, waarbinnen elke natie een eigen ‘genie’ of karakter dient te ontwikkelen, geënt op een authentieke volkscultuur. Herders cultuurbeeld verspreidt zich snel over het Europese grondgebied en ontketent een folkloristische rage. Deze centrifugale beweging gaat in veel landen hand in hand met een anti-Frans discours, waarin de eigen (burgerlijke) oprechtheid en integriteit gecontrasteerd worden met de vermeende oppervlakkigheid, wulpsheid en immoraliteit van de Franse (aristocratische) cultuur.

Het nationalisme leidt in eerste instantie tot een versteviging van de relatie tussen cultuur en politiek. In de termen van Casanova betreft het een heteronome tendens die de ontwikkeling in de richting van een autonome literaire ruimte (tijdelijk) tegenwerkt. De taal en de literatuur staan in de jonge, veelal in de negentiende eeuw tot stand gekomen Europese naties in dienst van (de constructie van) een nationale identiteit. Tegenover het literaire centrum Parijs (met een relatief autonome cultuur) ontstaan sinds de Herderiaanse revolutie steeds meer heteronome periferieën ofwel nationale literaturen die gekenmerkt worden door een grote afhankelijkheid van de politieke autoriteiten. De internationale literaire ruimte kent zo twee polen: een autonome en een heteronome. Binnen de relatief nieuwe nationale literaturen wordt de nadruk op de eigenheid gelegd en wordt de nationale cultuurgeschiedenis als een min of meer gesloten geheel geconcipieerd, een visie die verbreid wordt via literatuurgeschiedenissen en literatuuronderricht. Binnen deze context worden vertalingen met argwaan beschouwd of zelfs afgewezen.

In tweede instantie ziet men binnen deze perifere sferen een kosmopolitische reactie op het cultuurnationalisme, waarbij vooruitstrevende auteurs zich distan-

[pagina 48]
[p. 48]

tiëren van de in hun ogen provinciale aversie van alles dat van buiten komt. Casanova spreekt in dit verband van twee soorten strategieën die men binnen één literaire ruimte kan tegenkomen:

Les deux grandes ‘familles’ de stratégies, fondatrices de toutes les luttes à l'intérieur des espaces littéraires nationaux, sont d'une part l'assimilation, c'est-à-dire l'intégration, par une dilution ou un effacement de toute différence originelle, dans un espace littéraire dominant, et d'autre part la dissimilation ou la différenciation, c'est-à-dire l'affirmation d'une différence à partir notamment d'une revendication nationale (Casanova 2008, 258).

Een dergelijke spanning tussen autonome en heteronome tendensen vindt men niet alleen in ‘nieuwe’ literaturen, maar soms ook in ‘oude(re)’, waarin de ontwikkeling in de richting van een autonome literaire ruimte onderbroken is, bijvoorbeeld in landen waar zich tijdelijk een politieke dictatuur heeft geïnstalleerd.

Er valt ongetwijfeld het nodige af te dingen op Casanova's studie,Ga naar eind3. maar haar visie op de literatuurgeschiedenis kan in ieder geval gebruikt worden als stimulans om de historische ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in een breder verband te beschouwen. Allerlei vragen dringen zich daarbij op. Een voorbeeld: is er in het Nederland van de negentiende eeuw sprake van een oude of nieuwe ‘literaire ruimte’? Het eerste lijkt voor de hand te liggen: in Casanova's termen werd er al in de zeventiende-eeuwse Republiek gewerkt aan een flinke literaire ‘kapitaaluitbreiding’. De grote dichters uit deze tijd, Hooft en Vondel bijvoorbeeld, kregen aan het begin van de ‘nationalistische’ negentiende eeuw een welhaast klassieke status. Is de Republiek dan wellicht vergelijkbaar met het eveneens protestantse Engeland en leidde ook hier de publicatie van de Statenbijbel tot een verwevenheid van de literaire en theologische ruimtes? Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw lijkt ook in de Republiek de ‘universele’ Franse cultuur omhelsd te worden en net als in Engeland wordt aan het einde van de achttiende eeuw diezelfde Franse ‘Leitkultur’ uitgedaagd (Leerssen 1999). Interessant is ook de vraag hoe belangrijk de door Casanova gesignaleerde révolution herderienne geweest is in Nederland. De folkloristische mode lijkt in Nederland minder populair te zijn geweest dan in veel andere landen, maar een ander kenmerk van deze revolutie - de nationalisering van de literaire canon - valt ook in Nederland te traceren. De periode na de Franse tijd, ook politiek in een aantal opzichten een restauratieperiode, kan in de geest van Casanova beschouwd worden als een tijdvak waarin de ontwikkeling in de richting van een autonome literaire ruimte stagneerde: de cultuur van deze periode is wel als in zichzelf gekeerd omschreven. Met het kosmopolitisme van de veelal in de jaren dertig debuterende jongeren, de ‘Leidse romantici’ en de ‘Amsterdammers’ rondom Drost, lijkt weer een meer ‘autonome’ tendens tot ontwikkeling te komen.

[pagina 49]
[p. 49]

Het zijn vragen en vermoedens die de lectuur van Casanova oproept en waar in het bestek van dit artikel niet uitgebreider op ingegaan kan worden. Wel zal ik, en daarmee keren we terug naar het uitgangspunt van dit artikel, in het navolgende de beeldvorming rondom de erfenis van Napoleon omstreeks 1840 in de context van Casanova's onderzoek proberen te plaatsen: de Franse keizer blijkt de Hollandse gemoederen, zowel de nationalistisch als de kosmopolitisch georiënteerde, flink te hebben beziggehouden. Duidelijk zal worden dat die twee tendensen niet zelden bij één en dezelfde auteur terug te vinden zijn. Om de relatie tussen de perifere Hollandse ruimte en het Parijse centrum te duiden, dienen we kort te kijken naar het Napoleonbeeld van de Franse literatoren en met name naar dat van de romantici onder hen.

Het Napoleonbeeld in Frankrijk en Nederland omstreeks 1840

De twee belangrijkste representanten van de Franse romantiek, Lamartine en Hugo, voelden zich aan het begin van de jaren twintig, de tijd van Lamartines vooral ook in Nederland befaamde Méditations,Ga naar eind4. allesbehalve verbonden met de Bonapartistische partij in Frankrijk.Ga naar eind5. Zij konden zich veeleer vinden in de Napoleonkritiek van de conservatieve dichter Chateaubriand, die de keizer had neergezet als een buitenlandse, want Corsicaanse, parvenu die met zijn wrede inborst was uitgegroeid tot een tweede Attila. Dit beeld begon voorzichtig te kantelen toen Napoleon in zijn ballingsoord St. Helena de laatste adem uitblies, niet nadat hij er zorg voor had gedragen dat zijn memoires door een vertrouweling op schrift waren gesteld. In dit Mémorial de Sainte-Hélène presenteerde Napoleon zich als martelaar en erfgenaam van de Franse revolutie. Als liberaal vorst zou hij zich hebben opgeworpen als de bevrijder van de Europese volkeren die zich met zíjn hulp voor het eerst tot naties hadden kunnen ontwikkelen. Mede onder invloed van buitenlandse Napoleonadepten zoals Manzoni, Heine en Pushkin verandert ook Victor Hugo zijn beeld van Napoleon: van een satanisch monster evolueert hij tot een Prometheus, tragisch vastgeklonken aan de rotsen van St. Helena. In de door Hugo als weinig opwindend ervaren regeringsjaren van Louis Philippe neemt de nostalgie naar de gloriejaren van Napoleons keizerrijk alleen maar toe. Een en ander culmineert in de euforie ten tijde van de terugkeer van het lichaam van Napoleon in 1840. De Engelsen staan toe dat de kist met Napoleons overblijfselen vervoerd wordt van St. Helena naar Parijs, alwaar de keizer zijn laatste rustplaats vindt in Les Invalides. In het lange gedicht ‘Le Retour de l'Empereur’ verwelkomt Hugo hem in een verheven toonval: ‘Sire, vous reviendrez dans votre capitale [...] Glorieux, couronné, Saint comme Charlemagne et grand comme César!’ (Hugo 1840, 10). Napoleons transformatie in het genie van de eeuw lijkt daarmee compleet.

Is van die kanteling in het Napoleonbeeld ook in Nederland iets te merken? De Vooys meent in een al wat ouder artikel over deze materie dat de Nederlandse

[pagina 50]
[p. 50]

Napoleonkritiek van na de Franse tijd al snel plaats maakte voor een genuanceerder geluid waarbij men ook oog kreeg voor de grootsheid en het genie van de keizer (De Vooys 1953, 287). Van die nuance is echter ten tijde van de terugkeer van Napoleons stoffelijk overschot naar Parijs niet veel te merken. De Vaderlandsche letteroefeningen bijvoorbeeld moet weinig hebben van de nieuwerwetse cultus rond Napoleon: ‘Napoleon wordt tot in het overdrevene toe geprezen, en is de groote man der 19de eeuw. Zijn dan de slagen van zijnen ijzeren schepter over Europa, en niet in het minst over ons toen zoo rampzalig Vaderland, reeds vergeten?’ (1839 B, 675). Andere tijdschriften besteden er minder aandacht aan, maar dat neemt niet weg dat ook het Algemeen letterlievend maandschrift spreekt over ‘de dwaze vergoding van Napoleons zielloos overschot door den wuften Franschman’ (1840 M, 510) en in de Recensent leest men over ‘de woelzieke geest der Fransche raddraaijers’ die zich bezondigen aan het ‘vergoden’ van ‘het stoffelijk overschot van den man des bloeds’ (1841 M, 41).

Nu had De Vooys bij zijn constatering de Nederlandse dichters op het oog en niet zozeer de tijdschriften. Maar ook die dichters laten zich in 1840 niet onbetuigd: het wemelt van gelegenheidspoëzie over de gebeurtenissen in Parijs, iets dat ongetwijfeld ook te maken heeft met het samenvallen van de terugkeer van Napoleons lichaam met de herdenking van de Slag bij Waterloo, in 1840 immers 25 jaar terug. Onder de makers ook bekendere figuren als Tollens en Beets. Tollens verwoordt een anno 1840 in Nederland representatieve Napoleonvisie in ‘Het graf van Napoleon’: de keizer was door God aangewezen om de revolutiegeest onder de Fransen (‘'t wispelturigst volk’) te beteugelen, maar Napoleon maakte vervolgens misbruik van zijn macht en meende ‘in zijn dwazen waan’ de hele wereld te moeten onderwerpen. God greep uiteindelijk in en ‘De Phaëton viel tuimlend van zijn wagen / En pletterde op een rots in zee’. Vooral Nederland zal Napoleons wandaden nooit vergeten en in dit verband refereert Tollens aan de nieuwe Napoleoncultus:

 
Wie tergend weer den dwingland groot moog heeten,
 
Gij noemt geweld noch heerschzucht groot.
 
Neen, wie hem roem', spijt al zijn wanbedrijven,
 
Hem wierook' in een logenlied,
 
Wie op zijn zerk een lofspreuk waag' te schrijven,
 
Een Nederlander doet het niet.
 
(Tollens 1857, 106)

Minder eenduidig lijkt Beets in zijn korte gedicht ‘Napoleon terug 1840’. Hier heet Napoleon ‘De geesel van Euroop’ die als balling en als gestorvene allengs positiever werd benaderd. Een ‘nieuw geslacht’ meende zelfs dat Napoleon miskend werd. Nu diens as terugkeert naar Frankrijk wordt, aldus Beets, de ‘held der poëzij’ weer deel van de geschiedenis en, voegt hij er hoopvol aan toe, die kent

[pagina 51]
[p. 51]

‘deernis [...] noch dweperij’ (Beets z.j., 265). Beets' toon is minder haatdragend dan die van veel van zijn collega's, maar ook hij moet niets hebben van de romantische Napoleoncultus. De bekendste stem in dit poëtische debat is wellicht die van Isaac da Costa, die in zijn befaamde Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840 een flink aantal regels aan Napoleon wijdt en daarbij de tale Kanaäns niet schuwt. Da Costa's Napoleon is een tweede Lucifer die als een Morgenster een grote belofte inhield toen hij de revolutie een halt toeriep, maar hij misbruikte als ongelovige zijn almacht. Da Costa windt zich vooral op over de geniecultus rond Napoleon, die paradoxaal genoeg past in een tijd waarin de in Nederland zo beruchte Duitse theoloog David Friedrich Strauss in zijn Das Leben Jesu de bijbel zijn status van goddelijke openbaring probeerde te ontnemen. Volgens Da Costa is Strauss uit op een verwereldlijking van de religie en daarbij mikt hij op een ‘eerdienst van 't Genie!’ (Da Costa z.j., 71), op een verheerlijking van grote wetenschappers, kunstenaars en politieke leiders (zoals die van Napoleon dus). Maar een genie, aldus Da Costa, is niets waard wanneer hij uiteindelijk niet voor God buigt.Ga naar eind6. Da Costa representeert een zeer orthodox geluid binnen de Nederlandse literatuur van die dagen, maar hij is zeker niet de enige die de Napoleoncultus gebruikt om vraagtekens te zetten bij het ‘romantische’ genieconcept: het religieuze en het nationalistische sentiment gaan hier naadloos in elkaar over.

Van der Hoop: Napoleon als Christusfiguur

In het koor van ‘nationalistische’ Napoleoncritici lijkt Adriaan van der Hoop met Napoleon. Een lied der toekomst de grote uitzondering. Zijn bijdrage aan het dichterlijke debat over de erfenis van Napoleon is zonder twijfel de meest ambitieuze: het is een hymne aan de Franse keizer, onderverdeeld in zeven lange zangen en gelardeerd met een uitgebreid voorbericht, een Franstalige opdracht aan de burgerkoning Louis Philippe (die immers verantwoordelijk was voor het terughalen van Napoleons stoffelijk overschot) en een veelbetekenende reeks van motto's. Op het eerste gezicht is de strekking van dit werk niet eens zo afwijkend van Da Costa's Vijf en twintig jaren: ook hier is de jonge Napoleon de held die in niets leek op een ‘bloeddronken Jacobijn’, maar de antirevolutionair werd overmoedig, tartte de goddelijke almacht en kwam uiteindelijk ten val. Van der Hoop geeft aan dit tragische heldenepos echter een positieve draai door de nadruk te leggen op Napoleons bekering aan het eind van zijn leven. De oorlogszuchtige en wraakgierige Bonapartisten zingt hij toe dat zij hun krijgsgezangen moeten staken, want:

 
Door den tegenspoed gelouterd, even als het goud in 't vuur,
 
't Menschdom voorgesteld ten teeken door Gods eeuwig Albestuur,
 
Boog uw Veldheer 't hoofd ter ruste, stervende in 't geloof van Hem,
 
Die door Vrede eens alles saamroept in Zijn nieuw Jerusalem.
 
Stervend liet hy 't slagzwaard zinken. Stervend hield hy 't kruis omvat.
[pagina 52]
[p. 52]
 
Wie heeft kracht het zwaard te zwaaien van den dooden Goliath?
 
(Van der Hoop 1840, 42)

En al eindigt Van der Hoop zijn werk net als Da Costa met de door de Apocalyps geïnspireerde bede dat ooit alle volkeren onder één koning zullen leven, toch laat zijn gedicht door de motto's en door de karakterisering van Napoleon een heel andere indruk na. De keuze van de motto's, niet in de laatste plaats dat van Hugo aan het begin van Van der Hoops hymne, plaatst het werk zo niet in het kamp van de Franse Napoleonadepten, dan toch in dat van hen die de Franse keizer als een groot genie beschouwden. Napoleon was volgens Van der Hoop ‘Sublime dans sa gloire’, maar ook ‘grand dans sa défaite’ (Van der Hoop 1840, XIII). Het geniale van Napoleon wordt in het gedicht bekrachtigd door een reeks van vergelijkingen met andere grootheden: hij is een tweede Charlemagne, een Cesar, een leeuw, een titaan, een halfgod, een Prometheus, een adelaar en een Goliath. Het meest provocerend blijkt echter de vergelijking van Napoleon met Christus. Waar Van der Hoop het vertrek uit St. Helena van Napoleons overblijfselen beschrijft, wordt zijn held een Prometheus en Christus in één:

 
Vaarwel ô eiland, dat een reus klonkt aan uw rotsen,
 
Sterk als Prometheus, om der Goden wraak te trotsen
 
En 't foltren van den gier, die 't ingewand doorreet!
 
Vaarwel Gethsemané, dat als der Vorsten wreker,
 
Den banneling zoo vaak deed drinken uit den beker
 
Van 't levensloopend zieleleed!
 
(Van der Hoop 1840, 23)

Juist deze vergelijking schoot de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen in het verkeerde keelgat. Deze vindt Napoleon toch al een weinig passend object voor een ‘schier afgodische lofverheffing’. Van der Hoop gaat wel erg makkelijk voorbij aan het lijden van het Nederlandse volk ten tijde van Napoleon en: ‘Hoe durft Van der Hoop het wagen, om Christus en Napoleon als bij elkander te brengen [...] Dat zijn te heilige dingen, om ze alzoo te misbruiken!’ (1841 B, 68, 70). Ook hier wordt een religieus en nationalistisch geluid in één adem verbonden met kritiek op de geniecultus.

Potgieter: Napoleon als ‘Man onzer eeuw’

Behalve Van der Hoop is er in Nederland anno 1840 in ieder geval nog een andere Napoleonapologeet te vinden, al heeft deze niet de behoefte gevoeld zich te mengen in het koor van gelegenheidsdichters. Het betreft E.J. Potgieter, wiens novelle Albert beschouwd kan worden als een prozabijdrage aan het literaire debat over de staat van Nederland, 25 jaar ná Waterloo. De titelheld, onmiskenbaar een alter

[pagina 53]
[p. 53]

ego van Potgieter, ergert zich in het verhaal herhaaldelijk aan de uitlatingen van ene Van Uphoeve, een ijdele pseudo-jonker en het type dat met alle winden mee waait. Deze Van Uphoeve blijkt zich, zoals zovele van zijn landgenoten, te ergeren aan de nieuwerwetse Napoleoncultus. Het is hem een doorn in het oog dat een Amsterdamse kunsthandel een prent in zijn etalage heeft opgehangen met daarop Napoleon die als een tweede Messias uit zijn graf opstijgt, gekleed in keizerstenue en met een lauwertak in de hand. Een lauwertak, aldus Van Uphoeve, ‘waaraan het bloed van de halve wereld kleeft; een lauwertak, waarvan de tranen van weduwen en weezen druipen; een lauwertak, zoo het nog eene geeselroede ware’ (Potgieter z.j., 12). In het hoog oplaaiende twistgesprek met Albert verwijt Van Uphoeve de jonge dichter een gebrek aan vaderlandslievendheid.

Albert moet van Van Uphoeves chauvinistische opwinding weinig hebben, maar hij werpt tegelijkertijd het verwijt geen ware Hollander te zijn verre van zich. Waarom zou het niet ‘nationaal’ zijn geweest wanneer de Hollanders hadden ingestemd met de hulde die de Fransen brengen ‘bij het ontvangen van het laatste overschot van den Man onzer eeuw!’? (Potgieter z.j., 13). Albert pleit voor een verlichte vorm van nationalisme door middel van een hekeling van benepen chauvinisme:

[...] het was welligt, zelfs van de hoogere standen in ons vaderland, te veel gevergd een weinig sympathie te hebben voor de late geregtigheid, een’ der grootste genieën weêrvaren; - de volkshaat, die het kwade vergroot en het goede voorbij ziet, de volkshaat weet van geene verzoening, zelfs niet in den dood. Maar onze nationaliteit te bewijzen door de verguizing van het verhevene, maar in onze dagen de raauwe vloeken te herhalen door het gros onzer schrijvers en dichters in 1815 uitgebraakt; maar vijf en twintig jaren later nog geene schrede gevorderd te zijn op den weg naar de hoogte, van welke men het verledene moet beschouwen, dat is bekrompenheid, die toejuiching kan verwerven, maar welke hem, wien het handgeklap duizelen doet, en hen, wien de handen zeer doen van het klappen, achteruit brengt [...]! (13-14).

De natie, aldus Potgieter bij monde van Albert, wordt er niet beter van wanneer men ‘het verhevene’ verguist. Het bewijst slechts dat de Hollander 25 jaar na Waterloo nog immer een bekrompen beeld heeft van Napoleon en diens glorietijd. Past het bij de visie op Napoleon als ‘geesel Hollands’ dat men hem zoveel jaren over Europa heeft laten heersen? Holland, zo luidt de tendens van Potgieters novelle, is een stilstaand water, een land waar de middelmaat overheerst en het genie, lees: Napoleon, het moet ontgelden.

[pagina 54]
[p. 54]

Tot slot

In hun bewondering voor Napoleon reiken Van der Hoop en Potgieter elkaar de hand. Dat is opmerkelijk als men zich realiseert hoe ver de conservatief Van der Hoop en de liberaal Potgieter ideologisch van elkaar afstonden. In het culturele dan wel literaire veld profileren zij zich in de hiervoor besproken teksten echter op een identieke wijze: zij identificeren zich met toonaangevende figuren in het centrum van het Franse literaire veld (Van der Hoop met Hugo en Potgieter met Lamartine; over de relatie van Potgieter met de Franse literatuur zie Van Greevenbroek 1951). Door zo te handelen distantiëren ze zich van een in hun ogen bekrompen nationalisme dat overheerst in het marginale, hier: Hollandse, literaire veld. In de context van het Napoleondebat weegt voor hen het kosmopolitische en poëticale belang - in dit geval de cultus van het kunstenaarsgenie - zwaarder dan de nationalistische dan wel religieuze lading die aan de materie kleeft.Ga naar eind7. Daarbij mag overigens niet vergeten worden dat zij zich alles behalve militant betonen; in Napoleon. Een lied der toekomst en in Albert valt, wederom in de termen van Casanova, zowel een autonome als een heteronome tendens te bespeuren met als resultante een pleidooi voor een meer verlichte vorm van nationalisme.

De geestdrift voor Napoleon had in Frankrijk een symbolische lading: ten tijde van Louis Philippe stond het voor een tegencultuur, een nostalgie naar een groots verleden waarvan na de Julirevolutie nog maar weinig over heette te zijn. De tijd van genieën als Napoleon was voorbij. Een soortgelijk sentiment treft men aan bij Van der Hoop en Potgieter; de twee auteurs lijken hierbij, wellicht nog meer dan voor wat betreft de kwestie van het nationalisme, tegen de stroom in te roeien. Zij profileerden zich door zich te spiegelen aan het debat in het centrum van Casanova's République mondiale des lettres. In de negentiende eeuw is dit centrum vooral in Frankrijk te vinden, al zocht Potgieter het ook vaak in Engeland of Duitsland. Vooralsnog lijkt hij daarin uitzonderlijk te zijn geweest: in zijn enthousiasme voor Napoleon kon zelfs zijn geestverwant Bakhuizen van den Brink hem niet volgen (Potgieter 1890, 159-160). De cultus van het genie is in Nederland zelden onomstreden geweest en wat dit betreft is de door Bril gesignaleerde overwoekering van de Piramide van Austerlitz een passend symbool.Ga naar eind8.

[pagina 55]
[p. 55]

Bibliografie

Beets, N., Gedichten. Deel 1. Leiden, z.j. (6e druk).
Berg, W. van den, ‘Les horreurs du romantisme français’. S. van Dijk, George Sand lue à l'étranger. Amsterdam 1995, 121-128.
Bray, R., Formation de la doctrine classique. Parijs, 1966.
Bril, M., De kleine keizer. Verslag van een passie. Amsterdam, 2009.
Buelens, G., ‘Drie manieren om naar internationalisering te kijken’. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 125 (2) 2009, 116-121.
[pagina 56]
[p. 56]
Casanova, P., La république mondiale des lettres. Parijs, 2008.
Costa., I. da, Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840. Zutphen, z.j.
Greevenbroek, J.T.R. van, E.J. Potgieter. L'homme et l'oeuvre dans leurs rapports avec la littérature française. Amsterdam, 1951.
Hoop, A. van der, Jr., Napoleon. Een lied der toekomst. Dordrecht, 1840.
Hugo, V., Le retour de l'empereur. Parijs, 1840.
Jensen, L., De verheerlijking van het verleden. Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw. Nijmegen, 2008.
Jourdan, A., Mythes et légendes de Napoléon. Un destin d'exception entre rêve et réalité... Toulouse, 2004.
Kneppelhout, J., Opvoeding door vriendschap. Amsterdam, 1980 (toegelicht door M. Mathijsen & F. Ligtvoet).
Kohler, G.-B., ‘Institutional autonomy 1840 versus aesthetic autonomy 1900? Moments of tension in Croatian literature with respect to the idea “nation” in the poetic self-positionings of authors’. G.J. Dorleijn et al., The autonomy of literature at the fins de siècles (1900 and 2000). A critical assessment. Leuven, 2007, 1-27.
Kool, J.H., Les premières Méditations en Hollande de 1820 à 1880. Parijs, 1920.
Leerssen, J., ‘Tussen huiselijkheid en kosmopolitisme. De Nederlandse identiteit in Wolff en Dekens Sara Burgerhart’. K. Enenkel et al., ‘Typisch Nederlands’. De Nederlandse identiteit in de letterkunde. Voorthuizen, 1999, 113-121.
Lützeler, P.M., ‘The Image of Napoleon in European Romanticism’. G. Hoffmeister, European Romanticism. Literary Cross-Currents, Modes, and Models. Detroit, 1990, 211-228.
Meulen, D. van der, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Amsterdam, 2002.
Oosterholt, J., ‘Vom Vorbild zum Schreckbild. Das niederländische Bild der deutschen Literatur um 1800’. J. Konst et al., Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830. Göttingen, 2009, 101-113.
Potgieter. E.J., Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink. Haarlem, 1890.
Potgieter, E.J., Albert. Zwolle, z.j.
Porteman, K. & Smits-Veldt, M.B., Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam, 2008.
Presser, J., Napoleon. Historie en legende. Amsterdam/Brussel, 1974 (vijfde druk).
Schmidt, J., Die Geschichte des Genie-Gedankens in der deutschen Literatur, Philosophie und Politik 1750-1945. Darmstadt, 1985.
Smith, P.J., ‘Kneppelhout en de Franse klassieken’. De negentiende eeuw 26 (3-4), 2002, 218-235.
Tollens, H., Gezamenlijke dichtwerken X. Leeuwarden, 1857.
Tulard, J., Le mythe de Napoléon. Parijs, 1971.
Vooys, C.G.N. de, ‘Nederlandse dichters tegenover Napoleon’. Publikaties van het Genootschap voor Napoleontische Studiën, 1953, 275-287.
Zonneveld, P. van, De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1830-1840. Leiden, 1993.
eind1.
Zie bijvoorbeeld: Vaderlandsche letteroefeningen 1839 B, 623-623, waarin de recensent van Kneppelhouts Souvenirs d'un voyage à Paris onder meer zijn twijfels uitspreekt over Kneppelhouts rol van intermediair tussen de Hollandse en Franse cultuur. Al eerder, in Vaderlandsche letteroefeningen 1839 M, 20-25, had het tijdschrift zich opgewonden over een bezoek van Wap aan het echtpaar Lamartine te Parijs. Wap zou zich daar negatief hebben uitgelaten over de Hollandse cultuur.
eind2.
Over Kneppelhout in het algemeen en zijn Franse periode in het bijzonder: de inleiding van M. Mathijsen en F. Ligtvoet bij Kneppelhout 1980; over Kneppelhouts vaardigheid in de Franse taal: Smith 2002, 230-231.

eind3.
Men heeft Casanova een francocentrische benadering voorgeworpen, een kritiek waar zij zelf op reageert in een herdruk van haar boek uit 2008. Zie Buelens 2009, 119-120; Casanova 2008, XIV-XVI. Meer principieel zou men kunnen tegenwerpen, dat Casanova naar eigen zeggen weliswaar schatplichtig is aan de veldtheorie van Bourdieu, maar dat zij te weinig ingaat op de vraag of men elementen van deze theorie - bijvoorbeeld ‘autonomie/heteronomie’ en ‘symbolisch kapitaal’ - zo maar kan gebruiken bij analyses van periodes vóór de totstandkoming van het literaire veld in de loop van de negentiende eeuw. Wordt de l'art pour l'art-achtige norm van een autonome literatuur op deze manier niet ten onrechte teruggeprojecteerd op een tijdvak waarin men de verwevenheid van bijvoorbeeld kunst en politiek niet als problematisch zag? Veelzeggend is in dit verband dat Casanova weliswaar op de vroege geschiedenis ingaat, maar dat zij haar theorie toch vooral uitwerkt aan de hand van cases uit de periode ná de l'art pour l'art. Een derde kwestie, een die voor dit artikel van belang is, is Casanova's neiging een al te rigide onderscheid te maken tussen auteurs die een autonome dan wel een heteronome literatuurpraktijk nastreven. Worden de strategieën die hierbij een rol spelen niet meestal teruggevonden in het gedrag van één auteur en gaat het in de literatuurgeschiedenis dan ook niet om een minder eenduidige ontwikkeling dan Casanova suggereert? Kohler (2007, met name 13-14) laat zien dat zelfs in een nationalistische houding zowel ‘autonome’ als ‘heteronome’ tendensen getraceerd kunnen worden.

eind4.
Zie over de zeker aanvankelijk zeer positieve ontvangst van de poëzie van Lamartine in Nederland Kool 1920.
eind5.
Zie over het Napoleonbeeld in het algemeen en dat van de Franse romantici in het bijzonder: Tulard 1971; Schmidt 1985; Lützeler 1990; Jourdan 2004.
eind6.
In 1841 legt J. Boeke dezelfde relatie tussen de terugkeer van Napoleon in Parijs, Strauss en de nieuwerwetse geniecultus: ‘God beware ons en ons gansche volk voor die eerdienst van het Genie, voor die vergoding van sterkte en dapperheid, al zou dan ook Strauss met zijnen aanhang ons daarom alle verlichting en beschaving ontzeggen!’ (Vaderlandsche letteroefeningen 1841 M, 170).

eind7.
In de decennia erna zouden auteurs als Huet en Multatuli op een soortgelijke manier ageren. De laatste was aanvankelijk al net zo'n Napoleonadept als Potgieter en Van der Hoop. Zie Van der Meulen 2002, 266, 506-508.
eind8.
Ondertussen is de piramide overigens alsnog gerenoveerd. In dit artikel blijkt dat de cultus van het genie vanuit een religieuze, vooral ook orthodox-protestantse hoek het meest gewantrouwd werd. Hoe dit wantrouwen zich verhoudt tot de door Jensen geconstateerde ‘verheerlijking van het verleden’ middels een verering van vaderlandse helden, is een interessante vraag die een apart onderzoek verdient. Zie Jensen 2008.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan Oosterholt

  • over Lodewijk Napoleon Bonaparte

  • over Hendrik Tollens

  • over Nicolaas Beets

  • over Adriaan van der Hoop

  • over E.J. Potgieter