| |
| |
| |
Nieuwe Gids-correspondentie.
(Vervolg van blz. 388.)
Amsterdam, 9 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Ik schijn mij inderdaad in mijn laatste schrijven wat onduidelijk te hebben uitgedrukt. In de zinsnede toch ‘een klomp materie, waarvan het bewustzijn slechts gradueel, niet essentieel zou verschillen, staat dat ‘waarvan’ niet in verband met bewustzijn, maar met verschillen en de zin zou oratione recta te construeeren zijn: het bewustzijn zou slechts gradueel, niet essentieel, verschillen van de materie.
Gij wilt verder, dat ik liever Fichteaan dan Kantiaan zij. Mij wel. Hoe men mij noemt, kan mij minder schelen dan wat ik ben. Mijn feitenkennis van de historia philosophiae is te gering, dan dat ik u zou kunnen tegenspreken.
Met wat gij in uw brief mededeelt, ben ik het altijd eens geweest. Ik heb nooit aan het bestaan van noumena geloofd. Nu hoor ik u al vragen: Hoe komen de phaenomena er dan? Dan vraag ik op mijn beurt: Wat is de eerste oorsprong der onafhankelijke buitenwereld, die gij aanneemt. Zoo gij antwoordt: ‘Die is er altijd geweest: het is het zijn’, zeg ik hetzelfde voor mijn theorie.
Het eenige, waar ik onomstootelijk van overtuigd ben, is het bestaan van mijn eigen zielstoestanden. Maar ik ontken, dat de z.g. buitenwereld iets anders is dan een complex van zielstoestanden, van zielstoestanden van een bepaalde soort, n.l. die wij genoodzaakt zijn buiten ons te plaatsen. Wat wij b.v. ‘tafel’ noemen, is toch niets anders dan een samenstel van gewaarwordingen. Nu zegt gij waarschijnlijk: ‘Ja, die gewaarwordingen zijn waarnemingen door
| |
| |
ons van een tafel buiten ons gemaakt.’ Maar ik vraag: hoe weet gij dat? Alles wat wij van die tafel kunnen zeggen, zijn gewaarwordingen van ons: de tafel zelve, als die bestaat, kunnen wij niet in onzen geest opnemen, natuurlijk. Wat wij van die tafel weten, zijn altijd slechts dingen van een ander soort dan die tafel, dingen door de tafel in ons opgewekt. Die dingen weten wij dat zijn, omdat wij ze gevoelen. Maar wat bewijst nu, dat er ook een werkelijke tafel is onafhankelijk van mij en buiten mij. Uw meening is waarschijnlijk, dat er zoo'n tafel bestaat, gelijkende op onze, door die tafel opgewekte gewaarwordingen, en Kant meent, dat de tafel an sich iets is, dat niet op de gewaarwordingen gelijkt, maar ze alleen gevoelt en waarvan wij niets weten. Kant's meening vind ik onjuist, omdat hij, zooals gij terecht opmerkt, geen recht heeft de causaliteit, die hij alleen uit de phaenomenale wereld kent, te leggen als een brug van deze wereld naar een andere, waarvan hij niets weet. Maar naar uw meening zou ik, met uw verlof, hetzelfde bezwaar willen aanvoeren. Waarom legt gij het verband der causaliteit, dat gij alleen als een verband tusschen uw gewaarwordingen kent, ook als een brug, tusschen die gewaarwordingen en een voorwerp er buiten, dat die gewaarwordingen opwekt. Hierop zult gij waarschijnlijk antwoorden: ‘Wel, omdat ik genoodzaakt ben, die gewaarwordingen te beschouwen als een voorwerp buiten mij. Doch dat vind ik geen bewijs. Het zijn en blijven toch altijd gewaarwordingen, al ben ik genoodzaakt ze buiten mij te plaatsen. Want nogmaals: voor iets anders dan zielstoestanden is in onze ziel geen plaats: zielsvoorwerpen kunnen er niet zijn. Multatuli zegt met vele anderen: ‘loop dan maar met je hoofd tegen den muur, dan zul je voelen, of die muur bestaat,’ doch dit is een argument voor boeren en buitenlui. Want de gevolgen van die daad zijn ook weer niet anders dan zielstoestanden (en geen voorwerpen) maar in dit geval
onaangename.
Vraagt gij mij nu: maar waarom in Godsnaam, plaatsen wij dan onze gewaarwordingen buiten ons als qualiteiten over objectieve voorwerpen? Ja, dat mag de Heer weten, ik weet het evenmin als gij kunt verklaren, waarom de materie er is.
Ik vermoed, dat gij mij hierop weder een brief vol contra argumenten en inlichtingen zult terugschrijven, en ik verheug er mij al op.
| |
| |
De reden, dat ik deze niet eerder schreef, was, oprecht gezegd, omdat ik in de laatste dagen geen lust en geschiktheid voor abstracte beschouwingen had, daar ik het leven nu eens te prettig en dan weer, bij reactie, te ellendig vond. Nu heb ik mijn uiterlijke en innerlijke rust weer terug.
Wat zegt gij van de brochure van v.d. Goes? en het daarop gevolgde?
De boeken zijn bij Belinfante aangevraagd, maar deze schijnt geen lust te hebben, ze te zenden. Ik zal nu op onze redactievergadering van hedenavond voorstellen, dat ze voor u worden gekocht; zij zullen u dus zoo gauw mogelijk geworden.
Ik zie met verlangen uw artikel tegemoet; de lengte hindert niet: er is wel plaats.
Steeds, achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Wat bedoelt gij met dien zwartgalligen beoordeelaar in den Spectator. Het gaat ons boven verwachting goed.
Den Heer Mr. Lotsij.
| |
Amsterdam, 9 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
WelEdelgeb. Heer,
Ik heb u wel lang laten wachten en bied u daarvoor mijn verontschuldiging aan. Van de door u genoemde verzen vind ik goed het sonnet, beginnende: ‘Weemoedig zie ik uwe beeltnis aan’. Wij zullen het in de Augustus- of October-aflevering opnemen.
Ook het tweede kwatrijn van ‘Ik ben gelukkig, daar gij mij bemint’ is diep gevoeld.
Hier en daar elders werd ik ook getroffen door een fraaien regel, maar over het algemeen bevielen mij, oprecht gezegd, de andere verzen niet.
Of verzen goed zullen zijn, hangt natuurlijk niet alleen af van
| |
| |
het gevoel, waarmede men ze schrijft, maar evenzeer van de juistheid, waarmee men dat gevoel door woorden en klanken weergeeft.
Het komt mij voor, dat gij het beste zult slagen, als gij tracht uwe stemmingen zoo zuiver mogelijk weer te geven, u onder het schrijven telkens afvragende, of de regel, dien gij opschrijft, precies identiek is voor uw gevoel, met wat gij zeggen wilt. Dan zult gij u ongetwijfeld verzen, als dat op de Lente niet meer laten ontvallen.
Om maar één voorbeeld te noemen, hoe kunt gij zeggen, dat de zon, aan al wat zij ontmoet, een vonk schenkt van jonge kracht en jeugdig leven? Stel u al deze woorden eens voor in hun eigenlijke, juiste beteekenis en zie dan eens, wat gij eigenlijk gezegd hebt. Gij gebruikt in die twee regels een reeks overdrachtelijke uitdrukkingen en een overvloed van beeldspraak, zonder dat door klank, rhythmus en ‘het geziene’ dier regels blijkt, dat gij ze schrijvende in den zóó ongewonen, geëxalteerden zielstoestand verkeerd hebt, als alleen dien overvloed en rijkdom van poëtische materialen zou kunnen rechtvaardigen.
Moeder is in dit opzicht veel zuiverder, maar te lang, niet intens genoeg, al staan er goede brokjes in. Evenzoo Geluk. Doch beide verzen beloven voor de toekomst.
‘Stil is de Nacht’ is (neem het mij niet kwalijk, dat ik ronduit mijn meening zeg) niets waard. Lente is net een vers van De Génestet. In uw sonnetten zit stemming, maar het komt er nog niet alles uit bij u. Het handschrift van deze laatste bewaar ik nog.
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer R.D.
| |
Amsterdam, 11 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
WelEdelgeb. Heer,
Hierbij gaan de beide stukken: per ongeluk was het uwe blijven liggen, toen mijn vorig schrijven naar de bus werd gebracht. Neem 't mij niet kwalijk.
| |
| |
De boekhandelaar Schröder stuurde heden bericht, dat Billiton IV (volgens den ‘Algemeenen Boekhandel’ van Schalekamp) was ‘uitverkocht’, wat waarschijnlijk beteekenen moet, dat het niet in het land aanwezig is.
Hierbij zend ik u een exemplaar van de brochure ‘Majesteitsschennis’. Die beurskwestie is niet veroorzaakt door....., maar door de schandelijke, leugenachtige denunciatie van het Handelsblad, die het zelf per slot van rekening voor al te erg is gaan houden en die zij nu ontkent.
Ja, vijanden, wij hebben er vele, maar vrienden ook. Onze verwachtingen wat het aantal abonné's betreft, zijn ver overtroffen, maar veel zal afhangen van het aantal nieuwe, dat er met den volgenden jaargang bij komt.
De heer Snelleman schreef, dat hij verhinderd was reeds voor de Augustus-aflevering iets te geven, hoewel hij beloofd had zulks te doen.
Voor uw bijdrage zal ik plaats openhouden, maar zoudt gij mij niet, zoo tegen den 20ste, kunnen opgeven, hoe groot het artikel is?
Achtend, na groeten,
Uw dienstw.
WILLEM KLOOS.
Het stuk over Billiton wordt toch niet in de doos gedaan, hoop ik?
Den Heer G. Buitendijk.
| |
Amsterdam, 11 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
WelEdelgeb. Heer,
Bij deze veroorloof ik mij, u te doen opmerken, dat ik van de Billiton-opstellen wel No. 1, 2, 3 en 5 ontvangen heb, maar dat No. vier tot dusver niet in mijn bezit is gekomen. Zoudt gij zoo
| |
| |
goed willen zijn, indien het uitgegeven is, het mij zoo spoedig mogelijk te doen toezenden, daar de heer Buitendijk waarschijnlijk er over schrijven wil?
Intusschen verblijf ik, hoogachtend,
Uw dienstw.
WILLEM KLOOS.
Den heer P.H. v.d. Kemp te Batavia.
| |
Amsterdam, 11 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
Waarde Heer,
De reden, dat ik u nog altijd geen antwoord zond op uw laatste brieven, is deze. De beraadslagingen over het stuk van Huysmans waren nog niet afgeloopen en ik kon u dus geen uitsluitsel geven. Thans kan ik dat wel, en ik hoop, dat het minder onaangenaam zal zijn voor u om het te hooren, dan voor mij om te zeggen. De redactie toch heeft, na lang overleg, de onmogelijkheid ingezien om ‘La Bièvre’ te kunnen plaatsen. En wel steunt die onmogelijkheid op de volgende redenen: 1e. is het stuk veel te lang. Wij kunnen geen vel druks (want dat is het wel) Fransche tekst aan onze lezers voorzetten. Wij zouden dat moeten verhalen op andere rubrieken, waarvoor de plaatsruimte toch al zoo beperkt is. Ik meen ook, dat wij den heer Paap verzocht hadden te schrijven, dat wij voor niet meer dan circa 8 bladzijden plaats hadden. En buitendien, die grootere omvang maakt, dat wij ons met de plaatsing een financieelen last zouden opleggen, dien wij nog niet kunnen dragen. Een rijksdaalder per bladzijde, hadden wij afgesproken - en voor kleinere artikelen konden wij dat wel doen, maar 16 × 2.50 = 40 gulden voor één vel druks te geven, is voor ons in onze omstandigheden een te groote opoffering.
Doch wij zouden over al die bezwaren zijn heengestapt, als het artikel zelve ons voor onkosten als anderszins had schadeloos gesteld.
| |
| |
Wat zegt gij van het tijdschrift, dat de heer Netscher gaat oprichten? Is uw roman over de prostitutie al klaar? Ik zie er met verlangen naar uit!
Met vriendschappelijke groeten,
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heere Ary Prins te Hamburg.
| |
Amsterdam, 15 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Dank voor de toezending van den tweeden druk der Studies. Ik zal er melding van maken in de volgende aflevering.
Hierbij stuur ik dan eindelijk de proef met copie van uw artikel.
Wij stellen u echter voor:
1e. Weg te laten: op pag. 11 (der copie): Er zijn zangen...... tot pag. 12: ......van ons ideaal.
De beelden, waarmee gij daar de verzen van heden karakteriseert, geven den recensenten zoo licht aanleiding, om, ze op ons werk toepassende, een zwerm van spotternijen los te laten, waardoor de eigenlijke hoofdzaak van uw stuk wordt voorbijgezien. Het verband wordt door de uitlichting niet verbroken.
2o. De verandering goed te keuren, die wij ons veroorloofd hebben op blz. 44 te maken. Verwey maakte mij opmerkzaam, dat de kern van zijn weekbladartikel niet deze was, ‘dat de psychologie nog geen wetenschap is’, maar dat de psychologische kritiek als zoodanig hem niet aanstond, en er behalve deze nog een ander soort van kritiek, ‘literaire kritiek’ was, die evenzeer recht van bestaan had. Wat mijzelf betreft, in de plaats der ‘Voorrede’, waarop gij zinspeelt, heb ik het ongeluk gehad de beide soorten van kritiek met elkander te verwarren, zoodat ik in de eerste helft der periode van de ‘psychologische’, in de laatste helft van de
| |
| |
‘literaire’ spreek. Ik zou dus liefst niet aansprakelijk gesteld worden, voor wat ik daar, vier jaar geleden, schreef.
3o. Op blz. 47 te schrijven inplaats van literaire kritiek der oudere richting: literaire kritiek der andere richting. Volgens uw eigen woorden toch in een vroeger gedeelte van uw opstel is die kritiek der oudere richting dezelfde als de uwe, maar minder compleet, omdat zij den ‘psychologischen mensch’ niet in aanmerking neemt. Maar dat hebt gij hiervoor niet gedaan.
Gij spreekt hier over de zoogenaamde recensies, de ‘subjectieve critiek’, die heel iets anders is, dan de kritiek van Huet, S. Beuve, etc. Die kritiek heeft zichzelf den doodsteek gegeven met de Julia-geschiedenis, zegt gij. Dat zij zoo: maar toch is de kritiek onzer literaire kronieken meestal geen andere: en men kan haar niet verouderd noemen, om de eenvoudige reden, dat zij op het oogenblik noodig is. Recensies als die wij van Bohl, Pol de Mont, etc. gaven en zullen geven, hebben volstrekt niet de pretentie om op zichzelf kunstwerken te zijn: zij willen wel degelijk beschouwd worden als officieele keuringen onzer nationale kunst. Zij oordeelen en zijn dus kritiek: want subjectieve kritiek kan zeer goed zijn, als het subject maar goed is. Een aanval als op Bohl b.v., zij moge dan in uw oog ten onrechte den naam van ‘kritiek’ dragen, wordt toch door iedereen zoo genoemd; dit zult gij moeten toestemmen. En nu kunnen wij toch moielijk in de N.G. laten zeggen, dat onze eigen kritiek verouderd is. Dat zou wezen ons zelf een slag in het gezicht geven.
4o. Zoudt gij niet overal in den titel boven de bladzijden schrijven uyt den Oosten, in plaats van uit den Oosten?
5o. Op blz. 334 der proef zou na elkander, meen ik, zuiverder zijn dan beurtelings.
6o. Op blz. 336 staat ‘wilde nieuwe kerken’. Is hier geen werkwoord, b.v. ‘bouwen’ vergeten? Bovendien wilde Ten Kate geen nieuwe kerken, maar hij bezingt slechts onze Amsterdamsche zeer oude ‘Nieuwe Kerk’.
7o. Wij stellen u voor op blz. 336, laatste regel: ‘exemplaren... tot gedicht’ weg te laten; de naam Smit Kleine komt op 5 bladzijden 3 maal voor: dat is te veel eer voor zijn schande.
8o. Zoudt gij op blz. 338 in plaats van ‘stoelen doen afkoelen voor’ niet schrijven: stoelen afgestaan aan. Het heeft anders den
| |
| |
schijn of gij de aandacht wilt vestigen op een tijdsverloop, liggende tusschen het gaan der ouderen en het komen der nieuweren (de tijd van het afkoelen) en dat is toch uwe bedoeling niet?
9o. Blz. 338: ‘De karakteristiek onzer nieuwe kunst ligt in het jaartal 1830’. De uitdrukking van dezen volzin is mij niet recht duidelijk.
10o. Blz. 341: ‘hun werk loon’. Is het niet beter om hier te zeggen: ‘hun werk loonarbeid’?
11o. Blz. 343: ‘Nu en dan krijgt het...... hulpbehoevende’. Misschien ware het beter het zinnetje weg te laten.
12o. Op blz. 344 ‘geklokkerd’, moet dit niet zijn ‘geklodderd’?
13o. Twee regels lager heeft de zetter een regel van u doen uitvallen: ‘herkauwd en op alle bladzijden neergespuwd, de kleuren’.
14o. Blz. 345: ‘die aan haar bestaan liggen te peuteren’. Lees, om de herhaling te vermijden: ‘die er aan liggen’, etc.
15o. Blz. 353: ‘een strooming die doorademt’.
Blz. 360: Haar weg zal een Golgotha wezen voor: ‘een Golgotha-gang’.
Wilt gij s.v.p. de proef terugzenden aan J. Clausen, St. Jansstraat 40?
Met vriendschappelijken groet,
Uw dienstw.
WILLEM KLOOS.
Brief over kwestie Weekblad volgt. Neem mij niet kwalijk, dat er schrapjes in uwe copie staan. Ik ken den schuldige niet.
Den Heer Frans Netscher.
(Wordt vervolgd.)
|
|