Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Gids. Jaargang 49 (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 49
Afbeelding van De Nieuwe Gids. Jaargang 49Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 49

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.86 MB)

Scans (61.21 MB)

ebook (4.13 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 283]
[p. 283]

Van Deyssel.

Het is onder dezen naam dat de schrijver Alberdingk Thijm bij ons is blijven voortleven. Intieme vrienden spraken van Karel Thijm, maar het kwam nooit in mij op, hem zelfs in gedachten zoo te noemen; want toen ik zijn werken las, en hem persoonlijk ontmoette, was ik nog betrekkelijk jong, en zag met diep ontzag en groote vereering tegen hem op. Waar ik spreek van jong, meen ik niet zoozeer in jaren, als wel in geestelijke ontwikkeling. Opgeroeid in een klein dorp, waar mijn bakvisch-verlangens naar literatuur geen andere bronnen vonden dan de wekelijksche portefeuille met één roman, en de lezingen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, die een paar maal per winter werden gehouden; waarbij de dames handwerkten, waarschijnlijk omdat zij door uitsluitend luisteren hunne zwakke hersenen teveel zouden moeten inspannen. De helden die ik toen vereerde waren Marlitt, Ouida, Nathalie von Eschtruth, en dergelijken. Van de Nutzlezers heb ik twee herinneringen behouden. De ééne was: H. de Veer, die las uit zijn: ‘Trou-ringh voor het jonge Holland’, wat veel indruk op mij maakte; de andere: Mr. van Loghem, redacteur van het tijdschrift ‘Nederland’; deze schreef onder den poëtischen naam van ‘Fiore della Neve’. Als ik mij niet vergis, heette het boek waaruit hij verzen ‘voordroeg’: ‘Een liefde in het Zuiden’; er bleven lange stukken van in mijn geheugen hangen, die ik, in eenzaamheid, ‘zegde’; met nabootsing van de, voor een dorpsmeisje, geäffecteerd klinkende, maar toch door mij bewonderde uitspraak en intonatie van den auteur.

Ik was dus niet alleen groen in de literatuur, maar mijn smaak er voor was zoo bedorven, dat ik de werken der Tachtigers niet begrijpen kon. Toen ik voor het eerst ‘Mei’ in handen kreeg, had ik zoo weinig begrip van poëzie, dat ik het niet mooi kon

[pagina 284]
[p. 284]

vinden. Onbewust voelde ik blijkbaar wel, dat de fout bij mij lag, want ik heb het nooit tegen iemand gezegd; het scheen of ik me er voor schaamde. Het was een lange weg die ik nog had te gaan, en waar ik menigmaal van afdwaalde; omdat het mij te veel kostte afstand te doen van de ouderwetsche, romantische literatuur der vorige generatie.

Het is hierbij dat de opstellen en kritieken van van Deyssel mij van niet genoeg te prijzen waarde en steun zijn geweest. Als ik las hoe hij op scherpe en klare wijze het onechte en doode der vroegere letterkundige werken had aangetoond, onderging ik sterk de zuivere en liefdevolle waarheidsdrift die er uit sprak, en waar ik onmiddellijk in meeging. Het oude stierf van mij weg, en ik begon ontvankelijk te worden voor de schoonheid der Tachtiger Beweging; en niet alleen voor de literatuur, maar ook voor de vernieuwing van het leven die er door ontstond, omdat dit er onverbrekelijk mee verbonden is.

Omdat van Deyssel's werk veel heeft bijgedragen tot de zuivering van mijn troebele gedachtensfeer, tot de opwekking van sluimerend gevoel, tot bevrijding uit de traditioneele psychische gesteldheid der vóór-Tachtiger generatie, waardoor mijn groei tot een onbevooroordeeld en, zij het ook betrekkelijk, vrij mensch mogelijk werd, denk ik nog dikwijls met dankbaarheid aan hem. En niet minder om het genieten dat het lezen van sommige prozastukken, o.a.: ‘Ik houd van het proza’, ‘Kunst is passie’, en niet minder van de zoo fijn-beschaafde en -gevoelige levensbeschrijving van zijn vader, mij gegeven heeft.

Mijn persoonlijk contact met van Deyssel is maar heel oppervlakkig geweest. Ik herinner mij alleen dat hij onder het lezen van het eerste verhaaltje dat ik schreef, tegen iemand die mij dit later vertelde, een paar maal een goedkeurende opmerking er over maakte. Hij vond het echter jammer dat ik het dadelijk wilde publiceeren, en had het verstandiger gevonden met dit laatste te wachten tot ik iets beters had geschreven; al begreep hij wel dat de noodzakelijkheid van geld-verdienen mij aanzette mijn eigen zin te volgen. Hij had natuurlijk gelijk; alleen geloof ik dat hij zich vergiste in het motief; ik meen me te herinneren dat dit meer voortkwam uit ijdelheid dan uit broodsgebrek.

Het heeft mij in dien tijd soms getroffen dat er, bij de alge-

[pagina 285]
[p. 285]

meene verguizing der nieuwe literatuur, gemeend werd dat van Deyssel zijn scherpe kritieken schreef uit hard- en wreedheid. Zelfs menschen die deze bewonderden, heb ik wel eens hooren zeggen, dat het een genot voor hem moest zijn, zoo te priemen en te steken. Ik heb altijd gedacht dat zijne liefde voor het ware en schoone zijn eenige beweegreden was geweest aldus te schrijven, en dat hijzelf geleden heeft door het verdriet dat hij onvermijdelijk moest veroorzaken.

Tot slot een vermakelijk historisch gevalletje, dat bewijst hoe diep de angst en afschuw voor het nieuwe bij de ouderen was.

Aan een maaltijd kwam een bekend, door van Deyssel duchtig onder handen genomen, nu reeds lang overleden professor toevallig te zitten naast een vriend van zijn zoon, die denzelfden naam droeg als één der voormannen van de Nieuwe Gids. Hoewel de professor wist dat zijn buurman zelfs niet in de verte familie was van de N.G.-man, voelde hij zich toch onaangenaam getroffen door deze tafelschikking; na afloop van den maaltijd zei hij tegen zijn zoon, dat diens vriend hem erg was meegevallen, en dat het toch wel een aardige jongen was.

 

A. Timmerman van Pellecom.

[pagina 286]
[p. 286]

Mijn bewondering voor het werk van Lodewijk van Deyssel: nagenoeg veertig jaar geleden is zij ontstaan, en thans voel ik ze nog in mij als iets even reëel, even frisch en even diep als in dien reeds zoo verren tijd.

Het was toen de periode van onzen romantischen hartstocht voor de Vlaamsche zaak: maar de Fransche literatuur zat ons (als ik me zoo uitdrukken mag) niettemin in het bloed. Hoe groot was dan niet ons enthousiasme, toen wij, naast zooveel Hollandsch werk dat weinig of niet tot ons Vlaamsch gemoed sprak, plotseling Willem Kloos ‘ontdekten’ - dat deed ik saêm met Karel van de Woestijne - en, ietwat later, - ditmaal in ‘samenwerking’ met Herman Teirlinck - Lodewijk van Deyssel! Enthousiasme: want het was nu immers gebleken dat Holland ook wat aan te bieden had dat, naar óns gevoel, niet onderdeed bij 't werk der op dat oogenblik door ons zóó hoog geprezen Fransche schrijvers. Dit sterkte in niet te onderschatten mate onzen Vlaamschen volkstrots....

Sindsdien houd ik Lodewijk van Deyssel, om de terminologie van dien tijd te gebruiken, voor den Grootmeester van het Nederlandsche proza, zooals Barbey d'Aurebilly de ‘maréchal des lettres françaises’ is - neen, niet gewéést, maar het op zijn manier nog altoos is. Die zekerheid heeft me nooit losgelaten. Dat mijn bewondering voor van Deyssel's werk nooit is verflauwd - terwijl heel wat dat me vroeger wel heeft geboeid, mij later onverschillig liet - heb ik steeds als een zeldzame vreugd gevoeld. Ik kan inderdaad maar niet vergeten, dat alléén een paar bladzijden van van Deyssel - n.l. een paar bladzijden uit ‘Een Liefde’ - mij, uitsluitend om hun zuivere woordkunst, zoo diep naar het hart hebben gegrepen, dat mij tranen uit de oogen zijn gevloeid: een ontroering die niets te danken had aan de toevallige meêgaandheid van mijn meêwarig meêgevoel, maar louter was ontstaan uit het besef dat hier een bizonder hoog, een uniek peil van schoonheid was bereikt.

Ik weet het wel, mijn vrienden onder de jonge Vlaamsche schrijvers kénnen het werk van van Deyssel niet; en ik acht het ook niet dienstig, hen op de onvergankelijke waarde van dat werk te wijzen. Habent sua fata libelli. Maar 't zal, ik ben er

[pagina 287]
[p. 287]

vast van overtuigd, K.J.L. Alberdinkg Thijm vergaan zooals het Henri Beyle is vergaan. Over een aantal jaren - dat Thijm misschien zelf, met zijn bewogen scepticisme, zou kunnen bepalen; Beyle schreef: rond 1880; - zal inderdaad zijn oeuvre van her, en dan voorgoed, de aandacht trekken, aanvankelijk van weêr eens een klein groepje, doch vervolgens van een met den dag uitgebreideren kring van belangstellenden. Niet van zulke belangstellenden, wier ernstige aandacht en studie zich tot de historie van de gansche Nederlandsche literatuur of van een bepaalde periode uit die literatuur uitstrekt, doch van zúlke, die zoo ver in het werk en het leven van een uitverkoren auteur opgaan, dat hun eigen leven er door wordt opgevoerd tot een hoogere innigheid en schoonheid. Dieu ne puis, Rohan suis, luidt ongeveer de trotsche spreuk der Rohan's. Wie niet een Stendhal is, is er schooner levenstaak voor hem weggelegd dan een ‘Stendhalien’ te zijn?....

En nu ben ik van meening dat juist het proza van Lodewijk van Deyssel die uitzonderlijke kwaliteiten, en onder meer dat pikante bizondere en die zonnige gaafheid, vertoont welke, generatie na generatie, enkele uitgelezenen (uitverkorenen) kunnen binden en boeien tot uitsluitende liefde en voorkeur voor dát werk en voor diens maker.

Laat dan maar, zooals trouwens de gewone gang van zaken meêbrengt, ettelijke jaren voorbijgegaan, gedurende welke slechts een eenzame stem van miskenning (en wat dies meer zij) van Thijm's beteekenis zal gewagen, eenmaal komt de dag, als thans voor Stendhal het geval is, dat het gansche werk en de persoon zelf van van Deyssel een bron van opgewekt levens- en schoonheidsgenot zal zijn, in lengte van dagen, voor een steeds groeiend aantal ‘van Deysselianen’.

Want indien er veel Nederlandsch proza bestaat dat een zwaarderen ernst, een ruim-menschelijker inzicht, een breederen wiekslag heeft, - alléén het proza van van Deyssel brengt u de tintelende verrukking bij van 't eerste uchtendlicht op een zomerdag. Alléén het proza van van Deyssel heeft, in de Nederlandsche literatuur (misschien met dat van Multatuli), als de morgenstond, goud in den mond....

F.V. Toussaint van Boelaere.

[pagina 288]
[p. 288]

Wat zou ik in dit korte bestek over L. van Deyssel kunnen zeggen, dat niet dikwijls al gezegd is? Laat me dan maar - wat me op mijn leeftijd toch niet kwalijk zal genomen worden, - een persoonlijke herinnering even ophalen. Deze is van belang voor mij, doordat ze mijn opvatting van Van Deyssel's werk steeds gekleurd heeft. Ik was pas éénentwintig toen hij me eens kwam opzoeken; een week lang mocht ik toen elken dag met hem omgaan. Hij stond voor mij reeds in het licht der legende, als ‘held der Literatuur’, en eerst durfde ik haast niet spreken. Maar in dien man met den pontifikalen heerscherskop ontdekte ik weldra tot mijn verwondering heel wat anders dan het ‘personage’ dat ik me voorgesteld had. Hij had juist een ziekte doorgemaakt, in de Ardennen, trad voor het eerst weer uit zijn eenzaamheid, en terwijl hij met een bijna kinderlijk genot alle leven rondom zich met zijn oogen opzoog, bleek hij een bizonder mededeelzaam mensch, die tegenover den kleinen jongen die ik was zich zelf gaf, met die hem natuurlijke elegantie, beminnelijk en eenvoudig oprecht. Sedertdien heb ik niets meer van hem kunnen lezen, zonder in het werk van den ontzaglijken en niet het minst door zijn analytische scherpte verbazenden ‘kunstenaar’, altijd het warme accent van den ‘mensch’ te hooren. Wellicht is het daardoor in de eerste plaats, dat hij de Vlaamsche schrijvers zoo lief geworden is. Tot in zijn rustigste bespiegelingen voelen we het dynamische van zijn ziel, - en van de toekomst die aan dat dynamische beschoren is, zien we nog niet het eind.

 

A. Vermeylen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Fernand Toussaint van Boelaere

  • August Vermeylen

  • Aleida van Pellecom

  • over Lodewijk van Deyssel