Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Gids. Jaargang 1 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Gids. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.23 MB)

XML (2.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Gids. Jaargang 1

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 149]
[p. 149]

Varia.

Edouard Dujardin, Les Hantises. De schrijver is een van de weinige geesten, die niet langs de gemakkelijke trapjes der logica, maar door plotselinge, spontane vlucht tot ongekende waarheden willen komen. De ondervinding heeft hem geleerd, dat men op de platgetreden paadjes der schoolsche redeneeringen zijn schoenen nutteloos verslijt; dat er eene richting moet gezocht worden, waar misschien op vele plaatsen de grond voor de voeten gaapt, doch waar aan 't einde het eindelooze licht in nimmer rustenden golfslag ruischt. Zijn meester is Richard Wagner: de musicus heeft hem de duistere zalen van zijn paleis getoond. Daar heeft Dujardin veel gezien, en nog meer vermoed wat hij niet zien kon en wat er toch is, en hij heeft zijn meester ter eere eene Revue Wagnérienne opgericht. Dadelijk kwamen geheimzinnige zieners tot hem, als nachtvlinders op een lamplicht af, in een stillen zomernacht: Mallarmé, de Wyzewa, Villiers de l'Isle Adam, Fourcaud, Hennequin, Rod; allen famuli van den tot toen onbegrepen magister Richard.

La Magie, Il ne faut rien dédaigner; il ne faut rire de rien; il faut tout contempler: la science vit au dehors du temps et du lieu: les chercheurs sont de tous les âges; la vérité se cache à quiconque ne la désire pas d'un amour grave libre et superbe: l'austère vérité n'aime guère les

[pagina 150]
[p. 150]

moqueurs. Etudiez aux choses.... La sagesse n'est pas née d'hier, et, pour un raisonnable siècle, le nôtre, vingt et trente siècles n'ont pas pu être d'ignorance et de folie.

(Le Dharana.)

 

Une femme me disait:

Parfois les hommes qui nous aiment et qui nous appartiennent, nous échappent; tout-à-coup, comme nous leur parlons nous comprenons que leur regard, instantanément vague, va dans le vide; durant que nous relevons une boucle de cheveux, leur esprit s'est envolé très loin; que voient-ils par cet oeil hagard? quelle sensation nouvelle, quelle nouvelle idée les fascine?… et tout est dissipé, la mauvaise vision s'efface, les voilà souriants, tendres, attentifs.

(La vierge en fer.)

 

C'est une chose douce, être tranquille en son illusion. - Je suis très calme, très bon, et tout inoffensif et si accomodant que mon frère m'a gardé, moi vieux garçon, au milieu de sa famille: aucune pensée de mal ne me vient; je ne gêne personne; je suis paisible et content de tout; et dans le fauteuil où je passe mes journées, je suis comme si je n'étais pas. C'est que je ne vis pas dans le même monde que vous; j'ai mien un univers plus beau que le vôtre....

Hors le monde visible aux hommes j'ai cherché à moi un monde. J'ai trouvé un. J'ai trouvé, et au plus près de vôtre monde, un monde supérieur, où je vis.

(Le Kabbaliste.)

 

Dit mag wijsheid heeten van die ‘veel leden, wijsheid, waar weingen worden heen geleid’, wijl men, om den zin te vatten, doorleefd moet hebben hetgeen erin wordt gezegd. Deze zijn de hoogste sporten van de menschelijke gevoelsladder. Tot die hoogte te klimmen is slechts aan uit-verkorenen gegeven, de overigen duikelen naar beneden, de een wat eerder dan de ander: velen zelfs hebben nooit den voet op de ladder gezet, zij zijn den breeden, gladden weg gegaan en zonder struikelen in den grafkelder gedaald.

[pagina 151]
[p. 151]

De meeste personen waarin de schrijver zich vermomt, klagen niet over den toestand dezer wereld; zij zeggen alléén dat zij de wereld niet meer begrijpen of anders begrijpen dan hunne medemenschen. Zij berusten in de onbeweeglijkheid hunner eigen ideeën, die voor hen werkelijkheid zijn, zooals voor de gewone menschen de werkelijkheid zelve is of schijnt, want alléén de Idee is. Dujardin heeft de gedachten harmonieën gevonden, en hij heeft ze gehoord, en het Woord, in klank belichaamd, stroomt uit zijne ziel zoo helder als de zilveren klankkorrels, die de nachtegaal strooit door de zoele duisternis, zoodat de mensch zich niet herinnert of hij zang dan wel het gesproken woord vernomen heeft. Geen indruk blijft op hem kleven, hij voelt zich slechts gelouterd door etherische windvlagen, komende, hij wist niet van waar: hij wist ook niet waarheen ze gingen.

Dujardin kan zeker zijn dat in de rijen der orthodoxe materialisten een eindelooze schaterlach zal opgaan en als een loopend vuur op de gezichten der bekrompenen zal klimmen, waarbij dikke buiken zullen schudden met zwaar getrappel van voeten: uit de hoogte zal hij het vuile gewriemel gadeslaan met kalme resignatie: zal het hem iets kunnen schelen, zoo enkelen naar hem toetreden en hem de hand reiken?

 

François Erens.

 

Schilderkunst.

Amsterdam, Maart '86.

 

Kort geleden kon men in ‘Arti’ een 400-tal kunstproducten zien, die door de vervaardigers aan het onderwijzers-ondersteuningsfonds waren geschonken.

Het zou ongepast zijn de waarde dier tentoonstelling eenigszins ‘en détail’ te willen bespreken. Wat er was, werd afgestaan voor een goed doel, en de H.H. onderwijzers en

[pagina 152]
[p. 152]

verdere betrokkenen hebben er zeker nog heel wat moeite meê gehad.

We willen alleen naar aanleiding dezer expositie de vraag opperen, of het in het algemeen wel gelukkig gedacht is, voor liefdadige zaken die buiten de kunst staan, bij de artisten aan te kloppen.

Want dit doet men in Nederland zeer veel!

Bij literaire ondernemingen voor verwante doeleinden is het heel wat anders: de waarde der enkele regels die de schrijver voor een watersnoodalbum geeft, is toch niet met die van een schilderij of een teekening te vergelijken.

Heeft men van een expositie als waarvan wij spraken, vooruit den catalogus kunnen inzien, zoo heeft men daar goede namen in gevonden, doch groot is de teleurstelling die dan moet volgen. In den regel geven de goede artisten studies of schilderijtjes die sints lang in den hoek hadden gestaan, en nu onder het licht komen, dat ze nooit hadden moeten zien. En hierover heeft men zich niet te verwonderen, daar een schilderij, waarvoor men werkelijk gezocht en gezwoegd heeft, misschien maanden lang, toch niet zoo maar wordt gegeven voor een doel, waarin de artiest zelf maar matig belang kan stellen.

Anders weet men ook in ons land de deuren der kunstenaars niet zoo gemakkelijk te vinden! De jongelui, die schier nooit iets kunnen verkoopen, en moeite genoeg hebben om voor zichzelf te zorgen, worden echter door zulke aanzoeken dikwijls lastig gevallen.

Daarbij komen nog een zwerm van dilettanten, die nun werk anders nooit onder de oogen van het publiek kunnen krijgen, en deze gelegenheid daartoe gretig aangrijpen, terwijl zij dan het streelend gevoel hebben, een goed werk te verrichten.

Door samenwerking dezer drie groepen krijgt men nu exposities, bij welker bezichtiging men een gansch afzonderlijken maatstaf, of liever in 't geheel geen maatstaf moet gebruiken Zoodoende werd de hulp der kunstenaars mede ingeroepen om met de kunst een loopje te nemen, want wie op zulk een

[pagina 153]
[p. 153]

tentoonstelling een lachbui krijgt, kan het waarlijk niet helpen.

Deze opmerkingen gelden niet voor het verledene. Te wenschen ware het echter, dat men in het vervolg voor het steunen van fondsen, het gilde der kunstenaars, die toch ook zeker niet tot de meest bevoorrechten in de maatschappij behooren, een weinig met vrede wist te laten. Het zou kiescher zijn tegenover de kunstenaars, en van meer eerbied voor de kunst getuigen.

 

S.

 

 

Chronique Scandaleuse.-Er gebeuren in onze literatuur dingen, die iemand het gevoel geven dat Robinson Crusoe moet hebben gehad, toen hij op een afstand de wilden bespiedde, die voor het eerst de vreedzame eenzaamheid van zijn eiland kwamen verstoren. De aanblik van medemenschen in onze letterkundige wereld jaagt schrik aan en doet lachen. Zij stellen zich in hunne naaktheid ten toon of zijn als goedige gekken, waarvan men wel zegt dat zij geen kwaad doen, maar die toch nooit te vertrouwen zijn.

Of onze literaire kringen zijn te vergelijken bij kinderen, die literatuurtje spelen, en alles afkijken van de groote menschen, voor zoo ver ze het met hun onnoozele verstandjes konden begrijpen en middeltjes wisten te bedenken om het na te doen. Zij zijn dikwijls vindingrijk genoeg; een ruw houtje gebruiken ze voor pen, en doopen het in een bakje water, waar moeder voor de aardigheid een paar droppels inkt in heeft gedaan. Een paar droppels maar, omdát moeder heel goed weet dat de kinderen er toch maar mee morsen en hun vingers vuil maken, en dat het spelletje ten slotte katjesspul wordt, als ze over elkaars hanepooten ruzie krijgen. Dan wordt het bakje met inktwater gebruikt om er meê te vechten en Jantje gooit er Pietje mee in zijn gezicht.

 

In zijn opstel over Van Maurik heeft de Heer Netscher te recht geklaagd over het toenemend dilettantisme in onze let-

[pagina 154]
[p. 154]

teren Het is voor de menigte dilettanten gelukkig, dat de weinige wel-onderwezen critici zich zelden aan hunne liefhebberij gelegen laten liggen.

Soms ontstaat er in hun midden een twist, en voor gewone menschen is het dan een grappig spektakel om hun quasi-ernstige debatten aan te zien.

Zoo zijn thans de Heeren A.C. Loffelt, tooneelbeoordeelaar van het Vaderland, en Mr. W.G.F.A. van Sorgen, auteur van drama's en romans, bezig over een komediestuk dat door Het Nederlandsch Tooneel in Amsterdam en in Den Haag is gespeeld. Zij kunnen geen van beiden goed uit hun woorden komen, en van weêrskanten dagen er medestanders op, die de ridicule incidenten van den strijd vermeerderen.

Men zoekt te vergeefs in de artikelen die over deze kwestie gepubliceerd zijn, naar een gezond artistiek denkbeeld of naar een goeden Hollandschen zin. Al de abuizen van het dilettantisme worden hier terug gevonden. De gebruikelijke woorden van menschen die over kunst spreken, staan in deze geschriften te lezen, maar in een verkeerde volgorde en het is klaar dat al deze lieden, als zij inderdaad den naam van letterkundigen wilden verdienen, zouden moeten beginnen met het a. b. c. van een literaire opvoeding. Het is een chaos van slecht Nederlandsch, gebrekkige redeneering, onhoudbare stelsels.

Den Heer Van Sorgen kent men als een ijverig en welwillend man; en voor de zaak van het tooneel doet hij meer dan menigeen weet. Maar hij moest niet schijven of laten schrijven. Waarom laat men die dingen niet over aan de menschen die er verstand van hebben? Iemand is er immers niet minder om, als hij bij toeval geen talent heeft?

Zijn verdediging gaat mank, en zijn repliek dat iemand anders het stuk van Claretie heeft bewerkt en dat hij ‘slechts’ den dialoog geschreven heeft, is een dwaasheid; en de Heer Van Sorgen is te goed om zich door den Heer Loffelt te laten verleiden tot het zeggen van dwaasheden. Alles wat hij schrijft in het Utrechtsch Dagblad van 8 Maart had in de pen moeten blijven. De laatste zinsnede, dat de steun van

[pagina 155]
[p. 155]

Z.M. den Raad van Beheer van Het Ned. Tooneel tot troost strekt bij veel miskenning en verongelijking, is niet voor verstandige lieden geschreven.

Tot een vrij wat schadelijker dilettantisme behoort de Heer Loffelt, die niets is als hij niet vinnig is. Zijn scherpe kritiek is alles behalve de respectabele verontwaardiging van een artistiek gemoed. Men behoeft maar een van zijn wekelijksche feuilletons in te zien om dit te begrijpen. Hij schrijft een onleesbare taal en zijn ideeën over kunst gaan de ordinairste journalistiek niet te boven. Zijn aesthetisch systeem beschrijft hij, naar aanleiding van den brief van Mr. Van Sorgen, aldus:

‘Ik wensch in Nederlandsche kunst een kern, die van ons land en onzen landaard, onze zeden en gewoonten, ons leven en onze ontwikkeling getuigt. Ik wensch geen kunstmatige koestering van Nederlandsche prullen; maar, wanneer de Nederlander tracht de tooneelschrijfkunst te beoefenen, laat hem dan geen grog of nabouwsels van buitenlandsche tooneel-machines fabriceeren..... Kijkt rond gelijk onze schilders doen, en knipt niet slaafs tooneelen na, die andere landslieden met hun oogen in hun omgeving tot kunst konden vormen, enz.’

Is het noodig dit citaat te ontleden? Iedere kunst zal wel de kenmerken dragen van het algemeen karakter der natie, maar het is een onnoozelheid te verlangen dat de kunst een ‘kern’ hebbe die van al de opgenoemde zaken ‘getuige.’ ‘De naieve verzekering, dat men niet begeert prullen ‘kunstmatig’ te ‘koesteren’ staat gelijk met de stijllooze vermaning, geen greg van machines te vervaardigen, en geen tooneelen ‘slaafs’ na te knippen.’

Een andere lezenswaardige plaats is deze:

‘Effecten, trucs, roerende momenten, wie kan ze te min schatten in een tooneelwerk, maar… de vraag is hoe ze worden aangebracht, of zij natuurlijk, geleidelijk en treffend voortvloeien uit het kunstgeheel.’

‘Effecten, trucs, roerende momenten’ - 't is heerlijk. Deze Heeren hebben een manier om over literatuur te praten, die uiterst keurig is.

[pagina 156]
[p. 156]

Buiten Den Haag worden deze feuilletons niet gelezen, en het schadelijke van zulk geschrijf steekt alleen in den slechten invloed dien het uitoefent op het publiek. Langzamerhand gaat men hechten aan de telkens terugkeerende vertoogen, en dit kritisch dilettantisme brengt de arme lezers voortdurend van de wijs, die te vergeefs trachten in de slecht doordachte en kwalijke gestelde artikelen eenigen leiddraad te ontdekken voor hun onzekere gangen.

De Heer Loffelt vindt de wereld waarin hij leeft ‘bijna al te grappig, wanneer men wat ernstig is uitgevallen.’ Zij zou minder grappig zijn, wanneer men zijn ernst beter besteedde dan aan het beoefenen van een vak, waarvan men de eerste beginselen niet verstaat. Niets dwingt zulke lieden tot schrijven dan een misplaatste ambitie. Het is in onze dagen van journalistiek zeer gemakkelijk de gangbare expressies te vereenigen tot opstellen, die er uitzien als kritieken, en het onderscheidingsvermogen van onze tijdgenooten is maar zelden genoeg ontwikkeld om de verwarring te bespeuren, die er in zulke geschriften heerscht. De besten evenwel laten een literatuur links liggen, die geen enkele hunner behoeften bevredigt, en vinden in den vreemde te kust en te keur, wat hun thuis wordt onthouden, of bedorven door onhandige ploeteraars.

 

In deze twist, die den indruk maakt van voor te vallen in een debating-club van gymnasiasten, is ook de Heer Schimmel gemengd op een weinig eervolle manier. Hij verraadt de zwakheid van zeer gebeten te zijn op Loffelt, en deelt in zijne aanteekeningen op de nieuwe editie van Jufvrouw Bos (Dramatische Werken bij J.C. Loman Jr.) een anecdote mede, die wij hier niet zullen herhalen. Het schijnt dat de Heer Loffelt voor eenige jaren gevraagd werd bij een repetitie en daar tegenover de artisten geen schitterend figuur sloeg, wat zoo vreemd niet is. De Heer Schimmel groeit hier in, en in een of twee bladen is het verhaaltje gereproduceerd. Nu blijkt uit de repliek van Loffelt, dat de auteur van Jufvrouw Bos

[pagina 157]
[p. 157]

maar half was ingelicht, dat hij een tooneelanecdote heeft oververteld met eigen kleuren en geuren: kortom, het is een jongensboel, die vermakelijk zou zijn, als er wat meer geest en wat minder kinderachtige hatelijkheid in stak.

Het is hier de plaats niet, de verdiensten van den Heer Schimmel aan te roeren; maar dít is zeker. dat hij zich in zijn werken altijd een meneer heeft getoond; iemand, die nu geen vat op zich moest geven aan de lieden die de Nederlandsche literatuur maken tot eene bespotting voor hunne beteren. Als hij vroeger wezenlijk den Heer Loffelt ‘een fijne aestheticus’ heeft genoemd, dan heeft hij een loopje met hem genomen - Loffelt is onnoozel genoeg om te vertellen, dat zijn vrienden hem met dit ‘gevleugeld woord’ voor den mal houden -; maar dan moest hij nu niet minder geestig zijn en geen schandaaltjes te boekstellen die tot de conversatie van de tooneelknechts behooren.

Men doet best zich zoo min mogelijk in de letterkundige wereld te bewegen, verzucht de Haagsche criticus. Als het werkelijk de ‘letterkundige wereld’ was, waarin deze menschen en deze dingen thuis behooren, dan zou hij gelijk hebben. Maar het is de literaire demi-monde maar.

 

De Heer F. Smit Kleine colporteert bij het letterlievend publiek een satire op de Nieuwe Gids, welke hij als ‘lezing’ voorzet aan de menschen, die van de lezende mediocriteiten nog niet genoeg hebben. Dit is dezelfde Heer, die in Nederland ronduit erkend heeft, dat hij van de tien of twaalf beste gedichten uit den bundel van Albert Verwey niets vatte, en ze daarom niet zou beoordeelen. Het luciede oogenblik waarin de Heer Smit Kleine deze duidelijke verklaring heeft afgelegd, schijnt evenwel dadelijk voorbij te zijn gaan, en nu praat hij maar door in openbare gezelschappen van wélgekleede dames en heeren over zaken, die hij zoowel rechtstreeks als zijdelings erkend heeft niet te begrijpen. De spreker houdt zijn publiek voor even achterlijk als hij zelf is, en dit kon wel

[pagina 158]
[p. 158]

eens een vergissing blijken te zijn. 't Is nog zoo ongeloofelijk niet, dat de natie beu begint te worden van de groote kinderen, die langen tijd voor Hollandsche letterkundigen hebben doorgegaan. Het rijk is gedaan van de individuen met holle zielen en leege hoofden, en de verstandigen onder ons volk wenden zich af met gelijken weerzin van hun vroolijkheid en van hun ernst.

Deze gedachtelooze man ziet ook niet in, dat hij zijn doel geheel moet missen door te ver te gaan. Nu moeten de lezers, die meenen dat zij de verzen van Verwey wél begrepen hebben, en de critici die den bundel beöordeelden zich toch nog al verwonderen over zoo'n domheid. Zoo ook zullen de exageraties in de lezingen, bij nadenkende hoorders, bezwaren doen rijzen, en er zullen er zijn die beginnen in te zien dat met de aardigheden van Piet Vluchtig een herleving der nationale letteren niets uit te staan heeft. Dat dit ook niet wenschelijk zou zijn. En de menschen van zijn slag, die met een stupieden lach of een benepen hoofdschudden aanstaren wat hen voorbijspoedt als een chaos van gevoelens en hartstochten en gedachten, zullen weldra alleenstaan, wanneer de intellektueele menigte hun den rug heeft toegekeerd en zij te laat inzien dat het einde der dingen nog geenszins was gekomen.

Arme, ongelukkige man, die na dat hij twintig jaar aan letterkunde gedaan heeft en zelfs een tijdlang met hallucinaties geplaagd werd over een ‘Jong Holland’ waartoe hij zou behooren, - eindelijk merken moet, dat het ook met zijn kri tisch oordeel niet pluis is, want dat hij de dichters van zijn eigen vaderland niet lezen kan.

 

Mrt. F.v.d.G.

 

 

Een auteur van zeer weinig pretentie is de Hoogleeraar Aquarius, die zijn Zaterdagavond-schetsen uit het Weekblad De Amsterdammer vereenigd heeft in een bundeltje bij Thieme te Zutphen.

Niet zonder voorbehoud kan men hem een auteur noemen, want schrijven is een kunst die hij niet verstaat; en oorspronkelijke geest en iets wat naar eigen waarneming zweemt,

[pagina 159]
[p. 159]

wordt in zijn werk maar heel weinig gevonden. Hij verneemt wat men over de Amsterdamsche zaken en zaakjes zegt in de koffiehuizen, op de beurs en bij het uitgaan van de schouwburgen en vooral wat men er tégen zegt. Ook de aardigheden van die plaatsen knoopt hij in zijn oor, en gaat dan een paar uurtjes zitten schrijven. Wat hij er van zichzelf bijvoegt is een liefhebberij om alles sterk te overdrijven en het komieke dat de burgerij in de dagelijksche dingen ziet, terug te geven in een taal, welke die burgerij niet afstoot. Dit lukt hem wel eens goed, en dit is het eenige dat iemand er toe bewegen kan het bundeltje in te zien. Dan lijkt hij op een klein broertje van den Schoolmeester; hij is wezenlijk van de familie, en op deze verwantschap kan hij trotscher wezen dan menige ‘letterkundige’ die de maat is van Jan Rap, maar het niet weten wil.

 

G.

 

 

Shelley-Society. Velen zeker zullen met genoegen vernemen, dat er te Londen een genootschap is opgericht om 1o. de kennis van Shelley's werken en leven te vermeerderen; 2o. Shelley's drama's te doen vertoonen; 3o. de zeldzame eerste uitgaven zijner werken in facsimilé te herdrukken; 4o. facsimilé's te geven van zijn manuscripten; 5o. een Shelley-lexion uit te geven etc., etc. Wie voor een guinea (21 sh.) lid van het genootschap wordt, ontvangt gratis een exemplaar van al hare uitgaven. Men heeft zich daartoe slechts te wenden tot den ‘Honorary Secretary’: Sydney E. Preston, Esq. 88 Eaton Place, London. S.W. Reeds zijn aan de leden verzonden: 1o. Adonais 4to. Pisa, 1821. (in fac-similé.) 2o. Alastor. 1816. (fac-similé.) 3o. Een tot dusverre onuitgegeven en eerst onlangs ontdekt prozastuk van Shelley, 4o. A Shelley Bibliography. Part I. door H. Buxton Forman. Verschillende andere herdrukken, studies over Shelley's leven en werken, etc. zullen volgen.

[pagina 160]
[p. 160]

Correspondentie.

Den Heeren Arnold Berger en A. Looze wordt bericht, dat wegens onvolledige adressen, hunne aangeboden bijdragen niet kunnen worden teruggezonden, en zij ten huize van den Secretaris te hunner beschikking blijven.

Den heer A.v.S. te D.: niet geschikt

Met de vijfde aflevering ontvangen onze abonné's titel en inhoudopgave van het eerste deel.

Nog ontvangen ter recensie:

Ferguson. De Zedewet der natuur en haar invloed op de staatsvormen. Martinus Nyhoff. den Haag. - G.M. Boissevain. Gewone en Buitengewone Uitgaven. -

De opium in Ned. en Br.-Indie door J.A.B. Wiselius. Martinus Nyhoff. Den Haag. - Dr. Leroy. Grondbeginselen der Natuurkunde. J.B. Wolters. Groningen. - W.R.E.H. Opzoomer. Het klooster van Diepenveen. Gebrs. Belinfante. den Haag. - L. Simons. Napoleoncyclus. de Seyn-Verhougstraete. Roeselare. - S.F.W. Roorda van Eysinga. De Blijde Boodschap. Afl. 2. H.L. Smits. 's Gravenhage. - Zonder sonnetten. Nieuwe Gedichten van J. Winkler Prins. Gebrs. Binger. Amsterdam. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Nieuwe Gids


auteurs

  • over Adriaan Louis Poelman

  • over Jacob Adolf Bruno Wiselius


plaatsen

  • over Amsterdam

  • Amsterdam


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Frans Erens

  • Jan Veth

  • Frank van der Goes

  • A.C. Loffelt

  • Fritz Smit Kleine