Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Gids. Jaargang 2 (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Gids. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.13 MB)

XML (2.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Gids. Jaargang 2

(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

Toen de Gids werd opgericht... door Albert Verwey.

Gedachten over Hollandsche Letteren.

1800-1830.

I.

Wat de menschen in boeken schrijven is een deel van wat zij denken in zichzelven en spreken onder elkander. En al hun gedachten en gesprekken zijn een deel van hun daaglijksche leven, de manieren van hun zitten en opstaan, het verkeer in hun huizen en hun handel, het gaan langs hun straten en pleinen. Wie hun boeken verstaan wil moet zien dien ganschen gedurigen omgang en de vertrouwelijkheden dier levens beluisteren, waarin zij de gedachten denken, waar hun schrijvers en kunstenaars woorden en monumenten van maken.

Daarom is het een mooi, maar droevig werk de boeken te begrijpen van een volk, dat vóor ons geleefd heeft. Want omdat wij dat volk niet om ons heen zien en het tóch willen begrijpen, daarom moeten wij, langzaam aan, van het weinige dat wij weten, hunne steden opbouwen in onze verbeelding en ons rijk maken met groote fantasieën van hun kleine leven, en hen doen bewegen en spreken in onszelven, zooals

[pagina 53]
[p. 53]

wij meenen dat zij bewogen, wat wij gelooven dat zij spraken, en dan zeggen tot onszelf dat wij nú hun vertrouwden zijn. Maar als wij dat gedaan hebben, dan wenschen wij zoo dikwijls, al was het maar even, en maar éenen mensch bij het kleed te grijpen, en hem in het gezicht te kijken, en hem te vragen of het waar is wat wij meenen van hem te weten; en dan is het zoo vreeselijk droevig te bedenken, dat ook die mensch, als al die anderen, lang vóor ons is doodgegaan.

Ik nu weet dat ik weinig weet van de menschen wier boeken ik begrijpen wil. En omdat het moeielijk is veel te begrijpen uit weinig wetenschap, zal ik het niet vreemd vinden als ik niet begrepen heb, wat ik meende dat ik begreep.

II.

Het volk van Hollanders, dat het laatste vierde der vorige eeuw doorleefde, zie ik in mijn verbeelding als een opgewonden volk.

De opgewondenheid hunner vroolijke weelde was als een lichtmakende wijn in de hoofden der jeugdige rijkaards, en zij lachten langs de straten met veile vrouweu, en lazen des morgens, vóor het opstaan, de romans der Fransche filosofen, omdat zij het zoo aardig vonden te lezen van lieve natuurmenschen, die hun heerlijk-naïve deugdzaamheid voor hen uitspeelden, zonder hun kwaad te doen.

Ook veel deftige, verlichte burgers kenden de ideeën, die als onschuldige fantasieën in de boeken der aandoenlijke schrijvers leefden. Maar zij kenden ze als deftige stellingen en ontzaglijke waarheden, waarover zij schreven voor een deel van het volk, dat op markten en in club-lokalen luidruchtig debateerde, en zich opwond voor Franklin, en Washington den Vrijheidsheld. Als heldhaftige burgerwachten maakten die lezers de achtbare raadzalen der hoofdstad rumoerig, in 1787, Ga naar eind1) en verstoorden, als leden der Kamers, in 1798, door hun geschreeuw en geroezemoes de gemoedsrust van klassiek-gevormde Amsterdammers en bezadigde Hagenaars Ga naar eind2).

[pagina 54]
[p. 54]

Maar onder en rondom die allen woelde het volk, dat arm was. Ook arm aan ideeën was het en dacht niet aan deugdzame natuurmenschen. Maar het had honger en daarom schreeuwde het; het was koud en daarom maakte het de wegen onveilig voor lieden, die warm gekleed waren. Vrijheid, dat was: niet altijd zoo vol zorg wezen; Gelijkheid, dat was: brood hebben; Broederschap, dat was: deelen met de rijken. Die menschen waren te grof en te dom om iets te voelen van de platonische liefde der idealistische hervormers; maar zij verlangden bitterlijk met brutale liefde te omhelzen de lieve werkelijkheld hunner woedende begeerten.

De vroolijke of teêrzielige opgewondenheid der rijke heeren en dames; de ernstig-ijverende opgewondenheid der brave burgers en dominees; de wilde, verlangende opgewondenheid der armen en werkeloozen hoorde men weenen en schaterlachen door elkander, in de dwaze belachelijkheid der opgewonden Revolutie. Dat arme, zenuwachtige volk van menschen, die als gekken de Carmagnole dansten, op den Dam om den Vrijheidsboom, en de vriendelijke pleinen en huiselijke grachtjes onzer kleinere steden luidruchtig maakten met de bespottelijkheid hunner opwinding, dat wás geen volk, dat iets verstandigs doen zou voor de kunst der negentiende eeuw Ga naar eind3).

III.

Toen het nieuwe leven zich openbaarde in de gedachten der achtiende-eeuwers, toen was het natuurlijk dat het zich ook zou openbaren in hun kunst. De harten der rijkste menschen waren vol met het gevoel der nieuwe gedachten, en Wordsworth in Engeland en Bilderdijk hier verklaarden met gelijke geestdrift, dat Poëzie niet anders dan de daadlijke uiting van machtige aandoening was Ga naar eind4).

Maar terwijl Wordsworth zijn gedachten zoo innig gevoelde, en zoo kalm wou beschrijven, en zoo zag, als ze tot hem kwamen met hun nieuwe bewegingen, en zoo hoorde als ze in hem spraken met hun nieuwe geluiden, dat zij alle in niets

[pagina 55]
[p. 55]

geleken op de dichterlijke frazen der vroegere menschen; - terwijl hij begreep en gevoelde dat hij een nieuwe taal zou maken, als hij wezenlijk zóó als het in hem leefde zijn nieuwe volk van gedachten deed uitgaan; - zag Bilderdijk opgewonden-geestdriftig, ongedurig-onnauwkeurig zijn nieuwe ideeën komen, en frommelde om hun veronachtzaamde leden de niet-passende kleeren der klassicistische rhetoriek.

Dit was het: - en dit is de hoofdzaak - dat Bilderdijk als groot mensch, groot door het hebben èn waarnemen van stemmingen, de mindere was van Wordsworth en diens Engelsche tijdgenooten. Dit: - en dit is het gevolg - dat het nieuwe leven, dat in Wordsworth een macht was tot het bouwen eener nieuwe dichtkunst, in Bilderdijk sterk werd in het vermenigvuldigen der oude; - zóozeer, dat in onze letteren vóor noch na hem zoo groote wanstaltige hoop poëtische taal te zien is, en hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd.

Dat alles zou niet gebeurd zijn, als dat volk niet zoo opgewonden was geweest. Want juist als de geestdrift van dat volk was de geestdrift van onze poëten. De geestdrift van lieden, die, als beelden uit een tooverlantaarn, de gestalten hunner begeerten vooruit wierpen op den ledigen voorhang der negentiende eeuw. Gelijk aan de opgetogenheid eens reizigers, die zich rond laat voeren in een rijk, Moorsch huis, van kamer in kamer, en al de schittering aanziet van gouden schildering en kunstig snijwerk, en als hij er uit komt voor een vriend aan 't vertellen staat, maar het fijne vergeten is, en alles banaal maakt; ijdel, dom.

Omdat dat volk zoo opgewonden was én omdat er bij ons zooveel Latijnsche dichters waren.

Dat er bij ons zooveel Latijnsche dichters waren is de tweede, groote reden voor het voortbestaan der Dichterlijke Taal. De Hollanders waren altijd beroemd geweest om hun Latijnsche verzen. Zij werden er om genoemd bij de vreemden. Zij waren er trotsch op in een eeuw, toen ze weinig anders hadden om trotsch op te zijn. Er was aldoor geweest bij ons een deftige officieele côterie van Latijnsche geleerden.

[pagina 56]
[p. 56]

En toen de nieuwe tijd kwam met zijn nieuwe menschen, was het geen wonder, dat men daar ook nieuwe Latijnsche poëten onder vond. Maar niet alleen dat die er waren; dát zij er waren en dat de Ouden met vernieuwden ijver bestudeerd werden, werd door velen van hen, die zich met literatuur bemoeiden, noodzakelijk gevonden en een groot bewijs van de herleving onzer letteren genoemd. Ga naar eind5) Daarom was het niet vreemd, dat op de vaderlandsche gebeurtenissen dier dagen zoo goed Latijnsche als Hollandsche verzen werden geschreven en gedeclameerd, niet vreemd dat de Hollanders gevleid waren, toen Napoleon hen prees om den roem hunner Latijnsche poëzie. Maar even weinig vreemd was het, dat voor het beste deel onzer Hollandsche poëten het schrijven van verzen bleef, wat het was voor de Latijnsche, een bewerken en combineeren van de vormen der Romeinsche kunst.

IV.

Thans, als ik dien grooten hoop papier naast me neerleg, waarop ik vroeger - het is nog zoo lang niet geleden - mijn Dichterlijke Taal schreef, die ik geleerd had van Da Costa en Ten Kate; en als ik dan denk dat mijn mooie jonge gevoel daar was weggestopt in woorden, die er niets op lijken, al schreef ik ze toen, bevende van groote blijdschap; dan voel ik een droevig medelijden met al die doode Hollandsche dichters, die zijn gaan sterven met de gedachte, dat ze iets van hun ziel achterlieten bij hun volk. Dan bevangt me een weemoedige lust om mijn eigen jonge zelf te verdedigen, om hen állen te verdedigen tegen mij en mijn vrienden, en te zeggen: Wij hebben hen niet begrepen: ik zal u zeggen hoe ge hen kunt verstaan. Maar dan bedenk ik dat de Dichterlijke Taal niet is te verdedigen: want dat men hare uitdrukkingen dáárom tchoon vond, omdat zij de illustraties waren van een samenstel van dichterlijke figuren, waarvan men beredeneerde dat zij schoon waren; en dat de woorden van menschen niet mooi of dichterlijk kúnnen zijn, alleen omdat zij een uitdrukkingswijze illustreeren, die

[pagina 57]
[p. 57]

men schoon heeft geredeneerd. Doch als ik dat dan bedacht heb, wordt het mij duidelijk, dat Bilderdijk en zooveel andere poëten toch geen onwillige domooren waren, die met opzet het leelijke mooi en het ondichterlijke dichterlijk noemden; maar dat zij wel wezenlijk die beredeneerde schoonheden als mooi voelden en werkelijk zeer innig en vertrouwend geloofden, dat Dichterlijke Taal dichterlijke schoonheid was. Ik begin te begrijpen dat Bilderdijk en die anderen even natuurlijk waren in hun mooivinden als wij in het leelijkvinden dier taal. Ik voel toch den lust hen, zoo niet te verdedigen, dan toch te verklaren en te be oordeelen, openlijk, daar ik hen openlijk ver oordeeld heb.

Bilderdijk meende het, toen hij schreef, dat Poëzie niet anders dan uitstorting van gevoel was. En zijn verzen zijn de uitstorting van zijn gevoel. Zij hebben, in zijn beste gedichten, de onbelemmerde bewegingen, de ieder dichter kenbare gedragenheid van klank, de brutale zorgeloosheid van keeren en stilstaan, die alleen zijn op te merken in het werk van schrijvers, die schrijven met de volle overtuiging dat hun woorden gelijk zijn aan hun gevoel. Zijn gevoel wás nu eenmaal opgewonden en dus grof, met oppervlakkige rhythmen, maar met zijne rhythmen en zijnen klank heeft hij dát gevoel gezegd. Ga naar eind6) Dat was voor hem het voornaamste en dat kón niet anders. Want hij vulde zijn rhythmen en formeerde zijn klankenreeksen met zijn tallooze illustraties van rhetorische en dichterlijke figuren, - maar was dat vreemd?

Immers was het in Nederland nooit gezegd, dat de dichterlijke figuren der Latijnen iets anders dan schoonheden waren. En Vondel, de groote Dichter, had ze voor niets anders gehouden, in theorie noch praktijk. In de achtiende eeuw had men Vondel en de klassieken en op het einde dier eeuw voorál nog eens de klassieken gelezen, en dat doende had men voortdurend en liefst van al genoten van de kunst en de bekwaamheid, waarmee die dichters hier deze, daar gene rhetorische figuur hadden te pas gebracht. Zoo waren die figuren voor heele geslachten van

[pagina 58]
[p. 58]

schrijvers denkvormen geweest, waarin en waaaraan zij voornamelijk dachten als zij schrijven gingen in vers. En daarom was het niet vreemd, maar o zoo natuurlijk, dat toen Bilderdijk schrijven ging, Bilderdijk, die, van dat hij kind was, zijn ziel had volgemaakt met al de rhetorica eener heele klassicistische letterkunde; Bilderdijk, die door aanleg en opvoeding geen mooi-vinden kende dan het mooi-vinden van al die geprezen vormen zijner beminde schrijvers; Bilderdijk, die het leven niet zag en niet wou zien dan in de boeken enkel, of in den chaos, dien hij van de woorden dier boeken had opgebouwd in zijn brein; - dat hij, toen hij begon te schrijven en op de maten van zijn gevoel de fantasieën voor zich bewegen zag, die in hem waren, geen andere zag en te schrijven had dan die altijd nieuwe illustraties tot de vormen der oude rhetoriek. Ga naar eind7)

Zoolang het mooi-vinden der Dichterlijke Taal, het in gegedachte herleiden van de figuurlijke uitdrukking tot de directe, een gevoels-afspraak bleeft onder de menschen; - zóo lang wás het werk van Bilderdijk kunst. Zoolang men het aardig vond en een prettige vertrouwelijkheid tusschen lezer en schrijver Ga naar eind8), dat de schrijver een aantal woorden schreef met een beteekenis, waarvan de lezer vooruit wist, dat een ónwetende een lastige, kleine redeneering zou moeten maken, eer hij ze kon verstaan; - zoolang men het een pleizierig werkje achtte, om, als de schrijver zoo dichterlijk geweest was eene Metaphora te gebruiken, d.w.z. om b.v. te schrijven: Gij zijt een Pilaar van den Staat, - die Metaphora in gedachte te herleiden tot het meer geloofwaardige: de vergelijking, waaruit ze ontstaan was: Indien ik den staat vergelijk bij een huis en de menschen in dien staat bij deelen van dat huis, dán vergelijk ik u bij een pilaar Ga naar eind9): - zoolang men het verheven vond in een schrijven, dat hij schreef, en verheffend voor een lezer, dat hij las, hoe allerlei abstracties en levenlooze zaken dingen deden, die in de werkelijke wereld alleen heusche personen doen, en zich dán zeer aangenaam gestemd voelde door zich, in gedachte, en op eigen gelegenheid, te verbeelden, dat al die

[pagina 59]
[p. 59]

abstracties en levenlooze zaken werkelijk heusche personen waren Ga naar eind10); - zoolang men dat alles deed en dan nog bij zichzelven de tevredene opmerking, maakt dat de dichter wiens verzen men - in gedachte - reconstrueerde tot wat eenvoud, nu zoo een heel groot dichter was, ómdat hij zoo veel te denken gaf aan wie hem begrijpen wou, en ómdat men bij ieder zijner verzen ‘wel eene gansche commentarie’ schrijven kon Ga naar eind11); - ja, zoolang men dat alles doen kon, zonder lachen, en zich daar en boven verbeelden, dat men dus doende, diepzinniger en wijzer was dan de besten, die in Nederland geleefd hadden Ga naar eind12): - zóolang moest Bilderdijk een Dichter heeten, én Helmers, én Wiselius én de rest.

 

Voor den verstandige is dat spelletje van in-gedachte-herleiden, dat oplossen van raadseltjes in gedichten Ga naar eind13), te kinderachtig en niet geestig genoeg. Het moest op den duur vervelend worden, zelfs voor niet-zoo-verstandigen. Dit alleen zou reeds een voldoende reden wezen, waarom de Dichterlijke Taal bij het menschdom niet altijd kon blijven bestaan.

 

Dan, het was natuurlijk dat Bilderdijk schreef zooals hij schreef. En, daar ik geenen lust gevoel Bilderdijk te benadeelen in de waardeering van het nageslacht, zal ik zeggen dat hij wezenlijk in zijne soort een groot en ernstig kunstenaar is geweest. Hij heeft gezocht en gevonden die gedragenheid van klank en die bewegingen van rhythme, die ik niet mooi vind, maar die de oprechte uitdrukking waren van zijn gevoel. Hij heeft, weergaêloos knap, een aantal maten bewerkt en groote oratorische wendingen geschreven, die eenig zijn in hun soort. Hij heeft voor het eerst na Cats en Vondel, alles durven zeggen in verzen, en in groote, grove lijnen, in zijn Ondergang der Eerste Wareld, de schetsvormen geteekend van een breeden Hollandschen stijl. Hij heeft de woorden der Hollandsche taal - wel met al hun figuurlijke beteekenis, maar toch heeft hij - in zijn boeken bij elkander verzameld, tot zulk een aantal, dat weinig poëten voor hem er zoo veel hebben gebruikt Ga naar eind14). Eindelijk schreef

[pagina 60]
[p. 60]

hij een proza, dat even knap en iets minder vervelend dan zijn verzen was.

V.

Dichterlijke Taal werd geschreven door ál de poëten van dien tijd. Feith schreef ze, zoo goed als Bilderdijk. De fantasieën in beider taal, als in beider ziel, waren niet gelijk aan de werkelijkheid-zelve of er op gelijkende, maar gedachte vormen die in de lucht hingen boven de werkelijkheid, bereikbaar alleen langs trappen van redeneering. Van den een zoowel als van den ander zouden zij vergeten worden, zoodra de menschen geen lust meer voelden die trappen op te gaan. Maar terwijl de dichterlijke-taal-fantasieën van Bilderdijk uit de rhetoriek der Latijnen waren genomen en in niets meer leken op eenige werkelijkheid, waarmeê zij vroeger verbonden waren, bewoog onder die van Feith op niet al te verren afstand een natuur en een leven, die een deel waren van zijn tijd. Zijn werk óok was onnatuurlijk: van zijn ruischende beekjes en zijn gevoelvol kloppende harten zou hij zóo niet geschreven hebben als zijn oogen niet geschreid hadden over de blaêren van Klopstock. Maar achter zijn werk was de natuur bemerkbaar, want de beekjes waren aan 't ruischen op Boschwijk en er klopten veel harten sentimenteel-gevoelvol in zijn jeugd. Daarom schreef hij met zijn veel minder gedragen blank, met zijn veel minder ontwikkelde rhythmen, met zijn veel onbeduidender intellect, met zijn alles veel minder en onbeduidender dan Bilderdijk, op allerlei plaatsen veel directer, veel verstandiger wat hij te zeggen had. Daarom was Bilderdijk de poeët, dien men bewonderde, Feith de dichter van wien men hield Ga naar eind15). Daarom hielp het niets of Bilderdijk-zelf en Kinker en de schrijvers der Letteroefeningen altijd door scholden op het sentimenteele en parodieën maakten op Feiths verzen, - waarbij er komieke waren, zeker! maar toch niet komieker dan van eenigen Hollander, - want ondanks dat schelden en die parodieën lazen de meeste Hollanders heel graag de verzen van

[pagina 61]
[p. 61]

den zeldzame, die met al zijn aandoenlijkheid, niet zoo héel veraf stond van hun leven en hun natuur.

Wat Wordsworth wilde: dat de dichters de taal zouden schrijven der eenvoudigste menschen, daarmede maakte Feith, misschien onbewust, en met een talent buiten vergelijking kleiner dan dat van zijn Engelschen tijdgenoot, een begin. Soortgelijke invloeden werkten op beiden om soortgelijke dingen te doen. Was hij sterker geweest en grooter, zóo als Wordsworth, en waren er meer geweest dan die enkele: misschien zou ook dán onze kunst reeds tachtig jaar lang een goede kunst geweest zijn.

Nu was zijn niet-te-ver van de natuur staan een groote som goeds, waarmee der som de kwade dingen in Bilderdijk verminderd werd. Hij werd gelezen en begrepen beter dan deze en herinneringen aan zijne gedichten werden een aangenaam deel der werken van de meeste der Hollandsche dichters. En een zonderling ding was het, toen, nog bij zijn leven, Tollens, de dichter der Hollandsche natuurlijkheid van vóór '30, de huiselijk-sentimenteele, wiens lievelingsschrijver Rhynvis Feith geweest was, als de populaire dichter begon geprezen en bewonderd te worden, óók door dezelfde menschen, die Feith hadden gelaakt om zijn sentimentaliteit Ga naar eind16).

VI.

Men kan, als men de verzen van Tollens gelezen heeft, beweren dat het geslacht, dat Tollens voortbracht als zijn grootsten dichter, minder krachtig moet geweest zijn dan dat vorige, dat Bilderdijk voortgebracht had. En wie de waarheid van dat beweren bewijzen wil zal redeneeringen kunnen vinden, die het tegendeel van onaannemelijk zijn.

Want de menschen van dat geslacht hadden zich moê gemaakt in de dagen van hunne opwinding. Zij hadden met handen willen grijpen de droombeelden hunner vervoering, maar de dingen der wezenlijke wereld hadden hun voor de voeten gelegen, en zij waren gestruikeld en gevallen, zoodat

[pagina 62]
[p. 62]

ze pijn voelden bij het opstaan. Zij hadden geschreeuwd om vrijheid, gelijkheid en broederschap, en toen was tot hen gekomen een zwerm fransche mannen, haveloozen, die zij moesten kleeden, hongerigen, die zij hadden te spijzigen, vreemden, die zij behoorden te gehoorzamen.

Ruwe knechten hadden den baas gespeeld in hun huis, hadden geschranst aan hun tafel, hadden hun straten uitheemsch gemaakt met de kleuren van hun kleeding en het geluid hunner gesprekken. Zij haddden de muntstukken uit hun kasten moeten geven als belasting voor een vreemde regeering; zij hadden brieven gekregen vol berichten van schepen en lading, door de Engelschen gekaperd op reis. Zij hadden een koning zien komen, die gestuurd was door den grooten Man in Frankrijk, en de woorden in hun mond moeten houden, die op straat, ja, in hun huizen, door zijn spionnen konden worden gehoord. Zij hadden de Dekreten van dien man gelezen, waarin hij schreef dat hij nu maar eens zoo met Holland doen zou en dan weer anders. Zij hadden hemzelf eindelijk op zijn witte paard door de straten van hun Hoofdstad zien rijden, en om hèm hadden zij keer op keer een droevig afscheid genomen van vrienden en kinderen, die zouden worden doodgeschoten door zijn vijanden, ver van hun huis. En terwijl zij dat alles leden, hadden zij niet mogen spreken over hun leed, niet dan stil, met elkander, als de deuren gesloten waren en er niemand vreemds was. Daarbuiten hadden zij geleerd te kruipen en te huichelen - en kruipen en huichelen bleef twee geslachten Hollanders eigen, - maar daarbinnen was het goed te zamen zijn, als ze vrijuit spraken over hun aller rampen, en zichzelf, - och, ook dat was zoo menschelijk - verheerlijkten als brave martelaars en modellen van ongelukkige deugd. Al die eigenaardigheden zijn zeer lang in een groot deel van dit volk aanwezig geweest. En toen Napoleon nu verslagen was en gevangen, en de Prins in het land kwam, toen was het niet zoo bizonder om dien lieven Prins te doen, dien zij nooit gezien hadden Ga naar eind17); maar toen voelden zij de hoop, dat het eindelijk uit zou wezen met al die beroerdheid,

[pagina 63]
[p. 63]

die als de golving van groote wateren over hun hoofden gegaan was, dat zij het gelukkiger zouden hebben en voordeeliger en rustiger; zoodat heel het vaderland éen groot huisgezin zijn zou, met een Koning, die voor allen zou zorgen. En zeker was het een hunner aangename gedachten: dat nú heel de wereld zou erkennen wélke brave martelaars zij geweest waren, en wélke modellen van ongelukkige deugd. Dan mochten zij ook, nog zoo heel lang niet geleden, geen goeds hebben gezegd van het Huis van Oranje en heel erg hebben gekeesd, en gedanst om den vrijheidsboom, - zij hadden zóo lang moeten huichelen toen het niet pleizierig was te huichelen, waarom zouden zij het nu niet nog een poosje langer doen, daar het wèl pleizierig was. En dan, over staatszaken moest nu maar zoo weinig mogelijk gedacht worden, en bij een volk, dat voortaan éen groot huisgezin zou wezen, was het héel slecht, heel onvaderlandslievend over de oude factiën te praten en dat mocht volstrekt niet gebeuren en de Koning was een nobel mensch, die gezegd had dat alles vergeten en vergeven was, en ieder die het niet zei was dat niet.

Dat zij van al dat gedoe sentimenteel waren geworden en gebleven, dat was niet vreemd. Sentimenteel, al verschilde hun sentimentaliteit in soort van de Duitsche. Want als sentimentaliteit is: een zekere onredelijkheid in het overmatig voelen voor een kleine groep dingen, afzonderlijk, zonder die dingen, redelijk, te voelen, in hun groot verband met al het bestaande Ga naar eind18); - dan was Klopstock sentimenteel door het voelen van de betrekkingen tusschen den mensch en zijn Maker, en Tollens door het voelen van de betrekkingen tusschen huisgenooten en vaderlanders onder elkaar.

De Hollanders die de Duitsche sentimentaliteit uitscholden, waren, zonder het zelf te begrijpen, slechts af keerig van éene soort sentimentaliteit. Sentimenteel waren ook zij. Ga naar eind19)

Toen Tollens zich de dichter maakte van de stemmingen dier menschen, toen was het zeker dat hij geen dichter van groote aspiraties zou zijn. Het was vooruit te zeggen dat hij niets zou hebben van het groote, niets van het intellec-

[pagina 64]
[p. 64]

tueele van Bilderdijk. En misschien was dat een nadeel voor de literatuur. Maar even mogelijk als het nadeel geweest is, even stellig is ook het voordeel geweest.

En dit was het voordeel - het voordeel, dat toen voor onze kunst zoo noodig was -: dat in Tollens een schrijver beroemd werd, die vrij was van álle klassicistische invloeden. Zijn taal óok was onzuiver met de brokken der Poëtische Dictie, maar hij, de niet-classicist, was niet, als Bilderdijk, met den lust bezeten, altijd nieuwe Dichterlijke Taal te maken; en hij, de populaire dichter, moest er naar streven, hoe langs hoe meer te schrijven de - ten minste voor een gedeelte zuivere - spreektaal van het boekenlezend publiek. Ook was het natuurlijk, dat hij, bij een volk en in een tijd, als dit volk en die tijd waren, door het schrijven van huislijke verzen, van alle dingen des levens alleen die dingen te gevoelen en te beschrijven kreeg, waarvoor hij voelen en waarvan hij schrijven kón.

O, dit was een voordeel, dat als thans weer jongeren kwamen, wier vroolijke wijsheid al heel dwaas uitklonk boven het zeurig gedeun der Tollens-lezende huisvaders, - dat zij dan aspiraties genoeg zouden aanbrengen en intellectueel genoeg zouden wezen, maar tevens zich gewend hebben eene werkelijkheid op te nemen in hun verbeelding en te schrijven in een taal, die wat meer op de spreektaal geleek.

VII.

Bilderdijk en Feith in de eerste, Bilderdijk en Tollens in de verdere jaren van dit tijdvak, waren groote machten in het leven der Hollandsche dichters. De klank hunner woorden was in de ooren van tal van schrijvers, die hun gedachten overpeinsden in hun hart. Zij en al die dichters te zamen zien we in onze verbeelding, met hun geschreven werken voor hen, als een klas leerlingen met hun schrijfproeven. En als wij die nazien, de proeven van die grootsten eerst en dan van de kleineren, dan vinden wij in de pogingen der laatsten de stijlelementen, die wij, 't zij bij Bilderdijk, 't zij

[pagina 65]
[p. 65]

bij Feith of bij Tollens, hebben gezien. Als wij achter Helmers stilstaan, dan voelen wij iets van wat wij voelden bij het lezen van Feith's gedichten; dat er toch wel wezenlijk gevoel is in dien mensch. Maar wij voelen niet minder wat ons aangreep, toen wij bij Bilderdijk stonden: dat het zoo jammer is, dat iemand, die zoo stoute bewegingen kan maken, met al die bewegingen niets anders omhoog jaagt dan de snippers der Dichterlijke Taal. En wij staan achter Loots, en wij kijken over dwars naar Bilderdijk, en naar Feith heel eventjes; en wij komen aan Kinker en wij zien Bilderdijk alleen aan; en de broeders Klijn laten hunne proeven kijken en wij schudden het hoofd naar den kant van alle drie de grooten. En dan zien wij een in elkaar gedoken troepje, in de buurt van Tollens, zitten: de leerling Warnsinck, de leerling Nierstrasz, de leerling.....

VIII.

In de Letteroefeningen van dien tijd kan men veel van het daaglijksch letterkundig leven lezen, Ga naar eind20) van de groote en kleide feiten, beschreven op een intieme manier. Terwijl men zich buigt over de geel geworden blaêren, al lezende, gaat men vóor zich zien de bewegende gezichten der schrijvers, goedig of driftig bedrijvig, met kleine huichelachtige glimlachjes, of booze, venijnige mondtrekken; hun heele gestalten, met smadende bewegingen of belangzuchtige draaien of vleiend gebuig. Men gaat ze zoo kennen en begrijpt hun humeur zoo: men gaat weten, dat men letten moet op den klemtoon hunner woorden, wat zij bedoelen met iedere beteekenisvolle zinsneê. Men vindt het zoo menschelijk, zoo natuurlijk, dat zij de dingen schrijven, niet de dingen enkel, maar met hun kleine stemmingtjes, hun berekeningetjes van ijdele, gewichtige menschjes. Men herinnert zich dat zij levende schepselen waren, die een huis hadden in een deftige stadsbuurt, die over straat gingen en bezoeken brachten en menschen ontvingen, met wie ze praatten en zich opwonden voor of tegen ieder stukje van het leven om hen heen. En

[pagina 66]
[p. 66]

men wordt niet boos op hen, zooals men worden zou op nog levende menschen; want zij leven nu nog maar in onze verbeelding, waarin we ze verkleinen, voor de beknoptheid, als poppetjes uit een speelgoeddoos.

Zij waren een paar menschen uit de gegoede burgerij, met aangename, zoowel als onaangename eigenschappen. En als men leest wat zij schreven over boeken en menschen, dan moet men er om denken, dat zij dat waren.

Zij hadden een mooien tijd beleefd, de laatste vijftien jaren der achtiende eeuw. Van die burger-deftige verlichte lieden waren zij, die alleraardigst veel belang stelden in de nieuwe gedachten, die de menschen toen uitvonden. Zij waren patriotten met edelaardige gevoelens, en oprechte bedoelingen voor het welzijn van het algemeen. Zij schreven in dien tijd voornamelijk over de vertaalde of oorspronkelijk-Hollandsche werken, waarin de rechten van den mensch allernatuurlijkst en de tyrannie der vorsten onbehoorlijk werden genoemd. Als verstandige uitgevers en schrijvers schreven zij niet, dat zij zelf die rechten natuurlijk en die tyrannie onbehoorlijk vonden, anders dan in het abstracte, maar zij maakten groote citaten uit de boeken van anderen en drukten er achter kleine zinnen met gematigde bewondering, zooals onpartijdigen schrijvers schoon stond. Ga naar eind21) Want zóo onpartijdig waren zij dat zij ook soms boeken van vorstenvrienden aankondigden en er zeer vorstenvriendelijke zinnen uit overschreven en dan niets kwaads er van zeiden, maar den lezers aanrieden, nu zelf maar te oordeelen. Ook gematigd waren zij en hielden niet van vorsten dooden, al konden zij het óok niet velen, als iemand een boek schreef, waarin te veel goeds bij elkaâr stond van Lodewijk XVI; en al vonden zij het voorzichtig niet te veel te gelooven, van wat allerlei menschen verhaalden van de gruwelen in Parijs. Den Prins wilden zij volstrekt niet dat iets kwaads zou overkomen, ofschoon het de schuld was van hem en zijn ‘aanhang’, dat zij, tot 1795, allerlei dingen in hun hart hadden moeten bewaren, die zij veel liever in hun Maandwerk hadden bewaard. Ga naar eind22) Toen de Prins dan ook in Engeland was en zij een versje

[pagina 67]
[p. 67]

citeerden, waarin hem een minder prettige dood beloofd werd, toen citeerden zij het enkel als een voorbeeld van nog niet eens heel fraaie poëzie. Ga naar eind23)

Tot de eerste jaren na 1795 hadden zij al hun best gedaan om hun lezers te doen gelooven, dat brave menschen eigenlijk geen andere ideeën kenden, dan die als gesneden brood in den winkel van hun Tijdschrift lagen, en in 1796 waren zij daar prijzenswaardig open voor uitgekomen. Maar in 1799 verklaarden zij, dat zij zich ‘zeer ongaarne inlieten met staatkundige bedrijven’ Ga naar eind24) en verscheidene jaren na elkander schenen zij niet anders dan preeken, romans en geschiedkundige werken te lezen, en maar een enkele maal schreven zij een zeer benauwd overzicht van een boek over Nederlands handel en financiën, Ga naar eind25) of een ander, van een werk waarin betoogd werd, dat de inlijving van Holland bij Frankrijk schadelijk, maar een ‘naauwe verbintenis’ tusschen beide voordeelig zijn zou. Ga naar eind26)

Hun opgewektheid van de jaren vóor de Revolutie was weg: zij waren niet zoo bazig meer. In 1811 hielden zij na September op met schrijven, en toen zij weer begonnen, met 1812, toen heette hun tijdschrift: Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement der Zuiderzee, en verscheen met Keizerlijke vergunning, en de schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Bibliotheek waren hun compagnons. En och, het was zoo'n hard ding voor hen, die zoo gedweept hadden met vrijheid en gelijkheid, dat zij nu, in een voorrede, van ‘de vereerende opdracht’ moesten schrijven, en beloven ook de Fransche letteren te bespreken, en blijmoedig gewagen van ‘de vereeniging van Holland met het groote Rijk’.

Toen daarop de Prins kwam, moeten zij wel aanhoudend geplaagd zijn door benauwde gedachten aan den inhoud hunner vorige Jaargangen; maar dat lieten zij niet merken. Integendeel; zij hielden zich zoo, alsof ze eigenlijk nooit naar iets anders dan naar de komst van den Prins verlangd hadden. Ga naar eind27) Zij begonnen weer, in 1814, zonder compagnons, hun oude Tijdschrift met den ouderwetschen titel en

[pagina 68]
[p. 68]

schreven een voorrede vol met hun brave, eerlijke boosheid tegen Napoleon en de censuur, gezamenlijk met een om-te-huilen-aandoenlijke ontboezeming over Vorst en Landaard, Godsdienst en Vaderland en den standaard van Willem den I.; maar waarvan de versierde zin was dat de Hollanders nu wèl zouden doen, indien zij zich abonneerden op het Maandwerk Ga naar eind28). Als voorzichtige menschen, die niet te veel konden beloven, schreven zij: ‘Tijden en omstandigheden uitgezonderd, zullen deze Letteroefeningen meestal blijven, wat het Tijdschrift was, en zij in vroeger dagen ten naaste bij mede geweest zijn.’ En zij durfden ‘even gerust beloven, dat de weldadige invloed der straks geschetste verandering doorgaans merkbaar (zou) zijn in (hun) werk, als (zij), om die zelfde reden, op meerdere en meerdere aanmoediging staat (maakten)’.

Dat jaar en het volgende waren zij opgewonden aandoenlijk en scholden op Napelon en schreven voor Koning en Vaderland, maar ook wel een beetje voor het vaderland weg. Zij behoorden, natuurlijk, tot hen, die alles zoo rustig mogelijk wilden houden en heel verlicht waren toen de Koning zoo vergevensgezind bleek. Daarom werden zij niet onrustiger dan toen een al te Oranjegezind geschiedschrijver zich herhaaldelijk te buiten ging in het leelijke dingen zeggen van de Patriotten van '95. - Ga naar eind29) Rust en vergevensgezindheid waren voortaan hun groote liefden: om die te behouden weerden zij alles wat anders was. Als iemand hen ónrustig maakte, dan werden zij wrevelig, maar zij wonden zich niet meer op voor een doel, zooals voorheen. Zij hadden hun mooien tijd gehád.

IX.

Een grooten tijd zijn de Letteroefeningen het meest gelezen recenseerend Tijdschrift geweest. De letterkundige kritiek dier dagen staat in honderden recencies te lezen op hunne bladzijden. Hun schrijvers waren menschen, die het poëtendom niet oproerig maakten met hun eigen, oorspron-

[pagina 69]
[p. 69]

kelijke meeningen, maar de meeningen der Theoristen en van tal van dichters verwerkten in hun ordinaire hersenen en ze dan beschreven als de letterkundige kritiek van den dag. Omstreeks 1790 waren de nieuwe gedachten hunner aesthetische tijdgenooten hun langzamerhand gemeenzaam geworden en sints dien tijd waren zij ouderwetsch, als zij romans Ga naar eind30), maar werden al nieuwerwetscher als zij verzen beoordeelden. Romans moesten, volgens hen, zoo nuttig als vermaaklijk wezen en vooral niet minder nuttig dan vermaaklijk. Maar verzen moesten zuiver gevoel zijn, en dat gevoel moest de dichter uiten door dichterlijke gedachten en denkbeelden in een schoonen of verheven vorm. Ga naar eind31)

Indien zij goed werd omschreven, kon deze meening over wat de dichter doen moet zeer redelijk zijn. Verstandige menschen zullen niemand het recht ontzeggen het woord gedachte te gebruiken ter aanduiding van dien onomschrijf baren geestes- of gemoedstoestand, die vooraf gaat in den mensch aan het zeggen of schrijven van woordenreeksen, die men in het dagelijksch leven gedachten noemt. En evenmin kan men zich dom houden, als zij die dit gewoon zijn, spreken van een gedachte, in een of anderen vorm. Maar zooals in tijden, waarin de menschen de dingen des levens niet sterk meer voelen, zij behoefte krijgen die dingen met hun verstand te ontleden, doch dan, vergetende dat de deelen hunner ontleding in de werkelijkheid niet op zichzelf bestaan, er over gaan praten alsof zij wel op zichzelf bestonden, - zoo heeft geslacht na geslacht van schrijvers en critici in Europa gepraat over de gedachte en den vorm der gedachte, alsof die vorm en die gedachte, die zij, voor het gemak, geabstraheerd hadden, op zichzelf bestonden in realiteit.

Uit deze groote onzinnigheid is, in ouden en nieuwen tijd, de geheele Wetenschap der Rhetorica opgebouwd.

Een der eerste gevolgen toch van het geloof aan een vorm, die op zichzelf bestond, moest dit zijn: dat men de eigenschappen van den ‘vorm’ bepaalde, zonder te bedenken, dat men dusdoende ook de eigenschappen der ‘gedachte’ had bepaald. Dat men sprak van een sierlijken vorm, een verhe-

[pagina 70]
[p. 70]

ven vorm, een onaangenamen vorm, zonder te gevoelen, dat men nauwkeuriger zeggen kon: een sierlijke gedachte, een verheven gedachte, een onaangename gedachte. Toen men dit gedaan had, was het natuurlijk, dat men ging spreken van den vorm, waarin men de gedachte ‘kleeden’ kon, en dat men, toen dit eenmaal natuurlijk leek, sprak van de soorten van vormen, waarin men een gedachte kon kleeden Ga naar eind32).

En zoo overtuigd was men van het natuurlijke dezer dwaze redeneering, dat men, eeuwen door, er niet aan dacht dat als eene gedachte de abstractie was, die men uit éene woordenreeks gemaakt had, er dan met geen mogelijkheid meer dan éen woordenreeks voor die gedachte kon zijn.

Maar als dit dan zoo is, zal men zeggen, hoe bestond het dan, dat niet alleen de Theoretici er over schreven, maar ook de schrijvers voorbeelden gaven voor die stelling: dat men eene gedachte in dezen en dezelfde gedachte in genen vorm kleeden kon? Daarop antwoord ik: Dit bestond niet. Als éene gedachte niet anders dan in éen vorm bestaanbaar is, dan kán men geen voorbeelden geven voor éen gedachte in twee verschillende vormen. Als men voorbeelden gaf van twee vormen, dan moesten die twee vormen - en dat waren ze - twee verschillende gedachten zijn. - Maar waardoor kwam het dan, dat de menschen die twee gedachten éene gedachte noemden? - Dit kwam daardoor dat die twee gedachten, die zij éene gedachte noemden, twee aan elkander verwante gedachten waren, en wel zoodanig verwant, dat zij twee deelen van eene vergelijking hadden kunnen zijn. Zoo zal ik een voorbeeld aanhalen, dat Blair in zijn Lessen over de Redekunst geeft. Hij schrijft daar Ga naar eind33): ‘Wanneer ik, bij voorbeeld, zegge: ‘Een deugdzaam man vindt troost midden in tegenspoed,’ zoo heb ik mijne gedachte op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze uitgedrukt. Maar wanneer ik zegge: ‘Den oprechten gaat licht op in de duisternis,’ zoo is deze zelfde gedachte in eenen Figuurlijken stijl voorgesteld.’ - Het is duidelijk dat deze twee uitdrukkingen niet eenzelfde, maar, als vanzelf spreekt, twee verschillende

[pagina 71]
[p. 71]

gedachten zijn. Maar óok is het duidelijk dat deze twee gedachten aan elkander verwant zijn als twee deelen eener vergelijking, zóo dat men zeggen kan: Als licht dat hem opgaat in de duisternis, zoo vindt de deugdzame troost in tegenspoed. Blair begreep dit zelf eenigszins, daar hij voortgaat: ‘er is een nieuw denkbeeld ingevoerd, daar Licht in plaats van Troost, en Duisternis in plaats van Tegenspoed gebruikt wordt.’ Maar hij begreep niet, wat wij wèl begrijpen: dat dat nieuwe denkbeeld nergens anders was ‘ingevoerd’ dan - niet op het papier - maar in de gedachten van den schrijver, en ook in die van den lezer, zoolang die lezer uit vroegere lectuur het gebruikelijke van die vergelijking wist en goedkeurde. Hij begreep niet, wat erger is, dat voor ieder verstandig mensch die niet wist van dat gebruikelijke, of er niet van weten wou, die figuurlijke uitdrukking zonder zin was, omdat hij zeggen zou: Niet alleen den oprechte gaat licht op in de duisternis, maar ieder die gaat wandelen bij het opkomen van de maan. Hij begreep niet - wat niet minder erg was - dat als iemand twee dingen vergelijkt, licht bij troost, tegenspoed bij duisternis, hij die dingen wèl vergelijken mag, omdat zij sommige eigenschappen voor hem gemeen hebben, maar dat als iemand éen lid dier vergelijking en daarmede de vergelijking wegneemt, het andere lid onjuist is voor het gezond verstand.

Dit alles hebben alle rhetorici niet begrepen. Dit niet, dat iedere wegneming van een voorgaand deel eener vergelijking, zoodat het alleen bestaan bleef in gedachte, éen afwijking was van de logische ontwikkeling der gedachten op het papier. Dit, dat, als eenmaal een tijd kwam, waarin de menschen zeggen zouden: wij begrijpen niet, of wij zijn vergeten, wélke zinsdeelen ge hebt weggelaten, wélke redeneeringen ge hebt achtergehouden in gedachte: wat daar staat, zooals het daar staat, lijkt ons onzin; dat dan hun heele kaartenhuis van Rhetorische Wetenschap, hun heele kaartenpaleis van Poëtische Dictie in elkaar zouden storten en blijken zouden leeg te zijn.

[pagina 72]
[p. 72]

Evenzoo als hier, tot 1880, de Poëtische Dictie de taal der poëten bleef, evenzoo was hier de kritische wetenschap de Wetenschap der Rhetoriek. Het bespreken van de verschillende ‘vormen’, die door wegdenking en in-gedachte-houden van zoo en zooveel zinsdeelen ontstonden, dat was de letterkundige kritiek van dat tijdperk. Blair's boek, waarvan de derde druk voor het eerst vertaald werd door Bosscha, in 1788, werd in 1837 nog eens door Lulofs vertaald. Dat de Letteroefenaars den onzin dier boeken rondwentelden door hun leege hoofden en den rommel nog wat meer verknoeid opschreven - och, waar waren zij anders voor.

X.

De fout, waarmeê de geschiedenis der Rhetorica begonnen wordt, is een dier groote natuurlijke fouten, die de menschheid soms moet maken, als het schijnt of de Natuur geen haast heeft, en een eeuw of wat schik wil hebben van de woordspelingen en raadseltjes in menschenhoofden, - een kinderachtigen schik als men géén eeuw den tijd heeft. - Een tachtig jaar geleden schreef Wordsworth, dat hij geloofde, ‘that the time (was) approaching when the evil (would) be systematically opposed’ Ga naar eind34) - hij dacht waarschijnlijk aan Engeland. Engeland of Holland, om 't even. Wij ge looven niet, maar be loven, dat het kwaad zal weerstaan worden. Al of niet systematisch dan. Verstandige lieden willen niet lijden van de fouten, die hun domme vaderen maakten. En de dichterlijke taal ónzer vaderen haten wij, omdat zij door ónverstandigen is gemaakt. Het goede en groote hebben wij lief en haten het kwade. Wie zegt ons wat wij beters zullen doen?

eind1)
Zie in: Het Leven van Mr. C. van Lennep. 1751-1813 door Mr. J. van Lennep, bl. 99-104 en bl. III, de beschrijving der grappige tooneelen, die in Burgemeesters Kamer voorvielen.
eind2)
De Amsterdammer was Cornelis van Lennep en de Hagenaar - door Van Lennep niet genoemd - waarschijnlijk Baron van Heeckeren, die in een brief aan D.J. van Lennep o.a. schreef: ‘Fynje, een man van veel bekwaamheden, doch overdreven driftig, en een huichelaar in de hoogste graad, had met alle zijne verkregen kundigheden, met al zijn vernuft, geen denkbeeld van politicque, schoon hij daarin een Phoenix meende te zijn, hij was wraakzuchtig en boven mate hoogmoedig en kwaaddenkend, hij vertrouwde geen sterfling, omdat hij zelf niet te vertrouwen was. - Vrede, een kundig, doch violent man, minder werkzaam dan Fynje was hij niet minder immoreel en agterdogtig. Van Langen, een hoogmoedige laatdunkende gek, die zich honderdmaal onvoorzichtig uitlaat.’
Deze aldus gekwalificeerde heeren waren drie der vijf Leden van het Uitvoerend Bewind in 1798. Even aardig is de kenschetsing hunner karakters, als de ontroerdheid van den briefschrijver, die vermeldt dat hij door den omgang met de Leden der Regeering in den Haag de menschen had ‘leeren haten en mistrouwen’. Zie het bovengenoemde werk bl. 267.
eind3)
Een voorbeeld van de komieke opgewondenheid en zenuwachtigheid der Hollanders in den revolutie-tijd vond ik in de Algem. Vaderl. Letteroefeningen voor 1795 Dl. I bl. 262-65. Daarin komt het verslag voor van een boekje, getiteld: Naauwkeurig Bericht van het Volksfeest te Franeker, op den 5 Maart 1795, bij gelegenheid van het verbreeken der ketenen en het herstellen van de Poorten aldaar. Voorafgegaan door een kort betoog van de redenen, welke de Ingezetenen van Franeker bewoogen, om hunne Blydschap, over de gewichtige verandering van zaaken, op eene byzondere wyze aan den dag te leggen. Door Jacobus Scheltema. Derde Druk. Te Franeker, bij D. Romer en D. van der Sluis, 1795. -
Na in hun Verslag te hebben meegedeeld, dat Franeker bij de omwenteling van '87 nog al te lijden had gehad, daar verscheidene personen gevangen gezet en de stadspoorten weggenomen en aan ketens vastgesmeed waren, maar dat nu, in '95, was besloten de ketenen te verbryzelen en daar een feest by te vieren, gaan de Letteroefenaars voort:
‘Wie leest, zonder hartelijke deelneming, de beschrijving van den welgeregelden Train, opdat wij er dit uit aanstippen:
‘‘De burger Dirk Waardenburg, met een stok, waaraan een zwaar touw, en een aan driekleurig linten hangend schild, in de gedaante van een Romeinsche Legervaan, met het opschrift:
Met zulke touwen.was ik aan mijn Zoon gebonden!
‘‘Zestien kleine kinderen van geweezene Gevangenen, onder de tien jaaren; draagende de verbrookene Boeyen, waarin hunne Vaders waren gekneld geweest; voorafgegaan door een paar lieve kleine Tweelingen, elk met een stuk van een boei in de hand.
‘‘Vijftien grootere kinderen van dezelven, waarvan de oudsten twee Ketenen met sloten droegen, waaraan de Deuren waren gekluisterd geweest: waarbij een ander Jongeling het slot droeg, 'twelk al de Ketenen vereenigd hadt.
‘Zeventien Vrouwen en Moeders van gevangene en gevluchte Burgers; ééne derzelven droeg een Banier, met opschrift:
Wij deelden in de droefheid, nu deelen wij in de vreugde!’’
‘Naa dat alles in orde geschaard was, hield de aangeheven Muzyk stil.
‘‘De President der Municipaliteit gaf den wenk aan de Draagers, om de Ketenen en het Slot op den grond te werpen. Deezen volbragten die order op het treffendst en smeeten die teekenen der slavernij, met de zichtbaarste blijken van afkeuring op den grond, terwijl de kleine kinderen met de gebrooken boeijen rammelden. - Een ijskoude huivering overviel alle de omstanders, eene doodlijke stilte en de traanen van de meesten, waren de beste getuigen van de algemeene aandoening, totdat aan de Smeden den wenk gegeeven werd om de Ketens te verbrijzelen, 'twelk, onder een onbeschrijfelijk vreugdegejuich, het luiden van alle klokken en het lossen van het geschut, geschiedde.’’
‘De Schrijver zelve beklom, naa bekomen stilte, een Stoel, die op de Deuren geplaatst was en riep de Burgery tot het Gezang op, door een schoon Recitatief, waarop de Jonge Burgeressen een Lied aanhieven; een Lied, door de Jonge Burgers beantwoord: terwijl alle de aanwezigen een derde Zangstuk zongen. Welgepast en treffend zijn deze Dichtstukjes.
‘De Fransche Commandant Dumaine beklom den Stoel, deed eene Aanspraak, en hief, met zijne Medeofficieren, een Vryheidademend Zangstuk aan. De Burger, A. Caudoir, Hoogleeraar, deedt eene dankbetuiging in de Fransche Taal aan de Fransche Natie.
‘Hierop volgde de weder terugbrenging en inhanging der stadspoorten in een staatlyken Optocht. ‘‘Onder deezen was de Zoon van een der Gevluchten, draagende het groot verbrooken Slot, en eene Banier, met het opschrift:
‘‘De kluisters zijn verbrooken, Franeker is vrij!’’
‘De Burger J. van Voorst, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, deedt, naa het weder inhangen der Poorten, eene Aanspraak, hier vermeld. Waarop de Burger B. van Rees een welpassend Dichtstukje voorlas, hem door eene ongetrouwde Burgeres ter hand gesteld.
‘Naa dat dit alles met de goedkeurende toejuiching der Burgery vereerd was, deedt de Burger Jan Scheltema eene Aanspraak, waarbij hij eene aanmoediging voegde om de Carmagnole te dansen. Eer de dans aanving, las de Burger Sicco Roorda nog een Dichtstuk voor. Naa het eindigen van den Dans verzogt de Municipaliteit den Schrijver om alle de aanwezigen te bedanken.
Spoedig bragt men een der grootste Ketens, met het Slot van de Poorten na den Tooren en hechtte dezelve aldaar vast, tot gedagtenis van den tijd der Slaaverny, en plaatste een Bord bij dezelve met het opschrift:
‘‘Gesmeed in 1787.
‘‘Verbrooken in 1795.’’
Dit document van menschelijke dwaasheid is geschreven door een Stads-Secretaris, besproken door de Letteroefenaars, en er is sprake in, niet alleen en niet voornamelijk van het mindere volk, maar van Gemeentebestuur, Leger-officieren, Professoren en de beste burgery.

eind4)
Wordsworth: Observations: For all good poetry is the spontaneous overflow of powerful feelings: and though this be true, poems to which any value can be attached were never produced, on any variety of subjects but by a man, who, being possessed of more than usual organic sensibility, had also thought long and deeply. For our continued influxes of feeling are modified and directed by our thoughts, which are indeed the representatives of all ous past feelings.
Bij Bilderdijk zijn de plaatsen, waarin hij zegt dat poëzie uitstorting van gevoel, een zaak van het hart, de taal der natuur is, in proza en verzen, ontelbaar. Voor ‘het waar en oorspronkelijk doel’ der Dichtkunst hield hij ‘Godsdienstige uitboezeming.’ (Zie de Voorrede tot de Nieuwe Mengelingen.)
Hoezeer Poëzy voor mijn ziel een noodwendige uitgolving is, weet mijn Vaderland sedert ruim een halve eeuw. (Voorrede tot Navonkeling. 1826.)
Elk waarachtig Poeët drukt zichzelven uit, in hetgeen hij gevoelt; en het is de onderscheiden wijs van gevoelen, die den een van den anderen Dichter verschillen doet. (Voorbericht tot de Proeve eener navolging van Ovidius' ‘Gedaanteverwisselingen.’ 1829.)
eind5)
Bij het noemen der voorwaarden, waaraan ons volk voldoen moet om een grooter tijd te beleven, zegt Jero. de Vries in zijn Geschiedenis der Nederd. Dichtkunde 1805. II. 391: ‘de Grieksche en Romeinsche letteren, door latere Dichters, tot hun nadeel, van minder invloed ten goede geacht, zouden weder met zooveel ijver en geestdrift moeten worden geleerd en geëerd.
De Letteroefenaars waren nog in 1816 van meening, dat studie der Ouden zou noodig zijn om de kunst te verlevendigen. (Alg. Vad. Lett. 1816. I. 149. De recensie van Da Costa's vertaling van de Perzen.)

eind6)
Deze gedragenheid van klank en rhythmen, die dus eigenlijk het eenig-natuurlijke element der stemming was in de verzen der rhetorici, is de oorzaak van dat meedrijven op den klank der woorden, dat door onnadenkende lezers zeer spoedig gedaan wordt, en dat een der redenen is voor het lang in zwang blijven der Dichterlijke Taal; want zelfs menschen, verstandig genoeg om de onzinnigheid der Dichterlijke Figuren te erkennen als zij ze op zichzelf zagen, bemerkten die niet in verzen, omdat het voor hen een genot was meetedrijven op dat gedragen geluid, waardoor wezenlijk stemming werd vertolkt.
eind7)
‘Men kan de Figuren in 't algemeen beschrijven, als de taal der verbeelding en der hartstogten.’ Blair. Lessen over de Redekunst.. door Prof. Bosscha. 1788. I. 400.
eind8)
‘It would be highly interesting to point out the causes of the pleasure given by this extravagant and absurd language; but this is not the place; it depends upon a great variety of causes, but upon none perhaps more than its influence in impressing a notion of the peculiarity and exaltation of the poet's character, and in flattering the reader's selflove by bringing him nearer to a sympathy with that character; an effect which is accomplished bij unsettling ordinary habits of thinking, and thus assisting the reader to approach to that perturbed and dizzy state of mind in which if he does not find himself, he imagines that he is balked of a peculiar enjoyment which poetry can and ought to bestow. - Wordsworth. Appendix.
eind9)
Voor wie logisch denkt is iedere Metaphora een onjuistheid en in goed werk onbestaanbaar. Eveneens de Synecdoche, de figuur waardoor een deel voor het geheel of het geheel voor een deel genomen wordt. Zoo zou men b.v. spreken van ‘kielen’ terwijl men ‘schepen’ bedoelde, van ‘het volk’ terwijl men van ‘een gedeelte van het volk’ spreken wil. Dat dit gedaan is door tal van schrijvers is een feit. Maar dat die daad een afwijking is van het gezond verstand is ook een feit. Als goede schrijvers ‘kielen’ schreven, dan bedoelden zij ‘kielen’ en ‘het volk’ dan meenden zij ‘het volk.’
De Hyperbole is even onaannemelijk. Dit is de figuur der vergrooting. Als iemands verbeelding is opgewekt, redeneert men, ziet hij alles grooter en zoo zegt hij het. Als hij dan iemand hard ziet loopen, zegt hij: Die man is vlug als de wind. Dat is dan wel niet waar, maar de Figuur, die hij gebruikt is dan ook een Hyperbole. Nu begrijp ik volstrekt niet dat iemand, in wat soort verbeelding hij zij, er voor het pleizier van welke figuur óok te maken, het recht heeft iets te zeggen, dat niet waar is. Ook is het wel natuurlijk dat men de vlugheid van een man en de vlugheid van den wind, als men die gevoelt, met elkander vergelijkt; want twee op eenigerlei wijze gelijksoortige dingen kunnen altijd met elkaar vergeleken worden. Maar het is niet natuurlijk, dat men een man en den wind gelijk stelt, juist in een eigenschap, waarin ze allesbehalve gelijk zijn, n.l.: in hun vlugheid. In goede kunst bestaat de Hyperbole, evenmin als de Metaphora. Beide zijn verknoeide vergelijkingen.
eind10)
De Persoonsverbeelding. Deze figuur is stellig een der natuurlijkste. Dan namelijk: als men abstracties en levenlooze dingen geheel en al als personen voorstelde, en den lezer onder den indruk bracht, dat hij niet met abstracties maar met levende wezens had te doen. De Allegorie b.v. lijkt mij een van de meest verdedigbare Figuren.
In de klassicistische literaturen heeft men de Persoonsverbeelding als vorm geaccepteerd, alleen, zonder zich de dingen, waaraan men de daden en eigenschappen van personen toeschreef, wezenlijk als personen te verbeelden. Zoo werden verzen mogelijk, waarin abstracties gezegd werden dingen te doen, die men zich niet eens kan verbeelden dat zij, al of niet als personen, gedaan hebben. Zie o.a. de volgende verzen uit Bilderdijks Ondergang der eerste Wareld. Zang I.
 
(Wie) schildert de overmoed, als ze eenmaal losgebroken
 
De teugels afschudt? als in 't bruischend hart aan 't koken,
 
De drift zich uitzet en het zuizlend brein besmet?
 
Dan gaat ze in stroomen bloed, in bloed en brein, te wed,
 
En holt zich-zelven blind, en stoot op post en wanden
 
Het hoofd te barsten om den Hemel aan te randen,
 
Tot eens de Godswraak, door die gruwlen afgemat,
 
Den bliksem aangrijpt en het schuldig brein verspat!
Indien ik mij niet vergis wordt nog thans op Hoogere Burgerscholen de schoonheid van verzen aangetoond met verklaring van het gebruik der Dichtfiguren. De leerlingen worden dusdoende onderwezen in de leer, dat men allen mogelijken onzin zeggen mag, mits men het doet in Metaphoras, Synecdoches, Hyperbolen, Metonymias en hoe al dat moois meer mag heeten. 't Is, godbetert, schande.
eind11)
‘Wanneer Young den gekruisten Zaligmaker beschouwende, uitroept:
Die Nagel draagt een vallende waereld; zo hy losgaat, storten wy neder; dan kan men daar een geheele commentarie over maken en een geruimen tijd bij stil staan’. Van Alphen. Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen II. bl. 250. - Met al zijn gezonde denkbeelden over den innerlijken aard der Poëzie, het zielsleven, dat zich uit in gedichten, dacht hij over het ‘Mechanische’ net als alle anderen. De nieuwe Aesthetica behandelde den innerlijken mensch om zoodoende de Poëzie te verklaren, maar hield, evenals het vroegere geslacht, de innerlijke aanleiding en den zoogenaamden vorm der Poëzy van elkaar gescheiden.
eind12)
Men heeft Helmers wel eens van dwaze opgewondenheid beschuldigd, niet alleen om zijn verzen, maar ook om de voorrede tot zijn eerste Gedichten (1809) waarin hij schreef: ‘onze Vaderlandsche Dichtkunst is, naar mijne gedachte, thans tot eene hoogte opgevoerd, waarop, zij zich nimmer bevonden heeft’. - Doch deze beschuldiging geldt niet alleen voor Helmers. Behalve dat ook Feith zich bizonder hooggestemd uitliet over de Literatuur van na 1800 (Voorberigt voor het vierde deel der Oden en Gedichten: Wij bezitten Dichters, zoo als wij ze nimmer bezeten hebben’) ligt er een nationale verklaring in de woorden, die Yntema schreef in zijne recensie van De Hollandsche Natie: ‘Wij zijn het met den Heer Helmers volkomen daarin eens, dat onze Vaderlandsche Dichtkunst (over het geheel genomen) nooit tot zulk eene hoogte is opgevoerd, als waarop wij haar thans aanschouwen. - - Dit althans is voor tijdgenooten en nakomelingen, voor allen, die onze taal verstaan en niet door partijdigheid verblind zijn, zeker geworden, dat de Hollander, in het vak der poëzy met ieder ander volk kan wedijveren; ja dat hem, wanneer men onderscheiden omstandigheden in aanmerking neemt, de lauwer boven anderen regtmatig toekomt. (Tijdschr. v. Kunsten en Wetensch. v.h. Dep. d. Zuiderzee. 1813. I 175.)
In een brief aan Tollens, ook in 1809 geschreven, zegt Helmers nagenoeg het zelfde als in de bovengenoemde voorrede en verklaart zijn meening door de woorden: ‘Waren er voorheen in ons vaderland zoo vele dichters, die bij de gelukkigste talenten zoo veel theorie voegden?’ (Dr. Schotel, Tollens en zijn tijd. bl. 32).
eind13)
In process of time metre became a symbol or promise of this unusual language, (dichterlijke taal) and whoever took upon him to write in metre, according as he possessed more or less of true poetie genius, introduced less or more of this adulterated phraseology into his compositions, and the true and the false became so inseparably interwoven that the taste of men was gradually perverted; and this language was received as a natural language: and at length, by the influence of books upon men, did to a certain degree really become so. Abuses of this kind were imported from one nation to another, and with the progress of refinement this diction became daily more and more corrupt, thrusting out of right the plain humanities of nature by a motley masquerade of tricks, quaintness, hieroglyphics, and enigmas, (Wordsw. Appendix. On Poetic Diction.)
eind14)
Dat gebruiken van veel woorden is eene betrekkelijke verdienste, die Bilderdijk altijd hoog is aangerekend, ook bij zijn leven. Een goed dichter zal bij voorkeur met weinig woorden werken, omdat een groot deel der woorden, in iedere taal, op zich zelf reeds een figuurlijke beteekenis hebben, waardoor ze voor wie nauwkeurig wil schrijven onbruikbaar zijn.

eind15)
Van Feith hielden veel Hollanders daarenboven om nog andere zijner eigenschappen, wier afwezigheid in Bilderdijk hen ergerde. De Letteroefenaars schreven: ‘Maar een nog levendiger genoegen verschafte ons de overtuiging, dat een tijdsverloop van elf jaren in 's Mans beginselen en gevoelens geenerlei verandering heeft te wege gebracht. Wat er ook intusschen gebeurd zij, wie zich ook geschikt en geplooid hebbe.... Feith is dezelfde gebleven. - - Wij onthouden ons opzettelijk van vergelijkingen - - Feith, de beroemde, de in Nederland sinds langen tijd zoo algemeen beminde dichter, is steeds zich gelijk gebleven; - - hij verdient nog evenals te voren, de Lievelingsdichter der Nederlandsche Natie genoemd te worden.’ (Alg. Vaderl. Letteroef. 1810. I, 465-68).
Mr. M.C. van Hall schreef in zijn Lofrede op Mr. Rhijnvis Feith: ‘Heerlijk onderscheid voorwaar tusschen de Engelenreinheid van zijn leven en dat van anderen, die, nog op den rand van het graf, zich niet schamen om de kunstlier, die het vernuft hun in handen gaf, niet alleen voor morrende toonen van kwaadaardigen wrevel jegens hunne eeuw, vaderland en geheel het menschdom, tot vereeuwiging van burgertwist of sektehaat, snood te misbruiken; maar die de lier zelfs, wanneer zij nog natrilt van aan God gewijde zangen, wellicht nog te zelfder ure, door het afschilderen van tooneelen, die alleen de grove zinnelijkheid en het walgelijk cynisme eens ouden wellustelings knnnen bekoren, schandelijk te ontheiligen!’
Zie ook Algem. Vad. Letteroef. 1832. II. 81 etc. een plaats, die ik een volgende keer zal overschrijven.
eind16)
De Letteroefenaars berispten Tollens, in hunne beoordeeling van zijn Proeven van Sentimenteele Geschriften en Gedichten, omdat hij daarin sentimenteel à la Feith was. (Algem. vad. Lett, 1800. I. 258). Ook toen hij zijn Nieuwe verhalen uitgaf (1801) en zij in de voorrede eene verdediging van het Sentimenteele lazen ‘namen (zij zich) al aanstonds voor, om over (de)zelve geen ernstig woord te verliezen.’ (Lett. 1802. I. 426). Maar toen de Gedichten (1808) verschenen, was de Recencent éen en al bewondering en citeerde als voorbeeld: 't kruipend rupsje, moegekropen. (Letteroef. 1809. I. 25-28).

eind17)
In het Dagboek van Willem de Clercq (dat niet in den handel is), heeft de schrijver aangeteekend, in de maand Maart 1814, dat toen reeds de geestdrift, waarmee de Prins ontvangen was, geheel was verdwenen. Onder de redenen, die hij daarvoor opgeeft zijn, m.i. de voornaamste: ‘de invordering der belasting op denzelfden voet en meerendeels zwaarder dan onder de dwingelandij; de oproeping der landmilitie, die toch door het volk als een pendant van de konscriptie wordt aangezien; het in bewind blijven of in gunst dringen van diegenen, die zich onder de overheersching door hun aankleving aan den dwingeland verdacht gemaakt hebben.’ (W. de Clercq, Dagboek 1811-1824, Bladz. 40-41).
eind18)
Eene eerste definitie van Sentimentaliteit gaf Nieuwland. Hij stelde dat zij ontstond uit een onjuiste ‘betrekking of reden tusschen gevoeligheid’ en ‘kracht van geest.’ Maar met kracht van geest bedoelde hij niet het vermogen om de dingen, die men voelt, redelijk te voelen in hun groot verband met al het bestaande; maar het vermogen om ze zóo te voelen dat ‘het gevoel onze vermogens van ziel en ligchaam niet verzwakke of verniele, ons niet buiten staat stelle om aan onze bezigheden en plichten te voldoen, door ons van die rust en tevredenheid te beroven, welke tot derzelver vaardige en volkomene vervulling noodig is.’ Eigenlijk dus het vermogen om de dingen, die men voelt, redelijk te voelen in hun verband met de plichten en omstandigheden der samenleving. Zijn definitie is de zuiver gestelde bepaling van een Hollandsch burgerman. (P. Nieuwland, Gedichten en Redev. bl. 191).
eind19)
Dat ook de afkeer van de Duitsche sentimentaliteit bij de Letteroefenaars zoo heel diep niet zat, blijkt uit hun mooi-vinden van een plaats als de volgende, uit ‘Voor Eenzamen’, in 1789 door Mej. E.M. Post uitgegeven.
‘Vergramde Natuur? neen, haar woede is weldadig, en hare grimmigheid schoon! Welk een gezigt!! Een dreigende - hemel, en - een wagtende aarde!! Droevig is de zuidelijke hemelstreek - droevig de grond, dien zij bedekt. Het grootsche bosch, dat ginder zijn kruin opsteekt, en het kleien hutje, dat zich herbergt in zijn schaduw; - de bemoste eenzame schaapskooi en de trotsche eik, die daar naast grijs wierd - alles schijnt mij nu zoo verlaten, zoo zwijgend, zoo vreezend, zoo verwachtend. De stilte is treffend, en alles, zelv de heuvelen, schijnen te luisteren.
‘Alles luistert en God spreekt!!!
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Wat zie ik, een bliksem schiet neer in het veld, en een rook gaat op! - Een ouden wilgenboom verbrijzelt hij en anders niets!!!! De koe, die daarbij lag - en de hut die daar omstreeks stond, wordt beveiligd, de Reiziger, op zijn pad, en het vogeltje, in zijn boom, worden verschoond! ô hoe goed is Jehova! hoe goed! hoe groot!’
Zoo gaat Juffr. Post nog een poosje door en de Letteroefenaars citeeren. (Algem. Vad. Letteroef. 1791. I. 30-33).
Iets soortgelijks van dezelfde juffrouw (Mijn kinderlijke Traanen) prijzen ze nog in 1794. (Alg. Vad. Lett. 1794. I. 98 - 99) schoon ze in dienzelfden jaargang spreken van lieden, ‘die met het sentimenteele besmet zijn’ (Alg. Vad. Lett. 1794. I. 478).
Eigenlijk was ál hun afkeer van sentimentaliteit niets anders dan een zeer beperkte afkeer van de verliefde sentimentaliteit. Alle andere soorten vonden zij net zoo mooi als de meeste Hollandsche lezers.

eind20)
‘Wij willen ons maandwerk gaarne beschouwd hebben als een overzicht gevende van de Letterkundige Geschiedenis van den dag;’ (Alg. Vad. Lett. 1808).
eind21)
Om zich een denkbeeld te vormen van de activiteit der Letteroefenaren in het verspreiden van politieke idees gedurende 1794, - toen was zij het grootst - leze men de volgende, niet onbelangrijke serie van artikelen.
1794. I. 13-21, 47, 168, 168-176 en 632-640,230-37, 315-19, 322-25, 350-54, 367-76, 459-466, 470, 492-497, 497-501. - In deze, alle vrij uitvoerige, verslagen komen nagenoeg alle onderwerpen ter sprake, die in een onstuimigen tijd moesten behandeld worden: de rechten en plichten van volken en vorsten, de eerbied voor het oude, de privilegies der standen, de zelfregeering, de verschillende soorten van volksvertegenwoordiging, het nadeel dat men van het huis van Oranje geleden had, de invloed der schrijvers op de Revoluties etc. En reeds sinds 1783 waren zij zóo met de behandeling dier dingen bezig geweest, dat de Recensent ook der Recenten later dreigen kon met de publiceering van uittreksels uit de Letteroefeningen van 1783-1814 (Rec. o.d. Rec. 1821. II. 45 etc. Het stuk is geteekend D.S. Waarschijnlijk spreek ik er later uitvoeriger over.)
eind22)
Bij de bespreking van twee boeken, door A. Kluit, Professor te Leiden, schreven de Letteroefenaren: ‘Wel bekroop ons, bij de ontvangst en het doorlezen, den lust, om onze pen te versnijden tot het ontdekken der drogredeneering, waarmede een en ander Werk doorzaaid is; doch het voldoen aan dien lust zou ons zeker zeer kwalijk bekomen zijn: wij bedwongen dien. Thans zijn, door de jongste omwenteling, de zaaken zodanig veranderd, dat wij denzelven vrij zouden mogen botvieren, die beide Werken ontleeden, en ons desweegen met volle vrijheid uitlaaten.’ Zeer verdraagzaam of beminnelijk is hun verdere bespreking niet. (Alg. Vad. Lett. 1795. I. 296-302).
eind23)
Request aan Neerlands vertrokken Stadhouder, en Triumphzang voor zijne ten dienste van het Vaderland bedreevene Heldendaaden. In Holland. In gr. 8o. 48 bl.
De Letteroefenaren vinden de ironie dier omgekeerde heldendaden wat kinderachtig en vertellen dat zij na de aardbeving van Lissabon, in 1755, een paar keer het verwoeste Lissabon zeer ‘hobbelig’ gedrukt gezien hebben ‘zonder dat die hobbeligheid der Letteren iets toebracht om ons denkbeeld van de Verwoesting te vergrooten.’
Maar toch zou dit Request, waarin het niet aan ‘een geestigen trek, veelmin aan een scherpen zet’ ontbrak uit dien hoofde door veelen nog al met genoegen geleezen worden.’
‘Doch weinigen, gelooven wij, zullen voldaan weezen over den Triumphzang voor Willem Den V, of het moest alleen weezen over de kortheid: want dezelve beslaat maar ééne bladzijde, en het slot luidt:
 
'k Zie u bij George zitten,
 
Den wakk'ren koning van de Britten.
 
Toeft hier nu, Lafaart! met die snooden,
 
Die met u hunne straf ontvloden,
 
Tot dat de Gallen en de Belgen
 
U eerlang met king Georg verdelgen.
 
(Alg. Vad. Lett. 1795. I, 173-75.)
eind24)
In de recensie van: Neopolem Buonaparte, door Bern. Bosch. In den Haag, bij S. van de Graaff en Comp. 1799. ‘- - - een kort Voorbericht (welks scherpen inhoud wij, als zeer ongaarne ons met staatkundige bedrijven inlaatende, met stilzwijgen voorbijgaan). (Alg. Vad. Lett. 1799. I. 460)
eind25)
De toestand van Nederland, in vergelijking gebragt met die van eenige andere landen van Europa. Door Mr. R. Metelerkamp, IIde deel. Te Rotterdam bij Cornel en Van Baalen 1804.
De Letteroefenaars jammeren even hard als de schrijver.
eind26)
Memorie over Holland, deszelfs bevolking, koophandel, algemeene geaardheid van deszelfs inwoners, en over de middelen om het in deszelfs onaf hankelijkheid als Staat te behouden en deszelfs alouden luister, als handeldrijvende Natie te hergeven. Uit het Fransch. Te Haarlem bij A Loosjes Pz., 1805. - (Toegeschreven aan den heer Garat) (Alg. Vad. Lett. 1805. I. 451).
Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere Vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk. Te Amsterdam, bij J. ten Brink en Zn., 1806.
De schrijver van deze Brieven stelt den Nederlanders de vraag, of zij het plan van nauwere verbinding met Frankrijk, 't zij door een koning uit het geslacht van Napoleon, 't zij door inlijving van Holland bij Frankrijk, goed- of afkeuren. ‘- keurt gij het voorstel af, zonder den moed te hebben uwe afkeuring te kennen te geven, dan worde de naam van Nederland op de lijst der volken uitgewischt; dan zinke uw koophandel in het niet; dan betreure ons hart op de graven der voorvaderen niet het verlies van hun geluk, maar van hunnen, moed en hunne vaderlandsliefde; dan eindelijk vloeke een rampzalige Nakomelingschap het Volk, dat zijne Regten verloor, niet omdat het die na rijp beraad wilde afstaan, maar omdat het te vadsig was, die voor zijne Nakomelingen te bewaren.’ De Letteroefenaren waren niet ijverig genoeg om te zeggen dat zij het voorstel afkeurden. Het was al heel wat, dat zij onder het citaat den wensch schreven: ‘Mogt 's edelen Schrijvers vrije taal, als een woord op zijn pas gesproken, doel treffen.’ - (Alg. Vad. Lett 1806, I. 216-18).
eind27)
Indien ik mij niet vergis, is de eerste recensie, waarin zij van de komst van den Prins spreken, die van drie gedichten door M. Westerman, getiteld: Het Herstel van Nederland, Nederlands Wapenhreet, en Vreugdezang, bij de komst van Z.D.H. Willem Frederik, Prins van Oranje, in Amsterdam, en het laatste artikel van den jaargang 1813.
‘Wij zelven zijn veel te zeer gestemd tot juichen, medejuichen en toejuichen, dan dat koude kunstregterlijke uitmonstering van de vlekjes, die vaak het beste stuk aankleven, ons zou mogelijk zijn. Men kent de lier van Westerman, die voor gade en kroost, voor huiselijk geluk en stil genot zoo zuiver klinkt. En kan men dan twijfelen, dat het vaderland, dat deszelfs bevrijding van het alles verpletterend juk, dat de vreugde der moeders, die geene kinderen meer in des Molochs armen zullen behoeven te werpen, hem treffende toonen doen slaan? Inderdaad, hij voldoet geheel aan deze verwachting. Hij doet meer: gelijk de uiterste teederheid van het zogende dier in woede verkeert tegen den aanrander van zijn kroost; zoo blikkert en blakert het dichtvuur van den Vaderlandschen zanger met ondoofbaren gloed, waar hij, in zijne Wapenkreet vooral, tegen onze geweldenaars uitvaart. In het laatste stuk echter, vinden wij geheel onzen Westerman weder, wien geheel Nederland één huisgezin, de Prins van Oranje de wedergegeven vader is; terwijl hij al verder, aan zijn liefde voor huwelijkstooneelen bot vierende, op den jongen Vorst het oog slaat, als eenmaal op des Vaders armen het vaderland verlatende, en evenwel toen reeds de hoop en troost van dien vader en dat vaderland.’
(Tijdschr. voor Kunsten en Wetensch. v.h. Dep. d. Zuiderzee 1813. I. bl. 717-720. De cursiveering aan het einde is van mij.)
eind28)
De voorrede van 1814 is te curieus om haar niet ten deele over te schrijven.
‘Gelijk de Schrijver, zoo is de Beoordeelaar en Uitgever voortaan wederom een vrij man. Geen gevaar, geene hatelijke censure zal zijn vernuft meer boeijen. Gelijk het verstand ziet, en het hart gevoelt, spreekt de mond; zoo vloeit hij over van waarheid, van ongekunstelde aandoening, van vrije en zuivere zucht voor godsdienst en vaderland, voor eigen Vorst en Landaard, voor alles, waarop wij boven of met anderen mogen roemen, ô Gouden tijd, om met lust te schrijven, om den langgekeerden vloed rijk en weldadig te zien stroomen, en met even veel lust te lezen, met even onbekrompen hand zijne, dan weer onuitputtelijke schatten te openen, ten einde wijsheid te koopen! Ja, snel gij der geheele vervulling tegen, beste, eeniglijk gevoelde onzer wenschen! Snel ze tegen op vleugelen der geestdrift van een goed en dankbaar, van een vrij en moedig volk! Snel ze tegen, beschermd door den Allerhoogste, wien vader Willem's laatste bede gewis nog tegenwoordig was: ó God wees dit arme volk genadig! Ja, daarbij gedachtig aan zijn andermaal verdrukte volk van Nederland, rigtte hij voor ons op nieuw den standaard van Willem Den I op; en onder dien standaard zullen wij zegevieren!’
Aandoenlijk-vromer bede om vermeerdering van inschrijvers op een Maandschrift, geloof ik niet dat nog geschreven is.
eind29)
De gehate schrijver was Cornelis van der Aa, een hevig Oranjegezinde, die in allerlei historische en politieke geschriften, voor en na 1813, zijn verontwaardiging tegen de Patriotten uitte. In zijn ‘Historische Brieven, over den staat der zaken in Utrecht, gedurende het verblijf van den beruchten Franschen Generaal Molitor aldaar en deszelfs vertrek’ betuigde hij zijn verlangen alleen ‘eigendunkelijke wraakbetooningen over vroeger gebeurde zaken verwijd te zien’ en de Letteroefenaars, die alle reden hadden om het niet met den briefschrijver eens te wezen, vonden dat deze ‘de duidelijkste sporen van een ouden partijgeest’ met zich omdroeg.
‘Ja’, schreven zij ‘misschien was het de overhaasting, die hem, ten aanzien van het eerste, het wel onderscheiden, om juist te onderrigten, deed uit het oog verliezen. Misschien was het slechts de eerste warmte van de zegepraal der zake, door den schrijver steeds zoo ijverig aangekleefd, die hem meer dan ooit de grenzen der welvoegelijkheid enz. drong te overschrijden? Misschien is het den man, onder deze omstandigheid, niet zoo volkomen ten kwade te duiden, dat hij geenszins tot die hoogte der vergevensgezindheid, tot die zuiverheid van alle partijschap, tot die volkomene allesvergetende, alles achterstellende zucht voor het eenige behoud des gemeenen vaderlands zij gekomen, welke in de stukken van den zoo zeer gewenschten, en nu reeds door allen geliefden Vorst weldadig pralen. Het blijven daarom echter wezenlijke, in onzen tijd nimmer geheel verschoonlijke gebreken. En wij roepen daartegen, met den Vorst zelven, uit: Weg met alle denkbeeld van wraak, die altijd den christen onteert! Weg met alle herinnering aan oude partijschappen die, als de bron van zoo vele rampen, door iedereen vervloekt, en, door de verheffing van Oranje tot de Souvereiniteit, in de wellen zelve verstopt, nu nog maar alleen door deze herinnering en wraak zouden kunnen verlevendigd en staande gehouden worden! Dat de schelmachtige verrader en dief met den tijd worde gestraft of ten toon gesteld; maar regt vorstelijke, regt staatkundige, den grooten naam van Isten Willem waardige liefde het jammertooneel onzer oneenigheden voor eeuwig, als met een mantel bedekke! Zoo stá Nederland, als een eenig man, tegen het uitwendig geweld! Zoo vinde overal bekwaamheid en deugd gelegenheid deszelfs heil te bevorderen! Zoo volge het algemeen gevoel en gevoelen den schoonen, den hemelschen geest, die in de eerste toespraken en gedragingen van onzen vorst ademt!’ (Alg. Vad. Lett 1814, I. 31-33)
Deze godzalige dieventaal is wel het overtuigendst bewijs van het bestaan dier huichelarij, waarvan ik boven gesproken heb. Het praatje, dat het land was achteruit gegaan door partijschappen en oneenigheden, was een uitvinding van zulk soort Hollanders, die partijschappen vreesden omdat zij de zwakste partij zouden zijn.

eind30)
In het beoordeelen van de tallooze romans, die in het begin van deze eeuw in Holland verschenen, keurden zij goed alles wat vermakelijk was zonder schadelijk d.i. onzedelijk te zijn. ‘Fijn vernuft, rijkheid in vinding, bevalligheid van voordragt, mensch- en characterkunde, fraaie schikking en zoetvoerige aaneenschakeling der bijzondere voorvallen, zoowel als blijkbare achting voor deugd en braafheid’ waren de aangenaamste dingen, die zij in een roman konden aantreffen. (Alg. Vad. Lett. 1800. I. 174). Kotzebue mochten zij soms wel lijden, maar soms niet, al naarmate hij meer of minder ongeregeld en spotziek was in het stuk, dat ze voor zich kregen. Aug. Lafontaine was een hunner lievelingsschrijvers, van wien zij zeiden: ‘Met een zeer gunstig vooroordeel nemen wij ieder opstel van dezen schrijver in handen; het is vooraf bij ons reeds uitgemaakt, dat wij niets zullen aantreffen, hetgeen de zeden eenigszins kwetst, maar vele uitmuntende lessen in den hem eigenen aandoenlijken toon, en dat wij onze kennis van het menschelijke hart zullen uitbreiden en zuiveren.’ (Alg. Vad. Lett. 1804. I. 257-60.
eind31)
Naar de reden van dit verschil kan ik slechts raden.
eind32)
‘De eenvoudige Manier van Spreken geeft blootelijk onze gedachten aan anderen te kennen, maar de Figuurlijke spreekmanier geeft daar te boven aan dezelve een zeker kleed; en wel zodanig kleed, 'twelk haar tot sieraad verstrekt, en de aandacht meer op haar doet gevestigd worden. (Blair. Lessen over de Redekunst, door Bosscha, 1788. I. 399).
Volgens Blair zou een gedachte eerst in woorden zijn ‘gekleed’, als ze in figuurlijke taal is uitgedrukt. Maar in de praktijk heeft men dat onderscheid nooit vastgehouden, zoodat men zelfs spreekt van een geheelen stijl als den vorm, waarin iemand zijn gedachten ‘gekleed’ heeft.
eind33)
Blair. Lessen over de Redekunst door Bosscha. 1788. I. 400.

eind34)
Wordsworth. Observations.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Nieuwe Gids


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Toen De Gids werd opgericht


auteurs

  • Albert Verwey

  • over Willem Bilderdijk

  • over Rhijnvis Feith

  • over [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen

  • over Hendrik Tollens