[p. 408] | |
Sören Kierkegaard, de ketter (1813-1855)1.Het leven van Kierkegaard is zonder grote avonturen verlopen. Hij heeft haast nooit zijn geboortestad Kopenhagen verlaten. Tweemaal was hij in Berlijn, waar hij o.m. kennis maakte met de filosofie van Schelling. De ‘gebeurtenissen’ in het leven van Kierkegaard hebben eigenlijk een innerlijk karakter. Zijn vader Michaël Pedersen Kierkegaard (de naam Kierkegaard betekent kerkhof...) was in het rouwjaar van zijn eerste echtgenote hertrouwd en had met zijn tweede vrouw zeven kinderen, waarvan de jongste Sören heette. Zijn vader was 56 en zijn moeder 45 jaar oud toen hij geboren werd. Op zijn sterfbed, in 1838, vijf jaar vóór het verschijnen van ‘De Herhaling’ bekende zijn vader hem dat hij als kind schapen gehoed en eens God vervloekt had. Deze ‘gebeurtenis’ heeft een onuitwisbare indruk op Kierkegaard gemaakt. Een tweede ‘gebeurtenis’ is zijn verloving met Regine Olsen, dochter uit een burgerlijke familie. Het ‘gebeurde’ in september 1840, maar in juli 1841 verbrak Kierkegaard de verloving. Hij is naar Berlijn vertrokken (1841 tot maart 1842). Bij zijn terugkomst vernam hij dat Regine Olsen zich verloofd had met een zekere Schlegel. Het is dan dat hij ‘De Herhaling’ schrijft die in februari 1843 verschijnt en waarin hij blijkbaar over zijn ongelukkige liefde mediteert. Een derde ‘gebeurtenis’ valt in januari 1854 bij de dood | |
[p. 409] | |
van bisschop Mynster, die een vriend van Michaël Pedersen Kierkegaard was. Professor Martensen had de bisschop ‘de grote getuige van de waarheid’ genoemd. Hiertegen protesteerde Kierkegaard. Hij brak openlijk met de Lutheraanse Kerk. In de negen pamfletten van ‘Het Ogenblik’ valt hij, doorheen de Lutheraanse Kerk, elk geconstitueerd geloof aan. Eindelijk is er nog een vierde ‘gebeurtenis’. Vanaf zijn openlijke breuk met de Kerk, leefde Kierkegaard nog als een man aan de marge van de samenleving. Hij wordt in de herfst van 1855 op straat opgeraapt en naar het hospitaal gebracht, waar hij op 11 november 1855 overlijdt, na elke geestelijke bijstand geweigerd te hebben. Naast deze ‘gebeurtenissen’ loopt in een lange reeks het schrijverswerk van Sören Kierkegaard. Soms verschenen er enkele werken gedurende eenzelfde jaar. Zijn werk kan in drie groepen verdeeld worden. De boeken die hij grotendeels onder een pseudoniem publiceerde en die niet steeds of althans niet volledig zijn gedachte weergeven(1). Gelijktijdig met de publicatie van zijn pseudonieme werken schreef hij ‘opbouwende redevoeringen’ die geen preken wilden of konden zijn, maar waarin hij zelf met open vizier sprak. Eindelijk is er zijn dagboek en zijn er zijn brieven. De grote en enige gebeurtenis in het leven van S. Kierkegaard, is zijn werk zelf. Zoals later Friedrich Nietzsche en Franz Kafka, leefde hij terwijl hij schreef. Zijn existentie drukte zich geheel in zijn schrijverswerk uit. | |
2.Kierkegaard had geen uiterlijk leven, geen enkel sociaal houvast, geen familie, geen ambt, geen eigenlijke vriendenkring, zelfs geen uitgesproken vijanden. Hij leefde aan de zelfkant van de samenleving, zonder deel te nemen aan de grote problemen van zijn tijd. Het roerige jaar 1848 maakte op hem geen indruk; nationalisme, liberalisme, socialisme lieten hem onverschillig. Innerlijk was zijn levensavontuur, innerlijk als enkeling ten overstaan van God-de-Enkeling. Zonder enige twijfel is de gedachte en is heel het werk van | |
[p. 410] | |
Kierkegaard religieus, maar niet in de gewone, lopende zin van het woord. Wij verstaan meestal onder een religieus denker een man die met behulp van de rede, de theologische problemen van een bepaalde godsdienst tracht door te denken. Er kan hiervan geen sprake zijn bij Kierkegaard. Al had hij theologie gestudeerd, zijn werk staat buiten een bepaald godsdienstig geloof en buiten elke godgeleerdheid. Het is christelijk zonder meer en het is even verkeerd hem voor een protestant te doen doorgaan, als het onzinnig is over zijn katholicisme te spreken. Wellicht was het een hovaardigheid en een erge zonde van Kierkegaard, want hij wilde het Christendom vernieuwen, hij wilde een nieuwe Christus zijn en stelde zich daarom de vraag, die wezenlijk religieus van aard is, of de daad van Christus kon herhaald worden. Stilzwijgend fluistert het verlangen van Sören Kierkegaard een vijfde Evangelie te schrijven. In dit opzicht mag hij in de rij van de grote godsdienstvernieuwers en ketters geplaatst worden, want wezenlijk voor zijn houding is de ketterij. De ketter(2) streeft naar een rein geloof, d.w.z. een geloof dat rein is van conventionele of traditionele dogma's, waarbij hij vooral belang hecht aan de persoonlijke ervaring van het geloof. Hij poogt in een strikt persoonlijke dialoog met God te komen en in dit opzicht zal ook de mystieker, die naar een intiem contact met God snakt, gemakkelijk verdacht worden van ketterij en inderdaad niet ver van de heterodoxie, die hem gevaarlijk lokt, staan. De heterodoxie is een opstand tegen het algemeen aanvaard geloof, zij heeft daarom wezenlijk een persoonlijk karakter, zij is immers uitdrukking van een individueel geloof dat een eigen taal bezit. Het geheim en de onrechtstreekse mededeling zal daarom een belangrijk middel van expressie zijn voor de ketter. Hij zal beroep doen op symbolen, op esoterische leerstellingen en bonden, op een dialectica waarbij hetgeen bevestigd wordt in zich de tegenspraak bevat, op de paradox dus. Al deze elementen vindt men in het werk en de gedachte van Kierkegaard terug. Zoals zijn leven aan de zelfkant van de maatschappij stond, zo bevond zijn gedachte zich aan de marge van elke positieve en geconstitueerde godsdienst, van elke historische Kerk. Hartstochtelijk zal hij daarom de nadruk leggen op zijn bestaan als enkeling, die met niemand iets gemeen heeft, | |
[p. 411] | |
die zijn eigen vragen en antwoorden heeft t.o.v. het Absolute. De enkeling is een existentie voor zover hij in een absolute verhouding tot het Absolute poogt te komen, hetgeen al op zichzelf een absurditeit is. Een absolute verhouding tot iemand hebben betekent immers buiten de tijd en de ruimte willen staan, onhistorisch en onsociaal zijn. Een vrouw liefhebben in de eeuwigheid, onafhankelijk van alle lichamelijke, sociale en historische contingenties, is haar absoluut beminnen. Is dit mogelijk? Is het mogelijk de tijd te doen stilstaan? Faust, één der symbolische figuren van Kierkegaard, dacht dat het mogelijk was. Ook Kierkegaard dacht het maar door een omkeer, een storm, niet ten overstaan van het betrekkelijke (een bepaalde vrouw of de vrouw in het algemeen of zelfs het eeuwig vrouwelijke), maar t.o.v. hetgeen zelf niet relatief is en dus buiten de tijd en de ruimte staat, tegenover het Absolute, dat niet onbepaald, maar een ondoorgrondelijke en onbegrijpelijke Enkeling of God is. De enkeling poogt in een existentiële verhouding (van enkeling tot enkeling) tot God te komen, hetgeen niet anders dan wanhoop kan zijn, want het is onmogelijk. Existeren is het onmogelijke willen, is niet anders kunnen leven dan in het aanzijn van het onmogelijke. Existeren is daarom geloven en geloven is twijfelen en twijfelen is vertwijfelen. In het geloof rijst de vraag op of God er wel is, geloof is geen zekerheid, maar afgronddiepe en huiveringwekkende onzekerheid. Natuurlijk is de onzekerheid maar een woord. De eerste de beste snob kan zich een interessante houding van onzekerheid geven, maar zo gaat het niet met een mens die volledig vereenzaamd is, die ontworteld leeft, naar lucht, naar een vaste grond snakt en steeds maar meer verzinkt in de duistere afgrond van het Niets. ‘Het Niets spreekt een eenvoudige taal, het kondigt zich weemoedig aan in allerlei stemmingen. Zo bijvoorbeeld de verveling, deze inhoudsloze eeuwigheid, deze genotloze zaligheid, deze oppervlakkige diepte, deze hongerige oververzadiging.’ Men kan de verveling ontvluchten door verstrooiing in vriendschap, huwelijk, beroep, door het zoeken van afwisseling, door zelfs alle hoop op te geven en met flegma te leven. Zulke mens weigert zijn enkel-zijn, terwijl hij die het aanvaardt ook de weeemoed mee in de koop neemt. ‘In het niets doen verstard, lig ik daar; ik zie | |
[p. 412] | |
niets voor mij dan een gapende leegte, alleen van haar leef ik, alleen in haar beweeg ik mij. Daarbij lijd ik zelfs geen pijn... Voor mij heeft zelfs de pijn haar verkwikking verloren... Mijn leven is dood. En wat kon me van de vloek der verveling verlossen?’ ‘Mijn zorg is een riddersburcht, zij ligt als een adelaarsnest op de spits van een berg en verheft zich in de wolken... Zo leef ik als een overledene.’ ‘Mijn ziel is als de dode zee, die geen vogel kan overvliegen, want midden zijn vlucht trekt ze hem naar beneden, naar de ondergang en de verderfenis.’ Zo openbaart zich de vertwijfeling, die het gesis van het Niets is in de gloeiende haard van het geloof. In de vertwijfeling kan ik mezelf niet aanvaarden zoals ik ben, eindig en beperkt, ik wil een enkeling, een zelf zijn, ‘want een zelf te zijn is het grootste, de oneindige toegeving die aan de mens gedaan werd, maar gelijktijdig is het de eis van de eeuwigheid die hem gesteld werd.’ Hoe kan een enkeling zulke zware taak op zich nemen? Is hij hiertoe wel geroepen? Stel U Abraham voor die het bevel krijgt zijn enige zoon op de berg Morija voor God te offeren. Is hij, Abrahan, wel de man die zulke daad stellen kan of mag? Heeft God wel tot hem gesproken? Heeft hij niet gedroomd? En zo hij niet luistert en thuis blijft, is hij dan geen grote zondaar, want misschien heeft God toch gesproken? ‘Heel het bestaan maakt me angstig, van de kleinste mug tot de geheimen van de incarnatie toe, het is me totaal onbegrijpelijk, het meest ikzelf; heel het bestaan is me verpest, het meest ikzelf. Groot is mijn leed, grenzeloos, niemand kent het, behalve God in de Hemel en Hij wil me niet troosten; niemand kan me troosten, behalve God in de Hemel en Hij wil zich niet erbarmen...’ ‘Wat is dat nu? Niets. Welke werking heeft toch Niets? Het baart angst’; ‘God schept alles uit het Niets en alles, wat God gebruiken wil, maakt hij tot Niets.’ In de verveling, in de vertwijfeling, in de angst spreekt de onrust, fluistert het geloof, niet als een objectieve, maar als een subjectieve waarheid. ‘Hoe meer objectieve betrouwbaarheid, des te minder innerlijkheid, want innerlijkheid is juist de subjectiviteit, hoe minder de objectieve betrouwbaarheid, des te dieper de mogelijke innerlijkheid’, want de waarheid ‘is het waagstuk om met de hartstocht van de oneindigheid, het objectief onzekere te | |
[p. 413] | |
kiezen.’ In het geloof, dat niets dan onzekerheid is (want de waarheid is subjectief), vat de enkeling zichzelf en als zodanig verwezenlijkt hij concreet de mens, want de mens is een enkeling en als enkeling is hij én onherleidbaar tot een algemeen begrip én heel het mensengeslacht, ‘op zulke wijze dat heel het geslacht aan de enkeling deelneemt en de enkeling aan het hele geslacht.’ De mens is geen massa, geen volk, geen mensheid. De mens is een uitzonderlijke enkeling. De uitzonderlijkheid speelt bij Sören Kierkegaard een doorslaggevende rol en het is trouwens vanuit dit punt dat zijn gedachte en werk kan begrepen worden. De Westerse gedachte die van Descartes († 1650) tot Hegel († 1831) gaat, kenmerkt zich door haar streven naar een algemeen geldige en noodzakelijke kennis, welke ook haar grondslagen mogen wezen. Zij doet in elk geval beroep op de rede, die dus de mogelijkheid is, hetzij langs de zintuiglijke ervaring, hetzij langs het ontledend verstand om, een algemeen geldige kennis te verwerven. Zulks is niet mogelijk zonder een algemene menselijke wezenheid, die een geestelijke gemeenschap van alle mensen veronderstelt. De waarheid moet dan ook het ganse zijn, zij kan geen uitzonderingen, die irrationaliteiten zijn, dulden en zal ze hoogstens als bevestigingen van de algemene regel beschouwen. De dialectica van Hegel, waartegen Kierkegaard zich verzet heeft, poogt juist de uitzonderingen in het algemene op te nemen. Voor Hegel is de dialectica het inzicht van de eenheid der tegenstellingen, hetgeen hun mediatie of bemiddeling is. Deze gedachte heeft reeds Aristoteles ontwikkeld, volgens welke deugd de middelmaat (niet in de zin van middelmatigheid) is tussen uitersten (vrijgevigheid is de middelmaat tussen vrekkigheid en verkwisting). De mediatie is dus de synthese (of de verzoening) tussen tegengestelden, die op haar beurt een tegengestelde wordt. De uitzonderlijkheid valt weg en de waarheid is en blijft het ganse, hetgeen betekent dat de enkeling ‘opgeheven’ en opgenomen wordt in de wordingsgeschiedenis van het algemene, dat geen uitzonderingen duldt. Kierkegaard kan daarom de mediatie (de bemiddeling) van Hegel niet aanvaarden en komt zo tot een dialectica van de uitzondering, zonder synthese, d.w.z. van de dubbelzinnigheid of de ironie: het diepste geloof is de | |
[p. 414] | |
grootste onzekerheid; wie luid verklaart dat hij in één God gelooft is een godloochenaar; de atheïst die God loochent bevestigt Zijn bestaan; wie verkondigt dat hij de mensen liefheeft, haat ze en wie ze de rug toekeert en alleen voor het eigen zieleheil zorgt, heeft de mensen lief... Door de uitzonderlijkheid van de enkeling weigert Kierkegaard elk historisch bestaan, elk dogma, elke algemene waarheid, elke leer. De existentiële waarheid kan nooit rechtstreeks meegedeeld worden, zij is geen leer, maar een methode, die volledig van de Cartesiaanse verschilt. Descartes ging het immers om een methode die de weg zou zijn naar een onwrikbare, algemene en noodzakelijke waarheid. De methode van Kierkegaard leidt naar de onrust, het uitzonderlijke, het toevallige of het absurde. De methode van Descartes is rationalistisch, deze van Kierkegaard is existentieel. Zij is de weg die de enkeling naar zichzelf zoekt. Don Juan, Faust of Ahasverus trachten de tegenstellingen te verzoenen, een bestand in de tijd te vinden door hun wanhopige ironie, die een esthetisch leven, buiten alle criteria van goed en kwaad, veronderstelt. Don Juan kent wel het Rijk van de Geest, maar hij zou het willen verwezenlijken in de concrete lichamelijkheid van een vrouw, die in haar betrekkelijkheid het absolute zou moeten zijn. Don Juan wil de vrouw die hij liefheeft eeuwig jong, eeuwig schoon, eeuwig liefderijk. Hij snakt naar de onmiddellijke, d.w.z. niet gemediatiseerde, niet bemiddelde existentie en moet daarom mislukken indien hij in de tijd en de ruimte, in het esthetische dus (esthetisch moet in de zin van Kant genomen worden: al hetgeen zintuiglijk waarneembaar is) wil liefhebben. De verzaking aan de tijd en de ruimte, moet Don Juan naar een nieuwe relatie brengen, die existentieel wordt, namelijk een absolute verhouding tot het Absolute, dat hij, in zijn esthetisch leven, tracht te vinden in het absoluut lustvol moment. ‘Episch wordt Don Juan maar, voor zover hij steeds klaar is, steeds bereid het spel van voren af aan te beginnen; zijn leven is maar een som van elkaar oproepende, onderling zonder enige samenhang staande momenten, is als het moment de som der momenten, als de som der momenten, het moment.’ Faust zoekt in de zintuiglijke (esthetische) wereld niet | |
[p. 415] | |
het lustvol moment, maar hij wil alles ervaren. Hij keert de rug aan alle conventies en aan de menselijke samenleving om vrij alles te beleven, om de wereld tot in haar diepste geheimen te onderzoeken. Faust zoekt daarbij niet het uitzonderlijke in de lust alleen, maar overal, ook in de kennis. Hij is een demonische natuur, die het geheim zoekt. ‘De stilte is de valstrik van de demoon; hoe meer men de stilte bewaart, des te vreselijker is ook de demoon; maar de stilte is ook een toestand waarin de Enkeling zich bewust wordt van zijn eenheid met de Godheid.’ Voor Faust openbaart zich God als de Duivel. ‘In een zekere zin is er oneindig veel meer goedheid bij een demonische mens dan bij vulgaire lieden...’ ‘Zoals het goddelijke, heeft het demonische de eigenschap de Enkeling in een absolute verhouding met het Absolute te doen treden.’(3) Eindelijk heeft hij, op zoek naar het Absolute, het Relatieve, ‘de geest die steeds verneent’, gevonden. Zo wordt hij dan Ahasverus die in onverschilligheid, zonder hoop op God of op de mens leeft, niets nieuws meer verwacht, want alles herhaalt zich. Zo kan de Wandelende Jood heel gemakkelijk in een burgerlijk conformistisch leven geraken, waarin de herhaling de voornaamste en enige deugd is (‘de herhaling is het dagelijks brood, dat verzadigt en daarbij zegent... Ja, was er geen herhaling, wat zou dan het leven zijn?... De herhaling is de werkelijkheid en de ernst van het er-zijn.’...) Juist op dit punt aarzelt Ahasverus. Indien hij in de ernst van het leven treedt, heeft hij het esthetisch (zintuiglijk) stadium verlaten, om zich op weg te begeven naar een ethisch leven. Kierkegaard zag het moreel leven vanuit het standpunt van Kant. Een daad is goed, wanneer ze door een goede wil bezield wordt; een wil is goed, wanneer hij plichtsgetrouw is en er is plichtsgetrouwheid wanneer iemand zo handelt dat zijn persoonlijke levensbeginselen door iedereen kunnen aanvaard worden, een algemene wet kunnen worden. De taak van het ethisch individu is zich in het algemene, door iedereen aanvaardbare individu om te zetten. De enkeling verlaat zijn uitzonderlijkheid en leeft op een algemeen plan, waar de herhaalbaarheid van het leven een grondvereiste is. ‘In de ethische levensbeschouwing ontdoet de enkeling zich van zijn inner- | |
[p. 416] | |
lijkheid, om ze uit te drukken in iets uiterlijks.’ De enkeling zoekt geen absolute verhouding tot het Absolute meer, hij schikt zich in de ordelijke burgerlijkheid die Kierkegaard o.m. als het kalme huwelijksleven schildert. Het huwelijk tracht de liefde in de tijd te bewaren, ze heeft hiertoe de gewoonte nodig, die de onophoudelijke en blijde herhaling van hetzelfde is (wat tienmaal herhaald wordt, is aantrekkelijk), hetgeen dan ook de bestendige jeugd voor het deugdzaam huwelijksleven betekent. ‘Wie ethisch leeft, heeft zichzelf gezien, kent zichzelf, doordringt met zijn bewustzijn heel zijn concreetheid, laat geen onbepaalde gedachten in zich toe, laat zich niet verstrooien door het goochelwerk van lokkende mogelijkheden; hij is voor zichzelf geen heksen-brief, waaruit nu eens dit, dan weer dat te voorschijn kan komen, al naar gelang men hem wendt of draait. Hij kent zichzelf.’ De zelfkennis is niet vaag, ze verwezenlijkt de algemene mens (of de algemene plicht) in het concrete leven (of in de concrete plicht). Kierkegaard aanvaardt de moraal van Kant, die hij trouwens in de geest van Fichte interpreteert. In het ethisch leven komt het er op aan voorbeeldig te zijn, niet zozeer voor de anderen, als voor zichzelf. ‘Door de omgang met zichzelf wordt het individu zwanger door zichzelf en baart zichzelf.’ Hij doet het niet esthetisch, maar in het dagelijks leven. Steeds tracht het ethische individu zich in het algemene om te zetten, zonder zijn concreetheid op te geven. De enkeling doet daarom niet de plicht, maar zijn plicht. Het individu is daardoor én het algemene én het enkele. ‘De plicht is het algemene dat van mij geëist wordt; ben ik dus het algemene niet, kan ik de plicht ook niet doen. Anderzijds is mijn plicht het enkele, iets voor mij alleen; en toch is de plicht zo ook het algemene. Hier toont zich de persoonlijkheid in haar hoogste geldigheid. Zij is niet wetteloos, geeft zich ook niet zelf haar wet want de bepaling van de plicht is het volhardende, de persoonlijkheid nochtans toont zich als de eenheid van het algemene en het enkele.’ De enkeling is meer dan ethisch, hij is het onuitsprekelijke, hetgeen zich nooit rechtstreeks openbaart, want de enkeling is de existentie, die in een absolute verhouding tot het Absolute poogt te treden en dus religieus is. In het | |
[p. 417] | |
religieuze stadium verwezenlijkt de enkeling zich als het absolute zelf door vernietsing van de relatieve mens die hij is. De vernietsing openbaart zich, voor de enkeling als een nulpunt-existentie. Hij is niets, d.w.z. hij is alles uit God. Met Job zegt hij: ‘God heeft gegeven, God heeft genomen, geloofd zij God.’ In het religieuze stadium valt alles weg van de enkeling, ervaart hij in de angst van het leed, zijn leegte, zweeft hij in het niets, ‘want nu was er niets dat op enige wijze zijn gedachten van hem kon wegtrekken. De Heer had alles genomen, dan zamelde Job als het ware al zijn zorgen en “wierp ze op de Heer” en dan nam Hij ook die van hem en alleen de lof bleef over en in haar de onvergankelijke blijdschap van het hart.’ Alles valt weg van de enkeling, die zich angstig voor het Geheim bevindt dat in het diepste leed, met tranenloze ogen, tot hem spreekt. De godsdienstigheid is een zaak van de enkeling, ze kan geen leer zijn. Ook het Christendom is geen leer, maar een existentiële vervulling, een werke-lijkheid. Het is op deze wijze dat Kierkegaard de Ketter, tot een religieus en christelijk anti-clericalisme op het einde van zijn leven gekomen is. Hier stelde zich dan het probleem van de herhaling ten volle en in al zijn verschrikkelijkheid. | |
3.‘De Herhaling’ verscheen op 16 oktober 1843 samen met ‘Vrees en Beven’ en ‘Drie stichtelijke Redevoeringen’. Zonder enige twijfel is de aanleiding tot dit werk de verloving met Regine Olsen, de breuk met haar en haar tweede verloving met Schlegel. Kierkegaard is van een zeer persoonlijk feit vertrokken. Hij wilde zichzelf, aan de hand van dit feit, expliciteren, hij wilde zich bewust worden van zichzelf, van zijn roeping, van hetgeen hem nog onder de mensen te doen stond. De eigenlijke vraag die zich in zijn meditatie over zichzelf stelde, was die van het eigen lot. De Grieken (Plato n.l.) hadden hierop een antwoord. Het persoonlijk lot was sinds lang reeds gegeven, sinds de eeuwigheid, als een noodlot. De waarheid over zichzelf is dan een bewustwording die een herinnering is. Parmenides van Elea was in dit op- | |
[p. 418] | |
zicht een voorloper van Plato. Indien immers het zijnde is, dan is het niet-zijnde niet. Er kunnen geen twee zijnden zijn. want hun verschil is het niet-zijnde, dat niet is. Er kan dus geen beweging of verandering zijn. Hetgeen er nu is, is steeds geweest, er is geen beweging (verandering), wel de eeuwigheid van hetgeen er geweest is, van het wezen of de essentie. Kierkegaard stelt vast dat er wel verandering is voor zover een mens leeft en dat die verandering een zeer bijzonder karakter moet hebben. Ze kan geen eeuwig verleden zijn, dat nooit meer verwezenlijkt kan worden. Meestal is het zo. De jonge man uit ‘De Herhaling’ die de dubbelganger van Kierkegaard is, wist het maar al te wel, want ‘hij was diep en innerlijk verliefd, dat was duidelijk, nochtans was hij in staat gelijktijdig op dezelfde dag zich zijn liefde te herinneren. Hij was in de grond van de zaak met heel de relatie klaar.’ Immers, wie zich herinnert spreekt over iets dat er niet meer is en toch is hij verliefd. Paradoxale toestand die het probleem van de herhaling stelt, het komt er immers op aan het er-zijn dat er geweest is, weer te doen zijn. De herhaling vervangt de mediatie (of de synthese van tegengestelden) van Hegel in die zin dat zij én het blijvende én de vernieuwing waarborgt. Juist aan het voorbeeld van de liefde van de jongeling voor zijn verloofde, aan een existentieel voorbeeld dus, kan men zien wat de herhaling eigenlijk betekent. De liefde van de jongeling zou nu weer en steeds opnieuw en toch niet veranderd, in het er-zijn moeten treden. Zij zou zich steeds in de tijd concreet moeten verwezenlijken, zodat het huwelijk, in geheel zijn duur, een bestendige eerste-liefdesdag zou moeten zijn. De jongeling schudt het hoofd en weet dat dit niet mogelijk is. Hij weet dat de eerste dag van zijn liefde maar een herinnering zal zijn. ‘Hoe meer men in staat is te vergeten, des te meer gedaanteverwisselingen bevat het leven; hoe meer men zich herinnert, des te meer is het leven van goddelijke aard.’ In het zinnelijk (esthetisch) en zelfs in het ethisch bestaan, is de herhaling niet mogelijk, tenzij als een vervelende eenvormigheid. De pseudonieme schrijver van De Herhaling heeft eerst in het theater ervaren dat het esthetische niet herhaald kan worden, het is enig. Hij vindt nochtans een ‘herhaling’ in het restaurant waar hij eten ging. Alles was er zoals bij | |
[p. 419] | |
zijn eerste bezoek. ‘Het was helemaal hetzelfde, dezelfde moppen, dezelfde beleefdheden, dezelfde deelneming, het lokaal was helemaal hetzelfde - in 't kort, het gelijke in het gelijke. Salomo zegt, dat het gekijf van een vrouw op een dakgoot gelijkt, wat zou hij wel zeggen van dit stilleven? Ontzettende gedachte, hier was een herhaling mogelijk.’ De oneigenlijke herhaling is het verval in de verveling van het naamloze, is de gerekte geeuw van een gelukkig huwelijk zonder liefde. Het leven haalt weer zonder ophouden en trouweloos al hetgeen het gegeven had, zonder een herhaling toe te laten. Al hetgeen aards is, is ijdel. Herakleitos heeft er reeds op gewezen dat alles vloeit en dat het leven een stroom is waarin men niet tweemaal kan stappen. Eigenlijk is hieruit maar één uitweg voor wie het eeuwige, het volstrekte zoekt: de zelfmoord of... de sprong naar een nieuw leven, dat religieus is. (In zijn dagboek noteert Kierkegaard in de tijd toen hij de Herhaling schreef: ‘Ik ben begonnen met verliefd te zijn en ik ben geëindigd als zieleherder’.) Kierkegaard noteert verder in zijn dagboek(4): ‘De herhaling vindt men overal. 1) Wanneer ik handelen moet, bestond mijn daad reeds in mijn bewustzijn als voorstelling of idee, anders handel ik zonder gedachte, hetgeen geen handelen is. 2) Vanaf het ogenblik dat ik handelen moet, vooronderstel ik dus een oorspronkelijke toestand, waarin mijn ik onaangeroerd is. Daarna stelt zich het probleem van de zonde, hetgeen een andere herhaling is; want ik moet nu mijn ware ik terug veroveren. 3) Een andere is eindelijk de paradox, waardoor ik afgezonderd word, want indien ik in de zonde blijf beschouwd als de wereld, het algemene, dan is het maar de herhaling Nr. 2.’ De Herhaling is dus een religieuze categorie, want zij heeft de uitzonderlijkheid voor doel. Het pseudoniem Constantin Constantius verwart de herhaling met de verandering, eindelijk ontwaart hij haar juiste betekenis, maar wil romantisch onafhankelijk blijven. Het zal daarom de jongeling zijn, hij die naar een absolute liefde verlangd heeft, die het wezen van de Herhaling zal openbaren. (Het tweede deel is dan ook weer ‘De Herhaling’ getiteld, maar hier gaat het om de authentieke herhaling. Terloops zij er op gewezen dat deze bladzijden m.i. tot de schoonste en diepzinnigste behoren die Kierkegaard geschre- | |
[p. 420] | |
ven heeft.) In de inleiding tot de brieven van het tweede deel zegt Constantin Constantius het uitdrukkelijk. Het meisje is ‘weerom geen werkelijkheid, maar de weerschijn van de bewegingen die in hem omgingen en een prikkel tot deze. Het meisje heeft een zeer grote betekenis, hij zal haar nooit kunnen vergeten.’ Haar betekenis ligt niet in haar zelf, maar in haar verhouding tot de jongeling. ‘Religieus gesproken zou men kunnen zeggen dat het is alsof God zelf dit meisje nodig had om hem door haar te vangen...’(5) Deze God is niet de God van de filosofen of de theologen, hij is de God van Job ‘die eens de heerlijkheid van de wereld bezat, maar die zich later uit het leven teruggetrokken heeft.’ Kierkegaard laat het esthetisch (zinnelijke) en het ethisch leven achter zich, hij heft hen op, niet in de zin van de synthese van Hegel, synthese dus tussen het esthetisch en ethisch stadium, maar in een radikaal nieuwe zin. Hij herhaalt zijn aardse liefdeservaring, waarin twee enkelingen zich tot elkaar verhielden, op een gans ander plan, dat daarom van voren af aan absurd is, ten overstaan van de absolute Existentie. Hier kan het inderdaad niet meer om een herinnering of om de vloed der dingen gaan, hier betreft het het zieleheil van de enkeling los van alle zinnelijke, ethische of sociale contingenties. Hier begint dan ook een nieuwe lijdensweg van de enkeling. Het is ook geen toeval dat Kierkegaard hier de gestalte van Job aanneemt, Job die zeven dagen en zeven nachten gezwegen heeft omdat hij een proces tegen God inspande. ‘Herhaal alles wat gij gezegd hebt, gij geweldige voorspreker, die voor de rechterszetel van de Allerhoogste onverschrokken trad gelijk een brullende leeuw!’ ‘U heb ik nodig, gij zijt een man, die luid klagen kan, dat het in de Hemel weerklinkt, waar God beraadslaagt met Satan om plannen tegen een mens uit te werken!’ De klacht van Job is een aanklacht, is de uiterste daad van een leven dat geen houvast meer heeft en in het Niets zweeft. ‘Men steekt de vinger in de aarde om te ruiken in welk land men is, ik steek de vinger in het bestaan (er-zijn) - het ruikt naar Niets. Waar ben ik? Wat betekent toch: de Wereld? Wat betekent dit woord? Wie heeft me in het geheel erin bedrogen en laat mij er nu staan? Wie ben ik? Hoe ben ik in de wereld gekomen?... Is er geen verantwoordelijke Leider? | |
[p. 421] | |
Tot wie moet ik mij met mijn klacht richten?’ Kierkegaard de Ketter herneemt een oeroud proces tegen God en ontdekt de absurditeit van het menselijk er-zijn (bestaan) dat in de wereld geworpen is. Deze klacht gaat weerklinken bij Martin Heidegger, bij J.P. Sartre en bij Albert Camus (vooral in zijn laatste werk La Chute). Gelijkaardige woorden werden reeds veel eerder uitgesproken door Blaise Pascal en door Clemens Alexandrinus (midden der 2de eeuw): ‘Hetgeen ons vrij maakt is de kennis, wie we zijn, wat we geworden zijn; waar we zijn, waarin we geworpen zijn; waarheen we ons haasten, vanwaar we opgedoemd zijn; wat geboorte en wat hergeboorte is.’ Ook bij Kierkegaard verandert dit bevrijdende inzicht of gnosis de mens totaal. De wereld is in het Niets vernietst en de angst flitst door het bewustzijn van de enkeling(6), die niemand meer heeft die hem kan verstaan. Het is op dit moment(7) dat de enkeling boven zich uit kan, zich kan transcenderen, zich kan herhalen in God. Voor Kierkegaard betekende het Christus worden... ‘Leve de vlucht van de gedachte, leve de huisraad van het leven in dienst van de idee, leve de nood van de strijd, leve het feestelijk gejubel van de zegepraal, leve de dans in de woeling van het oneindige, hoog leve de golfslag die mij diep in de afgrond bergt, leve de golfslag, die mij over de sterren slingert.’ L. FLAM |
|