Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1207] | |||||||
Zoek de mensFranse letteren
| |||||||
[p. 1208] | |||||||
Hier naderen we dan meteen een thema, dat sedert de romantiek constant, en voordien sporadisch in de literatuur verwerkt werd (o.m. in menig werk van Molière, die al evenmin mals was voor de ouders en hun kortzichtige gestrengheid, als vandaag de lui van de nouvelle vague blijken te zijn). Wanneer een aantal lezers, zij het dan ook met tal van reserves van allerlei aard, Sagan en Michèle Perrein beschouwen als geautoriseerde spreekbuizen van de twintigjarigen, mag er wel op gewezen worden, dat zulke reacties niet erg nieuw zijn. En een uiterste belangrijk geval is dan wel dat van een auteur, die voor een twintigtal jaar reeds dergelijke reactie liet voorvoelen, en ondertussen zelf tot de rijpere jaren gekomen, moet constateren dat ook hij, de vroegere revolutionair, door de juniores niet gevolgd wordt. Terwijl we dit neerschrijven, begaan we alvast de initiale fout, Georges Magnane tot op zekere hoogte te vereenzelvigen met zijn hoofdpersonage, Rémi Rousseau. De roman, waarin dit contact met de jonge generatie beschreven staat vanuit het standpunt van een nog zeer energiek man, die al met vier kruisjes en een half schrijft, klinkt inderdaad zeer autobiografisch. L'amour tue vite et bien heeft intussen al echo's genoeg verwekt om bij de kanshebbers vermeld te worden voor de ‘prijzenslag’ van dit najaar. In hoeverre daar op dit ogenblik rekening mee dient gehouden, kan natuurlijk niet gezegd. Magnane schrijft inderdaad zeer tegen de gevestigde mode in. Hij herleidt de beschrijving van het milieu tot het strikte minimum (al loopt er hier en daar een merkwaardige bladzijde tussen, die de atmosfeer van Parijs of van Marseille suggereert). Zijn personages denken èn doen, een kwaliteit die we reeds terugvonden in één van de beste werken van dezelfde schrijver, Les beaux corps de vingt ans, een roman die reeds in 1946 verscheen. In zeker opzicht zouden we geneigd zijn, aan de hard-boiled-geschiedenissen van de Angelsaksers te denken, maar liefhebbers van de Série noire zullen waarschijnlijk toch meesmuilen, indien ze deze psychologisch sterk ontlede roman ter hand nemen. Met de Julliard-sisters Sagan en Perrein heeft Magnane alvast gedeeltelijk het milieu gemeen, waarin hij zijn handeling situeert. Cineasten, professoren, theaterlui en studenten zijn het personeel waarop hij reeds in menig geval beroep deed. Zo ook hier. Ook het hoofdmotief, dat de handelingen van de twee belangrijkste personages bepaalt, komt zeer bekend voor. Zowel de oudere cineast Rémi als de jonge studente Annie worden allebei allereerst door de begeerte gedreven. Het huwelijksgeluk van Rémi dreigt er aan ten onder te gaan, tot hij zich hervat na een riskante proefneming, die hem om zo te zeggen opgelegd wordt door zijn zeer begrijpende echtgenote Solange, weer een personage, dat ons na lektuur van Sagan erg bekend voorkomt. Die bekendheid spreekt ook uit houding en gedach- | |||||||
[p. 1209] | |||||||
ten van de leeftijdgenoot van Annie, Daniel, bij wie we al niet minder hoeven te denken aan de Cyril van Bonjour Tristesse. Mocht de lezer na al het voorgaande tot het besluit komen, dat er in werkelijkheid geen reden is, om Magnane's laatste werk ter hand te nemen, dan vergist hij zich grondig. Zijn de situaties ongeveer identiek de kwaliteit van de ontleding, en de stijl van deze rijpere schrijver, die reeds een tiental publicaties achter de rug heeft, wijst er op, dat hier precies geboden wordt, wat aan de net aangehaalde romannetjes ontbreekt. Magnane's personages, op één na, weten precies wat ze willen, al kunnen ze het ook op verre na niet verwezenlijken. Alléén Annie blijft mysterieus, haar motieven en haar gevoelswereld blijven ongenaakbaar, zo voor Rémi Rousseau als voor de lezer. Maar daar ligt dan meteen de conclusie van de schrijver, en de algemene conclusie, welke we over deze generatie kunnen trekken. Zij is niet te benaderen met de maatstaven, die voor andere geslachten wèl konden volstaan. Wanneer R. Bakker in Literair Paspoort geestig spottend antwoordt op de vragen van Françoise Girouds lijst, schrijft ook hij alvast één typisch zinnetje neer, dat waarschijnlijk door de ‘nouvelle vague’ vlotweg zou aanvaard worden. Op de vraag ‘Denkt U dat Uw generatie anders is dan de vorige?’, antwoordt de oolijke recensent: ‘Nu nog wel, later niet meer’. Dit weerspiegelt volkomen de conclusies, waartoe Rémi komt. We vernemen wel niet zeer veel betreffende zijn esbattementen als jongeling, maar hij kan er in geen geval in slagen, zichzelf weer te vinden in de vertegenwoordigers van de nieuwe ploeg. Of hij daarom bij de ‘croulants’ of bij de ‘amortis’ moet gerekend worden, zoals de tegenwoordige jeugd al diegenen noemt, die boven de 35 zijn, kan wel worden betwijfeld. Niet zozeer omdat hij als een onervaren melkbaard in de val loopt van een amoureus avontuur, dan wel omdat hij de vitaliteit en de activiteit uitstraalt, die hem nog sterker op de Caudron doet lijken uit Les beaux corps de vingt ans, of op gelijkaardige personages uit Gerbe-Baude en Portnoréro. Naast hem staan trouwens personages, die zijn ondergeschikten zijn in de filmnijverheid, en die hem evenmin als een vermolmd wrak beschouwen, of zijn trouwe huisvriend Georges, die met de goedbedoelde ruwheid van de lui van hun beider generatie tracht de verloren lopende veertigjarige terug op het goede pad te brengen. Magnane's carrière begon in 1937. Voor zover mij bekend, heeft hij op die méér dan twintig jaar lange literaire loopbaan nooit een publicitair interessante prijs op de kop getikt. Wel werd zijn talent erkend door Gallimard, de uiterst linkse Bibliothèque française en Albin Michel. Hoewel Dhotel ook reeds heel wat bij elkaar geschreven had, toen hem voor een paar jaar plots een erkenning toegewezen werd, die veeleer als een fin de carrière mocht beschouwd dan als een aanmoediging, zou het toch verwonderlijk zijn, indien Magnane | |||||||
[p. 1210] | |||||||
met een Goncourt of een Fémina naar huis trok. Wellicht komt hij in aanmerking voor de Prix de la Nouvelle Vague, die zich bij de vier traditionele eindejaarsbeslissingen heeft gevoegd. Maar ook indien dit niet het geval is, staat zijn werk zonder twijfel boven het gemiddelde (dit jaar niet zo erg hoge) niveau van de letterkundige produktie. Guy Voets | |||||||
Duitse letteren
| |||||||
[p. 1211] | |||||||
artistiek plan is een herwonnen eenvoud, niet die van de naïeve, ongetroebleerde. Deze schrijver, die in elke zin bekommerd is om het geheim van het leven en nergens het organisch proces en het streven naar harmonie hardhandig wenst te bewerken of te bevorderen, die voor elke bombastische en hybridische formule terugschrikt, heeft ook het geheim van zijn eigen existentie gevrijwaard door het zelf uit te drukken. Het probleem Carossa is voor de interpreet analoog met dat van Rilkes ‘Neue Gedichte’. Het artistiek resultaat is in beide gevallen onaantastbaar, immuun, en laat buiten zijn eigen grenzen nauwelijks een verklaring toe, die geen hypothetisch of eng-filologisch karakter krijgt. Carossa en Rilke hebben de voorstadia, de embryonale toestand van hun werk geheim gehouden. Voor Carossa laat het probleem zich aldus formuleren: een autobiografie is nooit compleet, zij beperkt zich steeds tot een selectie van belevenissen. Welke criteria heeft de schrijver zich gesteld bij het doorvoeren van deze selectie? Waarom werden juist deze Erlebnisse verwerkt, en niet die? Het antwoord hierop bepaalt de fundamentele structuur van Carossa's wezen. De autobiografische werken zijn geen natuurgetrouwe reportages van een bestaan. Zij verheffen zich op artistiek plan, zijn bijgevolg in zekere zin het leven vijandig. Het bestaan bezit nooit de zin voor proportie, het streven naar evenwicht en de harmonie van deze kunstwerken, waarin positief en negatief materiaal sluitend werd geordend, en het stekelige, het puntige stilistisch werd afgerond. De balans klopt té nauwkeurig, dan dat men aan de intuïtie alleen zou geloven. Ook bij Carossa zal men voortdurend rekening moeten houden met berekening, met afwegen en ordening door het logisch verstand. Het effect dat hier nagestreefd wordt, is de uitschakeling van elk effect. Het kindzijn is een stadium, waarin de mens enerzijds uit het geborgenzijn van de uterus en het prenatale wordt gestoten, en waarin hij zich anderzijds voorbereidt op de nieuwe realiteit van het geslachtelijk, zich zijn denken bewuste wezen. In het kind wordt de uteriene wereld langzaam verdelgd, en de illusie van de nieuwe realiteit, die van de volwassene, aangescherpt. Twee werelden leveren een gevecht met elkaar, een onbewuste en een bewuste, en niet zelden schijnt dit gevecht überhaupt de inzet van het menselijk bestaan te blijven. Het menselijk bestaan richt zich op aan hetgeen niet is. Het ontplooit zich op de basis van het tekort, leeft aan de energiestroom van het verlangen. Zoals voor de eerste mens is de evolutie van het kind gericht op hetgeen hem ontbreekt, op de negativering van zijn toestand, de ontkenning van de ongereptheid en de onschuld, in ruil voor alle mogelijkheden van de volwassenheid, voor die ontvoogding waarmee het bestaan plots de eigenlijke menselijke beweging krijgt, de tragische. Voor de volwassene is het kindzijn de herinnering aan het positieve, aan de grensgebieden waar het bewuste en onderbewuste elkaar doordrongen. Uit het tekort van de volwassene ontstaat het positief herinneringsbeeld aan het | |||||||
[p. 1212] | |||||||
prenatale, tegelijk (maar door weinigen aldus erkend en herkend) projectie van een wens in de richting van het post-mortale, dus gerechtvaardigde illusie van een nieuwe onbekende beweging der existentie. Ook voor de volwassen, aufgeklärte man Carossa is het relaas van het eigen kindzijn hoofdzakelijk het speuren naar de gezonken, vergeten continenten, naar de onnoembare resten van de moederbinding. Zoals de volwassenheid zich zal richten naar vaders voorbeeld, ontplooit het kindzijn zich hier vnl. aan de mogelijkheden van de moeder. Het verschil met de andere werken van Carossa ligt vooreerst in de dosering van het oergeheimvolle, verder in de graad van sublimering. Indien het raadselachtige in het oorlogsdagboek de auteur onderbewust even sterk leiding geeft als in dit relaas van zijn kindzijn, dan is het verschil tussen beide toch duidelijk door de sublimeringsgraad van het materiaal, die in de Glavina-notities van het dagboek veel hoger - ik zou willen schrijven: intellectueler - is dan in de belevenissen van het kind Carossa. Door haar onmiddellijke, fysieke nabijheid en de richting die zij aan de opvoeding van het kind geeft - de lectuur van legenden bijvoorbeeld -, door haar katholiek geloof en haar onvoorwaardelijk bijgeloof in het orakel van de droom, dat het kind in zijn jacht op het fantastische maar te graag overneemt, is de rol van de moeder in dit kindzijn veel intenser dan die van de vader. De nachtzijde van het leven, de donkere gevoelsstromen werden in het kindzijn van Carossa wakker gehouden, zodat de prenatale mogelijkheden in zijn bestaan minder afgestompt werden, en ook bij de volwassene de band met het irrationele en onnoembare inniger bleef dan men bij het type van de twintigste eeuwse arts zou verwachten. Een vergelijking met Gottfried Benn dringt zich hier op. Het verschil tussen beiden is aldus formuleerbaar: Benns irrationalisme is een houding van het intellectualistisch fenotype, is in feite een ontkenning van het verstand door het verstand; Carossa's irrationalisme is de paratypisch begunstigde ontplooiing van genotypisch materiaal. Het is geen filosofische houding, maar een organische konsekwentie, niet cerebraal maar intuïtief gedicteerd en misschien in laatste instantie verstandelijk bevorderd. ‘Eine Kindheit’ bestaat uit 16 hoofdstukken, die afzonderlijk een geheel, een gesloten belevenis uitdrukken, maar tezamen geen juxtaposities, doch een compositie vormen, i.e. kwalitatief meer dan een gewone som. De geslotenheid van de hoofdstukken is niet alleen artistiek, maar ook psychologisch verantwoord. Zij onthult een trek van het kind, dat zich een radikaal doel stelt, maar het bereikte, verworvene dadelijk ontrouw wordt om de volgende dag een ander doel na te streven. ‘Wir freuen uns, weil wir den treuen Sinn dieser Untreue ahnen. Wir glauben an den immer werdenden, immer sich erbauenden, immer erscheinenden Geist’. Aan het autotherapeutisch | |||||||
[p. 1213] | |||||||
opzet van Carossa's kunst valt niet te twijfelen. Maar in tegenstelling met andere moderne kunstenaars beperkt Carossa zich niet tot het persoonlijk psychologisch en artistiek doel van het werk alleen, maar legt het ethische, ten minste toch humane verplichtingen op. De band met de klassiek, met Goethe, die bij de meeste modernen - die bij Nietzsche halt houden - ontbreekt, is hier bewaard gebleven. Carossa schrijft zich vrij, reageert af, maar selecteert bij de compositie van het boek het materiaal dat boven zijn persoonlijk belang typologisch wordt en een symbolische draagwijdte, een algemene therapeutische - psychologische of morele - waaide krijgt. Het kind loopt de trappen van zijn evolutie op, de schrijver verheft hen tot symbolen: ‘Ist dies geschehen, ist der neue Stand erreicht, so zieht er sich aus dem Sinnbilde seiner letzten Entwicklung zurück, zerstört es wohl auch und verwandelt sich in das nächste’. Hiermede is eigenlijk bewezen, dat Carossa geen modern schrijver is in de lijn van de egocentrische monologisten zoals Benn en in meest extreme zin Franz Kafka. Zodra wij deze Erlebnisse van het kindzijn op hun symbolisch gehalte toetsen, wordt hun zorgvuldige compositie nog duidelijker. Zo bevat het hoofdstuk ‘Der Fund’ de wezenlijke elementen van Carossa's bestaan in een paar symbolen verdicht. Het snuffelend kind houdt van een ontdekkingstocht op zolder drie dingen over: een dode vleermuis, een ‘geprepareerde’ mensenarm, een bundel gedichten. De dode vleermuis symboliseert Carossa's liefde voor de dierenwereld, die vnl. in het symbool van de kat herhaaldelijk wordt verbeeld; het anatomisch curiosum wijst ons op de belangstelling van de toekomstige arts; de vreugde aan het ritme van de gevonden gedichten laat de dichter vermoeden. Het samengaan van deze elementen in de vondst op een zolder zal ook voor de zich bezinnende schrijver een ont-dekking, een vondst geweest zijn. Schrijvers van dagboeken worden als religieuze typen beschouwd. De mens buigt zich zonder voorbehoud over het eigen bestaan, zelfanalyse wordt vaak een scrupuleus piekeren over de eenvoudigste concreta. De dagboekschrijver beoordeelt en veroordeelt zichzelf Het is dus verre van toevallig, dat Carossa zich herinnert de eerste dagboeknota's als gewetensonderzoek, als voorbereiding tot zijn eerste biecht te hebben gemaakt. En dat de dagboekschrijver vaak in uitersten vervalt en vreugde heeft aan de zelfbeschuldiging - ik denk opnieuw aan Kafka's ongelukkige bezetenheid - toont Carossa met ironie aan de zondendetective die hij als kind was. Nog in een ander symbool wordt de kracht van het kunstwerk gevat. Het kind concreta. De dagboekschrijver beoordeelt en veroordeelt zichzelf, helfen kann’. Het wordt zich deze existentiële tragedie bewust door de waardeloosheid van de troostende woorden der volwassenen. Het zoekt rust ‘in der feierlichen Trauer’ van een stenen engelengelaat. Dit mag de lezer eerst verwonderen, daar het beeld in Carossa's wereld het onrust bevorderende is. Het gezicht is het zintuig, dat de | |||||||
[p. 1214] | |||||||
beweging stimuleert, de troebele machten realiseert in droom en werkelijkheid. Men leze de ‘stomme’ scènes van het oorlogsdagboek. De gebaren krijgen er een ritueel, dwingend, zelfs onheilspellend karakter, zodra zij niet gemilderd worden door of als steun dienen van het woord. Het groteske en pathologische stijgen in dezelfde mate als het hiêratisch mimespel. Men mag bij deze schrijver van een strijd tussen woord en beeld spreken, waarin het beeld dionysisch geladen, het woord apollinisch ordenend is(1). Maar juist deze engel als kunstwerk vormt op deze regel geen uitzondering, maar is er de konsekwentie van. Opvallend - misschien typisch - is tenslotte het motief van het uitgestoten zijn, dat doorheen het ganse boek werd geweven. Het kind, dat van het platteland naar de stad verhuisde, werd niettegenstaande de hartelijke pogingen nooit in de orde der schoolkameraden opgenomen. Het blijft als de op zichzelf aangewezen vreemdeling terzijde, nauwelijks geduld. Het hoeft geen nader betoog, dat dit uitgestoten zijn eveneens het stigma is van de moderne kunstenaar. In hoeverre de situatie van het kind de situatie van de latere schrijver bevorderde, valt buiten deze opmerking. De verandering van levensrealiteit in de evolutie van het bestaan die ik hoger reeds heb aangehaald, toont zich het scherpst in deze grenszone van het bestaan, waarin bewuste en onbewuste krachtvelden ekwivalenten worden en de psyche tussen beide besluiteloos heen en weer wordt geslingerd tot in de extremen. Deze zone van de puberteit blijft een onuitputtelijke inspiratiebron voor pedagogen, schrijvers, psychologen, en schenkt zelfs de filosoof menig perspectief. Naast de getuigenissen in memoires met uitsluitend documentair karakter, staat de reeks van auteurs die in de verwerking van dit psychologisch materiaal een artistieke mogelijkheid hebben gezien. Het kan geen toeval zijn, dat twee der grootste epiekers van deze eeuw, James Joyce en Robert Musil, als voorproef tot hun grootste werken een puberteitsroman schreven, respectievelijk ‘A Portrait of the Artist as a young Man’ en ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törless’. Deze centrale van psychische hoogspanning biedt aan de psychologische analysten uit zichzelf reeds de door het kunstwerk vereiste ver-dichting op kwalitatief en kwantitatief plan. Bij dergelijke werken uit het Duits taalgebied, die mij op dit ogenblik voor de geest staan, en niet minder bij Joyce speelt het internaatleven een wezenlijke rol, en in geen enkel geval schijnt dit als harmonie-bevorderend gevoeld te zijn. In de conceptie van een kunstwerk - en vooral opnieuw door de verdichtingsmogelijkheden - wordt deze gesloten wereld, deze begrensde gemeenschap in de gemeenschap een niet graag gemiste dosis materiaal. De school en het internaat in het bijzonder zijn dikwijls een plotse en radikale opheffing van de moederbindingen die het kind gegund bleven. Orde en wet, gedicteerd door het pedagogisch systeem schakelen de donkere gevoelsstroom uit en brengen het kind in de focus van het patriarchaal | |||||||
[p. 1215] | |||||||
gezag, dat in al zijn uitingen de liefde door de macht vervangt, en de troebele nachtzijde van de psyche tracht te verdelgen door de algemene, objectieve maatregel waarop alleen een gemeenschap vaste voet kan vinden. ‘Fast nur noch im Traum war man ein fühlendes Wesen’, getuigt Carossa in ‘Verwandlungen einer Jugend’. Het troeblerend onderbewuste metamorfoseert zich, maar bewaart zijn gelijke intensiteit, het gedraagt zich verdrongen zelfs vijandiger en gevaarlijker. Aan de polariteit voedt zich het leven, Yin en Yang bepalen elkaar en gaan op de meest onverwachte ogenblikken in elkaar over: ‘Das wahrhaft Unheimliche, Grausame, das wohl einmal aus einem Kinde zückt, entsteht es nicht in tiefer Unschuld, fern von Gedanken und Worten, dem Göttlichen gleich?’ Het internaat is een neurotische stimulans, het verwekt eerst een toestand van psychische bloedarmoede en verstarring, waarop het onbewuste reageert door doelloze, negatieve ontladingen. ‘Die Seele will das ganz verstummte Leben zwingen, dass es ein Zeichen gebe, dass es die Verbindung mit ihr wieder aufnehme.’ De nacht- en dagzijde van het bestaan, die tijdens de periode van strenge moederbinding nog verenigd waren tot een geluk doorstroomde deemstering, worden nu bewust gescheiden en afzonderlijk beleefd. Zo ontstaat het ‘Doppelleben’, dat het huidig fenotype doorgaans in een of andere vorm beoefent. Naast de soms barbaarse wetten en strenge, haast feodale hiërarchie, die de kwekelingen onderling en buiten het officieel systeem van de school nog toepassen, naast het eenzaamheidstekort waaronder gevoelige typen lijden, is het euvel van deze instellingen de onbewuste of halfbewuste homosexualiteit. Ten gevolge van de geslachtsrijping nestelt het verlangen naar het paradigmatisch beeld zich ook in de bloedvaten en krijgen de vriendschappen onder geïnterneerde gelijkslachtigen een speciale kleur. Op de verfijnde brutaliteit van de leerlingen wees Franz Werfel in ‘Der Abituriententag’, de roman van een jeugdschuld; het schrijnend ongeluk van de hypersensibele belichtte Rilke in de ‘Turnstunde’; voor de knapenliefde getuigde Musil in ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törless’. Carossa weigert de analyse van dit probleem naar het voor de hand liggend Freudiaans model, en in zijn streven naar zuivere harmonie en proportiezin blijft hem eveneens de begeestering van Musil voor het fenomeen vreemd. Carossa is minder een fallische natuur dan een feminien-gereserveerde. Hoe intensiever de eudemonie iemand overvalt, des te meer schuwt hij de intimiteit. Reserve en zich distantiëren ontstaan bijna als zelfverdediging, daar de mens intuïtief voelt dat ‘mit jeder Vereinigung schon ewige Spaltung beginnt.’ Deze maxime zal door Platonisten toegejuicht, door Nietzscheanen geloochend worden. De haar toegemeten waarde zal van persoon tot persoon verschillen. Voor mij is zij andermaal een bevestiging van Carossa's existentieel denken. In de tweede helft van ‘Verwandlungen einer Jugend’ wordt de verhelderende rol van de vader duidelijker uitgesproken. Een vroeger | |||||||
[p. 1216] | |||||||
onmogelijke vertrouwelijkheid ontstaat tussen vader en zoon, en de vaderlijke invloed op de jeugd schijnt hier, alle psychoanalyse ten spijt, bevrijdend: ‘lm Blut ist Unruhe des Lebens, doch darüber versucht sich een Schauen.’ Bij Carossa sprak de behoefte aan poëzie vroeger dan de belangstelling voor de kunst van de arts, die weigert te schitteren, die elke verlokkende schijn van de hand wijst en juist in het wars zijn van elk acteren de waardigheid vindt die hem ‘jenseits des Gesetzes’ verheft. Deze principiële deemoed van de arts ontbrak aan de jonge Carossa, in wie de acteur bijzonder levendig is geweest.
Het schuldprobleem kan in dit oeuvre niet buiten beschouwing gelaten worden. De schuld dringt zich bij Carossa zeer vlug op, bijna als een natuurlijk gevolg van de menselijke kleinheid. Zij omwikkelt zich plotseling, is echter geen blijvend bestanddeel van een levenssituatie, deint alleen op het gevoel. Carossa is van nature geen ‘Grübler’, zodat ook het schuldgevoel geen rationele kwelling wordt. De schuld is een konsekwentie van de erfzonde, dus een algemeen menselijke kwaal, die door het vertrouwen in de complexe machten die de mens omgeven, door humanisme, en door de positieve kracht van het fenomeen Jezus, waaraan geen enkele Europeaan nog ontsnapt, licht afgeschud wordt. De wereld van Carossa is een positieve, waarin ‘jeder im stillen froh, jeder zufrieden’ is, en het schuldprobleem bij hem is een katholiek fenomeen, op sommige ogenblikken nogal masochistisch gekleurd ten gevolge van het gewicht der moederbinding. Zijn humanisme beperkt zich niet tot de menselijke orde, het neemt het bestaan van dier en plant eveneens binnen zijn bereik, verruimt zich aldus tot een getuigenis voor het geheim en de grootsheid van al het leefbare. Hier vooral breekt Carossa met de stellingen van het Oud-Testament. De geschiedenis van de dood van een kat, die de schrijver in het Roemeens oorlogsdagboek zo intens aantekent, alhoewel de vreselijke gevechten bij de Runcul Mare nauwelijks achter hem liggen, dient als een symbolische synthese van het voorbije lijden beschouwd te worden, als een pleidooi voor de fierheid en waardigheid van al het levende gedurende het lijden, en Carossa, die vooral de hoge toon, de bazuin haat, houdt zijn lofrede op een schijnbaar lagere orde van levende wezens dan de mens. Het wezen van de kat, waarin introvertie, wijsheid, fierheid en eigenzinnigheid samengaan en dat geen volledige aanpassing aan de mens verdraagt, heeft Carossa meermaals geboeid(2). In zijn levenshouding komt het complete nihil nergens voor. De boom die slechte vruchten draagt, wordt verbrand, maar onderhoudt aldus het reine element van het vuur. Als hij langzaam wegrot, helpt hij nieuwe kiemen voeden. Zo ontplooit het leven zich op een gedurige metamorfose der waarden. Geen gebaar is waardeloos, geen daad vraagt vergelding: ‘Auch wer mich anfeindet, gehört noch zu mir, und wer mich tötet, vermählt sich für immer mit meinem Bild.’ Ik zou dit citaat een zelfbevestiging door het niet-doen (wu-wei) willen | |||||||
[p. 1217] | |||||||
heten, een rotsvaste overtuiging van de onverdelgbare aanwezigheid van de persoonlijkheid op christelijk-Lao-Tseïaanse basis, die de feminiene trek van Carossa's wezen belicht. Willy Roggeman (Slot volgt) | |||||||
Vlaamse beweging
| |||||||
[p. 1218] | |||||||
groepering. Zij maakte deel uit van een reeks universitaire studiedagen, die, van 13 tot en met 16 januari, gewijd werden aan de taak en de toekomst van de afgestudeerden. Meer dan een jaar later (op 18 februari 1956) greep dan de herdenking plaats ingericht door de universiteit zelve, in aanwezigheid van koning Boudewijn. Daarbij werd een borstbeeld van August Vermeylen, eerste rector van de vervlaamste universiteit onthuld, en nadien het eredoctoraat verleend aan de heren C. Huysmans en F. van Cauwelaert. Hiermede was de herdenking van de vijfentwintigste verjaring niet afgelopen. Ook de Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde wilde de grote Vlaamse verovering op universitair gebied herdenken. Haar herdenking greep plaats op 22 december 1956, ook in de aula van de universiteit. Als feestredenaars traden op de heren C. Huysmans en F. van Cauwelaert, ereleden van de Academie. Enkele maanden later (15 mei 1957) werd nóg door de Academie voor taal- en letterkunde, in samenwerking met de rijksuniversiteit en met deelneming van de beide Vlaamse zusteracademiën, een laatste openbare huldiging ingericht, eveneens in het universiteitsgebouw. Ditmaal ging het om de herdenking van de honderdste verjaring van de geboorte van Julius Mac Leod en Jozef Vercoullie, in leven lid van de Academie en hoogleraren aan de universiteit. Ten slotte werd dan, in 1957, door de universiteit, een Gedenkboek uitgegeven (441 bladz.): Gedenkboek van de rijksuniversiteit te Gent, na een kwarteeuw vervlaamsing, samengesteld door Dr. T. Luykx, docent.
Het spreekt vanzelf dat in de vele redevoeringen en de lijvige publicatie die deze herdenking begeleidden, wel het een en ander verzuimd werd of verkeerd of gewoon onvolledig kon voorgesteld worden. Dat is dan ook gebeurd. Zo werden de verdiensten van de enen sterk, de verdiensten van sommige anderen onvoldoende beklemtoond of zelfs helemaal over het hoofd gezien. Er werd nog eens van ‘vaders’ gewag gemaakt. Het ware te hopen dat, wanneer later nog eens een onderzoek naar het ‘vaderschap’ in verband met de Vlaamse rijksuniversiteit wordt ondernomen, zulks op een meer voorzichtige wijze moge geschieden dan het bij de herdenking van de vijfentwintigste verjaring het geval was. Opvallend is bv. dat Max Rooses, de voorzitter van de eerste Hogeschoolcommissie (die van 1896) en... óók van de tweede (die van 1907) nauwelijks en slechts terloops genoemd werd. Dergelijk verzuim is een onrecht tegenover een groot Vlaming. Het is ook een tekortkoming die het juist begrip van het historisch verloop bemoeilijkt, ja zelfs onmogelijk maakt. | |||||||
[p. 1219] | |||||||
Nochtans moest Max Rooses wel een gezaghebbende figuur zijn in de Vlaamse wereld dat hij, die als overtuigde en actieve liberaal gekend stond, in een periode tijdens welke de spanning tussen vrijzinnigen en katholieken bijzonder sterk was, tot tweemaal toe tot voorzitter kon worden verkozen van Vlaamse commissies waarin minstens de helft van de leden uit katholieken bestond. Dat was inderdaad het geval met de eerste Commissie, bestaande uit dertien leden en opgericht krachtens een beslissing van het Nederlands Congres in 1896. Dat was ook het geval met de tweede Commissie, bestaande uit vijftig leden en opgericht in de schoot van het Algemeen Nederlands Verbond (Groep België) in 1907... toen de verdeeldheid onder de vlaamsgezinden haar toppunt bereikt had. In het archief van Lodewijk de Raet bevindt zich een map niet enkele brieven en gedrukte herinneringen aan Max Rooses. Op het kaft heeft De Raet geschreven (let op de hoofdletters!): Max Rooses, Van Hem, over Hem. Als een zo zelfstandig en scherp oordelend man als De Raet zulke verering aan de dag kon leggen voor zijn collega in het bestuur van de Commissie, dan moet men wel aannemen dat Max Rooses een even boeiende als imponerende figuur was en daardoor reeds als leider van de beweging een ongewone betekenis had. Bij de teraardebestelling van Max Rooses, in juli 1914, voerde Lodewijk de Raet het woord, namens de Vlaamse Hogeschoolcommissie. De Raet, die een jaar tevoren Max Rooses opgevolgd was als voorzitter van de Commissie en stellig beter dan wie ook de toenmalige verhoudingen kon beoordelen, noemde Max Rooses bij die plechtige aangelegenheid ‘de voornaamste grondlegger van de Vlaamse Hogeschool’. Max Rooses schreef niet over de Vlaamse hogeschool als Mac Leod en Lodewijk de Raet. Maar zijn gezag, zijn invloed, de eerbied die hij bij eenieder wist te wekken, waren een belangrijke sociaalpsychologische factor, een der krachten die het verloop van de feiten mede konden bepalen en metterdaad ook bepaalden. Men mag die factor niet uit het oog verliezen wil men een juist inzicht krijgen in de samenhang van de ontwikkeling. Wordt er dan gewag gemaakt van enig ‘vaderschap’ in verband met de vervlaamsing van de Gentse universiteit, dan mag Max Rooses niet vergeten worden. Wordt er één ‘vader’ genoemd, dan komt die titel in de eerste plaats hem toe. Worden er meer ‘vaders’ genoemd, dan hoort hij alleszins bij de groep. Terloops weze gezegd dat nog andere figuren vergeten werden. De eerste aanloop tot vervlaamsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen, - nadat de eerste taalwetten verkregen waren en ten dele wrerden toegepast - ging uit van de studenten. Om begrijpelijke redenen! Zij die, krachtens de wet van 1883, een deel van de vakken | |||||||
[p. 1220] | |||||||
in het rijksmiddelbaar onderwijs in het Nederlands hadden gevolgd, wensten niet de studie in dezelfde vakken in het Frans voort te zetten in een uitsluitend franstalig hoger onderwijs. Zij brachten de wagen aan het rollen. Er was vooreerst de uitvoerige bijdrage van D. Ackers in het Gentse katholieke tijdschrift Het Belfort, in 1889. Dan volgt het optreden, het eerste openbaar optreden van Lodewijk de Raet, in november 1891, te Brugge, tijdens een bijeenkomst van het Vlaams Vrijzinnig Studentenverbond: voor de eerste maal bepleit hij de vervlaamsing van de Gentse hogeschool. In mei 1892 volgt het optreden van Julius Pée, vader van de huidige hoogleraar aan de universiteiten te Gent en te Luik. Tijdens een ‘studentenlanddag’ gehouden te Brugge door het Vlaams Vrijzinnig Studentenverbond, behandelt Pée het vraagstuk van een nederlandstalig hoger onderwijs in België. Hij ontvouwt hierbij voor het eerst een plan dat, vijf jaar later, door Mac Leod, verslaggever van de eerste Vlaamse hogeschoolcommissie, punt voor punt zal worden overgenomen: hij stelt inderdaad voor dat het nederlandstalig hoger onderwijs in Vlaanderen zou verwezenlijkt worden door de vervlaamsing van de bestaande rijksuniversiteit te Gent; hij oordeelt dat zulks geleidelijk moet geschieden, door de benoeming van in het Nederlands docerende professoren, naar gelang de vacatures zich voordoen; wat de schaal van de vervlaamsing betreft, beperkt Julius Pée zijn voorstel tot de vier klassieke faculteiten: hij schakelt de technische scholen uit waar het franstalig onderwijs zou blijven bestaan. Julius Pée is het ook - en niet Mac Leod, zoals ten onrechte werd beweerd tijdens de herdenkingen - die het vraagstuk van de vervlaamsing der Gentse universiteit inleidde tijdens het Nederlands Congres te Antwerpen, vier jaar later, in 1896. Het is billijk het initiatief van de jongeren en namelijk het volhardend streven van Julius Pée niet te vergeten, wanneer Mac Leod wordt aangehaald, vermits het Pée is die de eerste schets bezorgde van wat later het ‘stelsel Mac Leod’ zou worden. En Pol de Mont? Hij was een der algemene secretarissen van het Congres, het XXIIIste Nederlands taal- en letterkundig congres, te Antwerpen gehouden in 1896. Hij is het die met gezag de motie voorlegde waaruit de eerste Hogeschoolcommissie zou geboren worden en hiervoor de instemming van het Congres wist te bekomen. En Hippoliet Meert, de uitzonderlijk knappe secretaris (met Rüdelsheim) van de tweede Hogeschoolcommissie? Hij was de eigenlijke organisator van de veldtocht voor de vervlaamsing van 1908 af. Hij werd nauwelijks genoemd in een van de redevoeringen welke, zeer ten onrechte, op volledigheid scheen te willen aanspraak maken. | |||||||
[p. 1221] | |||||||
Over Julius Mac Leod werd uitvoerig gehandeld. Hierbij werd het perspectief wat geforceerd. Het gaat wel hem als een van de vaders van de Vlaamse hogeschool, alleszins niet als de vader, de enige, te laten doorgaan. Ook Lodewijk de Raet werd meermaals aangehaald. Door Frans van Cauwelaert werden De Raet en Mac Leod als de ‘gevaders’ van de Vlaamse hogeschool voorgesteld. Die beoordeling strookt beter met de werkelijkheid, maar dient dan toch weer in menig opzicht te worden aangevuld. Wat August Vermeylen betreft, hij werd herdacht als eerste rector van de volledig vervlaamste rijksuniversiteit. Prof. Dr. Lambrechts, de huidige Rector van de universiteit, noemde hem, ‘met en na Lodewijk de Raet, het brein der Vlaamse beweging’. Deze rake uitspraak van de Rector blijkt, in het perspectief van het historisch verloop, treffend juist te zijn. Wij hadden ze als motto voor deze bladzijden kunnen gebruiken. Zij is wezenlijk de slotsom wraartoe men komt wanneer men nader ingaat op de ontwikkeling der Vlaamse beweging sedert het einde van de verleden eeuw, ontwikkeling welke begint met de strijd om de vervlaamsing van het hoger onderwijs in Vlaams-België.
Deze strijd heeft vele fazen doorgemaakt. Het kind heeft niet alleen verschillende en tevens gelijktijdige, maar ook achtereenvolgende ‘vaders’ gehad. Laten we dit even nagaan. Er is vooreerst de inleidende periode, die tijdens welke de jongeren het initiatief nemen: Ackers, De Raet, Pée. De Raet is wel degene die - in De Goedendag - het meest publiceert over het hoger onderwijs. De verdienste van de jonge initiators is vooral dat zij het vraagstuk bij het Vlaamsgezind publiek te berde brengen. In de periode die begint met de publicatie van het Verslag der eerste Hogeschoolcommissie (1897) en eindigt wanneer de ‘strijd der stelsels’ door het optreden van Lodewijk de Raet, een hoogtepunt bereikt (1903), verschijnt Mac Leod onbetwistbaar als de voornaamste stuwkracht. Vóór 1906 evenwel trekt Mac Leod zich terug uit de strijd. In de winter van 1903-1904 blijkt reeds uit brieven aan medestanders dat hij ontmoedigd is. Van 1905 af neemt hij niet meer deel aan de wetenschappelijke congressen waarvan hij, acht jaar vroeger, de initiator is geweest. In het voorjaar van 1906 verschijnt hij niet op het studentencongres en maakt in een interview bekend dat hij zich voortaan met de Vlaamse beweging niet meer zal inlaten. Hij zal ook metterdaad nooit meer openlijk bij de Vlaamse strijd betrokken zijn. Hij brengt de oorlogsjaren in Engeland door en overlijdt te Gent in 1919. | |||||||
[p. 1222] | |||||||
Voor de periode die begint met de oprichting van een nieuwe Hogeschoolcommissie, de tweede, in 1907, waarvan Lodewijk de Raet de verslaggever, later, in 1918, de voorzitter wordt, is hij het die naast Max Rooses en Hippoliet Meert als de voornaamste stuwkracht verschijnt: hij wijst de wegen en middelen aan, hij is de hoeder van de doctrinale stellingen en de vinder van de argumenten welke door de jonge, vaak talentvolle redenaars, in de volksvergaderingen worden rondgedragen. In augustus 1914 echter wordt België overweldigd en in de oorlog gedreven. Lodewijk de Raet overlijdt in november van hetzelfde jaar. Daarop volgt weldra de episode van het activisme, de vertwijfelde poging van een deel der Vlaamsgezinde gelederen om de Vlaamse eisen - in de eerste plaats de vervlaamsing van de Gentse universiteit - te verwezenlijken met de hulp van de bezettende Duitse overheid. Het tragisch avontuur zorgt er voor dat de Vlaamse universiteit actueel blijft, maar laadt anderzijds op de beweging een odium dat zwaar zal wegen op de volgende periode. Deze begint in 1918, met de Troonrede van 22 november 1918. Door koning Albert wordt een wetsontwerp aangekondigd waarbij een Vlaamse universiteit zal opgericht worden te Gent. Dit is voor de vlaamsgezinden een rechtstreekse aansporing om de strijd te hervatten. En welke strijd! Hij is oneindig moeilijker geworden wegens de verwikkelingen door de oorlogsgebeurtenissen ontstaan. Er komt een nieuwe Vlaamse Hogeschoolcommissie tot stand, de derde, in juni 1920. Haar voorzitters zijn ditmaal Dr. Van de Perre (nadien vervangen door Dr. Frans Daels) en August Vermeylen. Haar bedrijvigheid is beperkt. De strijd is nu verlegd naar het Parlement. De vlaamsgezinde leiders in het Parlement zijn van dat ogenblik af de doorslaggevende stuwkracht. De Vlamingen zijn Frans van Cauwelaert, A. Van de Perre, Louis Franck, Camille Huysmans, Alberik Deswarte, ook Aug. Vermeylen, inmiddels senator geworden, ontzaglijk veel verschuldigd. Van de indiening van het wetsvoorstel tot vervlaamsing op 19 december 1921, tot de goedkeuring van het wetsontwerp Nolf (Wet van 31 juli 1923) hebben zij ongehoorde moeilijkheden moeten overwinnen. Het Nolf-stelsel is het resultaat van een vergelijk. Het voert een met vindingrijkheid uitgedacht stelsel van tweetaligheid in. Het bevredigt niemand volkomen. Het betekent toch voor de vlaamsgezinden een halve zegepraal. Van 1923 tot 1930 blijft het behouden. In 1930 volgt dan de laatste faze: de integrale vervlaamsing. De aanleiding daartoe is de groei van het Vlaamsgezind extremisme. De regeringskringen komen onder de indruk van een incident als de verkiezing van Aug. Borms te Antwerpen, in december 1928 en de | |||||||
[p. 1223] | |||||||
toenemende bijval van de Vlaamse extremistische nationalisten tijdens de achtereenvolgende verkiezingen. Niet het feit dat zij er zijn, houdt de aandacht van de partijleiders gaande, wel het feit dat zij vooruitgaan. Er moet iets gedaan worden... Er wórdt iets gedaan: vooreerst de integrale vervlaamsing van de Gentse universiteit, eerste eis van het programma der vlaamsgezinden sedert 1908, vervolgens de herziening van het taaistatuut voor het onderwijs, het bestuur, het gerecht, het leger!
Men geeft er zich dadelijk rekenschap van: het is veel gemakkelijker een hele reeks vaders van de Vlaamse rijksuniversiteit aan te wijzen dan één enkele. Tijdens een der vorenvermelde herdenkingen in de Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, op 15 mei 1957, kon Prof. Dr. Frank Baur terecht zeggen: ‘De Vlaamse Universiteit is het werk van een volk, óns volk...’. Inderdaad: om te bereiken wat met de strijd om de vervlaamsing van de rijksuniversiteit te Gent bereikt werd, was de eensgezinde wil van velen vereist, de wil van de honderdduizenden die twintig jaar lang de vervlaamsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen eisten. De aanvoerders kwamen en gingen. De overtuiging en de wil bleven, de overtuiging en de wil van een volk, want dat volk was zozeer overtuigd en zo vast in zijn wil, dat nooit een of andere ernstige verdeeldheid daarover aan het licht kwam. De vervlaamsing van de rijksuniversiteit was de eerste eis van de radikalen en tevens de eerste eis van de gematigden, van 1908 tot 1930. Dat was niet altijd zo geweest. Het is zo geworden op zeker ogenblik. Het is niet moeilijk de periode te bepalen waarin die eensgezindheid ontstond: het gebeurde in de laatste jaren vóór de eerste wereldoorlog, toen de tweede Hogeschoolcommissie, in 1907 opgericht, de leiding van de beweging nam.
De voor een socioloog en meer nog voor een sociaalpsycholoog belangrijke vraag is nu: hoe kan het gebeuren dat tevens de radikale en de gematigde vlaamsgezinden, vertegenwoordigers ten slotte van een ontzaglijke instemmende massa, ja van het eensgezinde Vlaamse volk, zo vast en blijvend die richting ingeslagen hebben? De wil werd door een overtuiging in het leven geroepen. Hoe kon de grote hoop overtuigd worden in die jaren die de eerste wereldoorlog voorafgingen? De belangrijke vraag werd tijdens de jongste herdenkingen niet gesteld. Dat uitzicht bleef volkomen achterwege. Nochtans kan het gehele verloop van deze voor Vlaanderen zo vèrreikende ontwikkeling slechts begrepen worden indien precies op die vraag een antwoord wordt gezocht. | |||||||
[p. 1224] | |||||||
Die vraag omvat impliciet drie precies omschreven vragen:
Het antwoord op de drievoudige vraag is gauw gegeven: deze bekering was het werk van al deze vlaamsgezinden die verhandelingen schreven, bijdragen leverden in tijdschriften en bladen of het woord voerden in de volksvergaderingen; zij werd merkbaar van 1910 af in de Vlaamse gewesten; de argumenten die hierbij gebruikt werden, waren die van de vernieuwde, verruimde Vlaamse beweging. Het onderzoek van de inhoud van de verruimde Vlaamse beweging en namelijk van de nieuwe argumenten, verklaart voor een goed deel de nieuwe wervingskracht. Het laat toe nog een stap verder te doen in het onderzoek van de gehele samenhang en na te gaan wie de eigenlijke baanbrekers waren van de verruimde inhoud der Vlaamse beweging. Hierbij komt dan aan het licht het uitzonderlijk groot aandeel van Lodewijk de Raet in de omkeer van het begin dezer eeuw. Herman Vos heeft de bron aangewezen van de grote overredingskracht die ineens de Vlaamse beweging toeliet met zulke eensgezindheid op te treden, overal geestdrift te wekken en de macht van het getal te verwerven die haar vroeger ontbroken had: ‘In de grote propagandatocht die, vóór de oorlog, door Vlaamse leiders met vurige welsprekendheid voor de vervlaamsing der Gentse universiteit werd gevoerd, werden de veelvuldige argumenten, die De Raet in slagorde had opgesteld in zijn geschriften, omgemunt tot leuzen die insloegen, tot betogen die bezielden. Hij heeft werkelijk de doorslaande argumentatie aan de hand gedaan voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit...’. Wat was ten slotte die doorslaande argumentatie? Zij bestond hierin dat de universiteit werd verbonden met de Vlaamse economische belangen. Het Nederlandstalig hoger onderwijs in Vlaams-België verscheen daarin als het onontbeerlijk werktuig voor de bevordering van de Vlaamse stoffelijke belangen, voor de verhoging van het welvaartspeil in Vlaanderen. ‘Taalbelang is stoffelijk belang’ betoogde De Raet in zijn Economisch programma voor de Vlaamse beweging. Het is de doorvoering van dit standpunt op het gebied van het hoger onderwijs dat de zegevierende argumentatie aan de hand deed in de strijd om Gent. Dat was de vonk die ineens het vraagstuk van de vervlaamsing van het hoger onderwijs in een geheel ander perspectief en met een geheel andere belichting liet verschijnen. | |||||||
[p. 1225] | |||||||
In een land als het onze, waar de strijd om het bestaan moeilijk is, hadden de economische argumenten, door de eeuwen heen, altijd meer suces dan al de andere. Dat bleek eens te meer met de strijd om Gent. De doorbraak in de Vlaamse beweging van hetgeen De Raet de ‘economische richting’ noemde, moest een beslissend moment worden in de Vlaamse strijd. Zij wérd dat ook. Het was een wezenlijk revolutionerende opvatting die, zoals Prof. A. De Ridder in 1939 schreef, ‘ineens heel het vraagstuk in een onvermoed daglicht stelde... Op het ogenblik dat De Raet ze neerpende, hadden ze iets verrassend nieuws, iets revolutionairs, iets dat ons geweldig schokte, ons terzelfder tijd geestdriftig stemde en geestelijk bevredigde.’ Het was een geniale zet, een van die vondsten, die bergen kunnen verplaatsen, die een toestand kunnen omkeren, die een lastige veldslag kunnen doen eindigen met een schitterende zegepraal.
Doch De Raet was niet alleen een theoreticus. Hij was niet een denker zonder meer. Hij was een politiek denker en buitendien een tacticus. ‘Ik ben geen dromer’, schreef hij zelf, ‘maar een realist die rekening houdt met de mogelijkheden...’. Inderdaad: hij besefte volkomen wat er met de ‘economische richting’ bij de grote hoop te bereiken was. Hij onthulde zonder schroom zijn strategie. Hij ontwikkelde in de Trouwzaal van het stadhuis te Antwerpen, in april 1907, en publiceerde onmiddellijk daarna in het tijdschrift Vlaanderen, de volgende betekenisvolle overwegingen: ‘Propaganda maken voor een abstractie heeft geen kans op welslagen. De grote hoop der Vlaamse mensen, die wij nodig hebben om te drukken op regering en Kamers, zullen wèl te vinden zijn voor een concreet beeld, bijzonder indien aan het volk kan getoond worden, welke overgrote economische en sociale belangen aan de Vlaamse hogeschool verbonden zijn, ook voor de mindere man. Wordt er aan boeren en werklieden, aan ambachtslieden en kleine burgers bewezen dat de Vlaamse hogeschool rechtstreeks ingrijpt in hun bestaan, een factor is van hun dagelijks loon, terugwerkt op het welzijn van hun huisgezin, dan is het geen overmoed te hopen dat eens de vervlaamsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen een volkszaak wordt...’ In 1911, vier jaar nadat hij die woorden had gesproken en gepubliceerd, was de voorspelling reeds in vervulling gegaan! De vervlaamsing van de rijksuniversiteit te Gent wàs een volkszaak geworden, zodanig dat zij weldra ook een regeringszaak kon worden. De boeren en werklieden, de ambachtslieden en middenstanders waren overtuigd. | |||||||
[p. 1226] | |||||||
Hiertoe had De Raet een sedertdien nooit meer geëvenaarde schat van feiten en cijfers verzameld die, zoals Herman Vos zegt, door de propagandisten werden ‘omgemunt tot leuzen die insloegen.’ 't Is een kwestie van millioenen, zei De Raet tot de landbouwers. Zie wat de landbouwers elders bereiken door een betere scholing in het landbouwbedrijf, een scholing die gij moet missen want gij kent haast uitsluitend Vlaams en wat er in België over de land- en tuinbouw gedoceerd of gepubliceerd wordt, is in het Frans gedoceerd en gepubliceerd en valt buiten uw bereik. De hedendaagse productie, zei De Raet tot de arbeiders, eist geschoolde werklieden. Zij die niet geschoold zijn, worden de coolies van de moderne nijverheid. Het is het lot dat de Vlaamse arbeiders wacht. Want zij zijn minder dan elders geschoold. Het technisch onderwijs is ontoereikend in Vlaams-België en de bedrijfsleiders die in de werkplaats de voornaamste opleiders van de handarbeider zijn, hebben hun opleiding in het Frans gekregen, zijn doorgaans verfranst en meteen vervreemd van de massa die haast even onontwikkeld is als zij zuiver Vlaams bleef. De handel, zei De Raet tot de middenstander, heeft sedert een halve eeuw de oevers der empirie verlaten. Om uit de mediocriteit te verrijzen is commerciële scholing onontbeerlijk. Doch in de instituten waar zij in België verschaft wordt, geschiedt zulks in een andere taal dan de uwe, de enige die gij het best kunt gebruiken. Die toestand sluit voor U de wegen naar de opgang en veroordeelt U tot blijvende minderwaardigheid. Voor de medestanders, voor degenen die naast hem zaten in de Vlaamse Hogeschoolcommissie, ook voor de meer ontwikkelden die aandachtig zijn verhandelingen lazen en begrepen, betekende de boodschap van De Raet een veel ruimer, een tot de verbeelding sprekend, ja een opzwepend perspectief: ‘In onze tijd hangt de volkswelvaart af van het weerstandsvermogen in de mededinging op de wereldmarkt. De techniek beheerst de welvaart...’. ‘De techniek bracht aan zekere volken rijkdom en macht, eerst op economisch, dan op politiek gebied... Thans voelt elke natie heel duidelijk, dat hare politieke macht door hare economische ontwikkeling bepaald wordt, en tracht op technisch gebied aan het hoofd der beweging te staan... Door de techniek is de machtsverhouding onder de volken een andere geworden... De intellectuele macht maakt de stoffelijke sterkte... Ons volk kan zich opbeuren indien het verkrijgt wat het mist: intellectuele werktuigen die het in staat stellen met andere volken te wedijveren: het moet een Nederlandse hogeschool en een wel ingericht vakonderwijs bekomen.’ | |||||||
[p. 1227] | |||||||
Let op het steeds weerkerende woord macht. Het is een leidmotief, een grondthema. Wij komen er verder op terug. Let ook op dat woord ‘werktuigen’. De universiteit en het beroepsonderwijs zijn werktuigen, geen doel op zichzelf, wel middelen om tot welvaart, beschaving en macht te komen. De universiteit is er niet voor de professoren. Zij is niet, alleszins niet uitsluitend, een laboratorium in dienst van de wetenschap. Zij is een opleidingscentrum in dienst van het volk. Zij is ‘een instrument van cultuur en economische macht’. Zij moet ‘de nationale kracht verhogen’. Zij moet de jeugd voorlichten en bekwamen, ja wapenen voor een toekomst die tevens deze is èn van de jeugd èn van het volk waaruit deze jeugd geboren is. Zij is een hogere, ja de hoogste beroepsschool van het land: in de ideale universiteit met zeven faculteiten waarvan De Raet droomt, zijn er slechts twee die voorbehouden zijn aan de theoretische wetenschappen (nl. wijsbegeerte en letteren en natuurwetenschappen), vijf echter die voorbehouden zijn aan de toegepaste, practische wetenschappen en verband houden met de levensbehoeften van het volk: nl. geneeskunde, rechtswetenschappen, technische wetenschappen, handels- en sociale wetenschappen, landbouw- en veeartsenijkunde. Ook de mijnbouw behoort daarbij. Het is een indrukwekkend, een monumentaal beeld van de Vlaamse universiteit dat De Raet in zijn verhandelingen ontvouwt en waarvoor hij geleidelijk eerst de Vlaamsgezinde leiders, vervolgens, langs deze leiders om, de grote hoop der Vlaamse mensen wint. Vijftig jaar later kan men zich nog wel rekenschap geven van de aantrekkingskracht, van de bekoring die er moest van uitgaan... Wat De Raet bracht was een kapitale aanwinst voor de verdere strijd. Wat hadden, zónder die nieuwe, in menig opzicht bedwelmende argumentatie, zelfs de meest vaardige volksredenaars kunnen bereiken? Zij hadden slechts kunnen herhalen wat honderd-, ja duizendmaal vroeger was gezegd geweest, zonder uitslag. De werking van De Raet's opvattingen was duurzaam. De oorlog en de bezetting, de naweeën er van, met al de verwikkelingen die er uit voortvloeiden, vermochten niets te veranderen aan de stellingen, door de Vlaamse beweging ingenomen in de jaren 1910. Tijdens en na de oorlog, voor de radikalen evenals voor de gematigden, bleef de Vlaamse Hogeschool, met de betekenis die De Raet er aan gegeven had, de eerste eis van de Vlaamse beweging.
Reeds tijdens de laatste jaren van zijn kortstondig leven, kon De Raet zelf het verrassend resultaat van de nieuwe koers nagaan: In februari 1906 verklaart Prof. Vercoullie in een interview dat de beweging voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit ‘thans’, zegt hij, ‘allesbehalve populair’ is. Zes jaar later, in de zomer van 1912, kan De Raet schrijven: | |||||||
[p. 1228] | |||||||
‘Nooit was een beweging zo algemeen in Vlaanderen... Zij vertolkt niet de wens van één partij of gezindheid, maar van alle partijen. Zij vertolkt niet de wens van een bijzondere klasse, maar van al de standen der bevolking... De Vlaamse Hogeschool is een symbool geworden dat op elke vergadering van Vlamingen eindeloze toejuichingen doet losbreken’. In hun ‘Instructions collectives’ van september 1906, hebben de Belgische bisschoppen zich uitdrukkelijk gekant tegen het hoger onderwijs in het Nederlands: het hoger onderwijs moet in een ‘internationale taal’ gegeven worden en in België ‘kan dit natuurlijk niet anders zijn dan het Frans’... In november 1908 heeft Mgr. Mercier de veroordeling bevestigd, tijdens een vergadering van de superiors der aartsbisschoppelijke colleges en seminaries: ‘Une université flamande, jamais!’ Twee jaar later reeds, vanaf 1910, worden, in de katholieke universiteit te Leuven, de eerste leergangen in het Nederlands ingevoerd. In maart 1905 verklaart Edward Anseele, de leider van de Vlaamse socialisten, dat de socialistische partij zich onmogelijk warm kan maken voor het vraagstuk van de vervlaamsing der Gentse universiteit. In maart 1911, zes jaar later, verklaart dezelfde socialistische leider voor de Landsraad van zijn partij: ‘Wij hebben getracht de kwestie te ontwijken, maar zij dringt zich almachtig op en wij kunnen er de deur niet meer voor sluiten. Zohaast wij dit hebben vastgesteld, hebben wij een andere tactiek aangenomen en wij zullen nu ten volle onze plaats in de beweging nemen.’ Inmiddels hebben 100.000 belangstellenden en 2.700 gestudeerden het volksverzoekschrift ondertekend, terwijl 500 Gemeenteraden en drie Provinciale Raden een motie ten voordele van de vervlaamsing hebben goedgekeurd. In mei 1905 kunnen er, in de Kamer, vijf leden gevonden worden om een wetsvoorstel tot vervlaamsing van de Gentse universiteit te ondertekenen. In maart 1914 hebben zeventig Kamerleden openlijk te kennen gegeven dat zij voorstanders zijn van het voorstel der Vlaamse Hogeschoolcommissie. Op 6 maart 1914 wordt het wetsvoorstel in de Kamerafdelingen behandeld. Het wordt voor de Vlaamsgezinden een merkwaardige zegepraal: de meerderheid der leden stemt Ja: 63 tegen 43; vier ministers stemmen Ja, twee onthouden zich om te verklaren dat zij van een eigen ontwerp afzien en er zich zullen toe beperken amendementen in te dienen. De regering neemt stelling. De vervlaamsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen is een regeringszaak geworden... | |||||||
[p. 1229] | |||||||
Met scherpzinnigheid heeft Lodewijk de Raet ingezien dat de toen gevestigde stellingen van definitieve aard waren. Enkele dagen vóór zijn dood, toen het land, namelijk het Vlaamse land, al drie maanden lang door de oorlogsverwoestingen geteisterd werd, toen alles wankelde en niemand enige zekerheid over de toekomst kon hebben, zei hij heel rustig aan zijn zuster dat de Vlaamse beweging zo goed wist wat zij wilde dat zij niet van de ingeslagen weg zou afwijken... Inderdaad: wanneer, in 1915, een deel van de vlaamsgezinden, ook tijdens de oorlog, de Vlaamse beweging willen voortzetten met de hulp van de bezettende overheid, is de eerste positieve eis waaraan zij denken de vervlaamsing van de Gentse universiteit; wanneer de oorlog eindigt en een nieuwe Belgische regering het bewind in handen neemt, behelst het programma in de Troonrede verkondigd, de belofte van een Vlaamse rijksuniversiteit te Gent; wanneer de Vlaamse beweging weer van wal steekt in 1920-1921, dan is het met het wetsvoorstel tot vervlaamsing van Gent, zoals het reeds vóór de oorlog ingediend was; wanneer, bij het einde van 1929, de regering en de leiders van de politieke partijen onthutst zijn over de groei van het Vlaamse extremisme en een politiek willen voeren die de Vlaamse verzuchtingen tegemoetkomt, dan is het de integrale vervlaamsing van de rijksuniversiteit, zoals De Raet ze in zijn Verslag van 1908 geschetst had, die het eerst aan de beurt komt. De toenmalige eerste-minister, Henri Jaspar, laat niet na, in zijn inleidende redevoering, te wijzen op het feit dat, in de verzoekschriften, van jaar tot jaar komende uit de Vlaamse gewesten, ook uit de meest afgelegen dorpen, telkens weer de vervlaamsing van de Gentse universiteit onder de meest dringende eisen vermeld wordt...
Dat verbinden van de Vlaamsgezindheid met de Vlaamse stoffelijke welvaart, ja, meer nog, de Vlaamse stoffelijke welvaart afhankelijk maken van de verwezenlijking van de oude leuze In Vlaanderen Vlaams, was De Raet's geheel en volstrekt eigen aandeel in de Vlaamse beweging, zoals zij groeide een halve eeuw geleden. De eigen aanbreng van De Raet in de strijd om Gent is precies de doorvoering van zijn economische richting op het vlak van het hoger onderwijs. Dat was de inzet van zijn strijd tegen het stelsel Mac Leod. Hij verweet dat stelsel vooral dat het de Vlaamse economische belangen verwaarloosde en de voor onze tijd onontbeerlijke technisch-economische zijde van het modern bestaan miskende. Dat perspectief van De Raet dat hij tot een omvattende Vlaamse volkspolitiek wist uit te bouwen, is hij aan niemand verschuldigd, | |||||||
[p. 1230] | |||||||
heeft hij van niemand ontleend. Het is een inzicht dat uit de individuele overwegingen van de jonge student geboren werd. Wanneer hij, nog geen 20 jaar oud, in 1889, met August Vermeylen en Hubert Langerock, Jong-Vlaanderen opricht, dan blijkt uit zijn bijdragen, trouwens gestaafd door de getuigenis van Vermeylen zelf, dat hij het is, niet Langerock en niet Vermeylen, die er de economie, de sociologie, de wetenschap, óók de wetenschap, vertegenwoordigt. In hetzelfde jaar, 1889, wordt De Vlaamse Wacht te Brussel opgericht. Lode Opdebeeck bezorgde treffende gegevens over de bedrijvigheid van de jeugdige Lodewijk de Raet in deze kring, waarvan hij een der oprichters is: ‘Een debatingclub werd in de schoot der Wacht opgericht... Lodewijk de Raet was de ziel van deze organisatie en van jongsaf verbaasde het ons met welke practische middelen hij de Vlaamse Beweging wilde oplossen en hoe diep hij de noden van ons volk kende... Lodewijk de Raet kon uren spreken over de economische betekenis van onze Beweging, hoe onze mensen niet alleen naar de ziel hongeren, maar meer nog zich onmiddellijk moeten toebereiden op de strijd voor het bestaan. Hij was nog zo jong toen hij reeds sprak als een Wijze. Vermeylen, Langerock e.a. kwamen naar hem luisteren en het werd menigmaal een schoon debat... Lodewijk de Raet ontwikkelde op menige meeting het economisch programma der Vlamingen...’ Evenals bij de jonge Vermeylen reeds de geest leeft die tot ontluiking komt in de Kritiek der Vlaamse beweging, zo komt bij de jonge De Raet, zijn schoolmakker, de geest tot uiting die het latere Economisch programma voor de Vlaamse beweging bezielt. Beide jongeren volgen eigen wegen die ook twintig jaar later eigen wegen zullen blijven. Dat pleit voor de zelfstandigheid van allebei. Zij hebben beiden een verschillende roeping in dienst van een zelfde zaak. Zij kennen allebei, als twintigjarigen reeds, hun roeping. De jonge De Raet is een economist en een politiek denker bij de gratie Gods. Hij weet dat. Hij weet dat hij wegen volgen wil en wegen volgen zal die verzuimd werden tot dan toe: ‘Wat gij niet hebt volbracht, O de Laveleye, voor uw Volk, het Vlaamse Volk, zal ik volbrengen.’ Dat staat geschreven en ondertekend, op de rugzijde van een leesbulletin der Koninklijke Bibliotheek, in een van zijn notaboekjes bewaard. De datum? Het moeilijkste jaar van zijn jeugd: 1891. Hij is 21 jaar oud. | |||||||
[p. 1231] | |||||||
De ontboezeming wordt duidelijker in de volgende regelen, ontleend aan een inleiding tot een spreekbeurt uit dezelfde tijd: ‘Terwijl ons ras zo daalde, zongen onze dichters... Zij waren geen staatskundige denkers en geen economisten. Nevens Willems, Blommaert, Snellaert, De Laet, Conscience, had moeten een man staan als Em. de Laveleye. Deze, ongelukkiglijk, was te Parijs opgevoed en werd slechts platonisch vlaamsgezind... Hadden wij zulk een man gehad, zijn roem zou min Europees geweest zijn, misschien zou hij miskend geworden zijn door eigen geloofsgenoten, maar hij had de Vlaamse beweging van het begin af, in breder wateren kunnen leiden dan de zuiver letterkundigen het deden, of beter, zijn werkzaamheid zou zich bewogen hebben op een ander veld: hij zou, nevens de taalbeweging, de stoffelijke beweging op touw gezet hebben...’ Zo schetst de jonge man wat hij later wil doen en metterdaad zal verwezenlijken: de oude zorg om de eer van de Vlaamse volkstaal verbinden met de zorg om het stoffelijk welzijn. Hij is zeer modern bij de opvatting van de Vlaamse economie: om economisch volwaardig te zijn, moeten de Vlaamse bedrijfsleiders en werklieden technisch geschoold zijn. Het perspectief is niet tot de stoffelijke welvaart begrensd: deze welvaart leidt vanzelf tot een hoger beschavingspeil, ten slotte tot politieke macht. ‘De economie beheerst thans alle andere machtsverhoudingen...’ De economie is een uitgangspunt. In De Goedendag verschijnt, in juli 1892, een opstel waarin de jonge De Raet ‘verstandelijke werktuigen’ eist voor het Vlaamse volk, namelijk ‘een Nederlandse Hogeschool en een wel ingericht vakonderwijs...’ Een ‘wel ingericht vakonderwijs’. Wanneer Julius Pée in de maand mei van hetzelfde jaar (1892) een plan tot vervlaamsing van de rijksuniversiteit te Gent schetst, tijdens een studentenlanddag - het plan dat later door Mac Leod zal verdedigd worden - dan komt de jonge De Raet daartegen al dadelijk in verzet, evenals hij later tegen Mac Leod in verzet zal komen omdat dit plan de technische scholen buiten het raam der vervlaamsing laat. Eén bijzonderheid dient nog vermeld. Zij is niet zonder belang: Lodewijk de Raet vond veel bijval met zijn opvattingen toen zij in ruimere kring bekend werden, naar aanleiding van de strijd om Gent, maar stond als deskundige op dit gebied alleen. In zijn Economisch Programma, in 1906, had hij het voornemen aangekondigd bij het Algemeen Nederlands Verbond een voorstel in te dienen tot oprichting van een Commissie voor de Vlaamse economische belangen, welke door deze belangen zou gedaan hebben wat de Vlaamse Commissie van 1856 had gedaan voor de taalbelangen. Tij- | |||||||
[p. 1232] | |||||||
dens de vergadering van het Algemeen Nederlands Verbond (Groep België) te Gent, op 8 april 1906, diende De Raet het aangekondigde voorstel in. Wanneer, na zijn uiteenzetting welke eenparig werd goedgekeurd, tot de samenstelling van de commissie zou worden overgegaan, moest hij bekennen dat hij, op dat ogenblik, niemand kon aanwijzen en kon het groepsbestuur van het Algemeen Nederlands Verbond ook geen andere naam vooruitzetten dan die van Leo Meert, handelaar en industrieel te Sint-Niklaas. Daarbij bleef het. Een eigenlijke commissie is er niet tot stand gekomen. Wel werd, twee jaar later, in juni 1908, door Leo Meert, het Vlaams Handelsverbond opgericht, voorloper van het in 1926 door Lieven Gevaert opgerichte Vlaams Economisch Verbond. Hiermede is het onmiskenbaar groot en even onmiskenbaar persoonlijk aandeel van Lodewijk de Raet in de richting en de groei van de Vlaamse beweging bij het begin van deze eeuw bepaald. Hij bracht nieuwe, uitzonderlijk vruchtbare, levenwekende, ongewoon actuele perspectieven. Door de nadruk die zijn opvattingen legden op de volgens hem onmisbare technische scholing, zijn zij zelfs méér actueel nu dan zestig jaar geleden toen hij ze voor het eerst vertolkte, in het studententijdschrift De Goedendag, in de jaren 1892-1896. Prof. Dr. Max Lamberty (Slot volgt) | |||||||
Wijsgerige bespiegelingen
| |||||||
[p. 1233] | |||||||
keuring van al hetgeen erin gebeurd is, zowel in het goede als in het kwade. Eigenlijk is de existentiële blijdschap het authentieke geluk. Gelukkig is inderdaad iemand die niet alleen graag leeft, maar zich, ondanks de harde strijd vol tegenslagen die hij te verduren had, behaaglijk in het leven voelt. De behaaglijkheid heeft geen geborgenheid nodig, want ze is uitdrukking van een leven dat in zichzelf het principe voor de eigen werkzaamheid gevonden heeft. Er kan hier geen sprake zijn van platte, kleinburgerlijke zelftevre denheid, want echte tevredenheid, die existentieel is, zou geen zin hebben zonder de onrustige ontevredenheid om het gedane werk. Al hetgeen een mens doet wijst op een ongenoegzaamheid, die anderzijds geen zin heeft zonder innerlijke zekerheid. De innerlijke zekerheid is het welbehagen dat beleefd wordt in het werk, hoe hard het ook moge wezen. | |||||||
Uit het besef van de gemeenschapEen vierde vorm van de blijdschap, die trouwens in de twee voorgaande doorschemert, is het bewustzijn van de gemeenschap, van mee te tellen onder de mensen. Eenzaamheid of teruggetrokkenheid, zoals het het geval met Descartes of Spinoza was, is hier wel mogelijk, maar nooit is er sprake van verlatenheid. Descartes wist zich opgenomen en aanvaard door een brede stroom denkers uit het verleden en uit de toekomst. Hij wist zich aanvaard, zelfs moest zijn werk geen enkele lezer gehad hebben. Zo ontstaat en ontwikkelt zich de levenszin, die dan de redelijkheid is van het eigen leven. De diepe wanhoop en droefheid van menig hedendaags mens spruit voort uit zijn verlatenheid in een gemechaniseerde massamaatschappij, hetgeen niet denkbaar is voor de levensblijde mens die weet dat hij vroeg of laat in een gemeenschap van vrije geesten zal opgenomen worden. Deze blijdschap houdt een sterk optimisme in, dat daarom nog niet onnozel is en een grote zin heeft voor de werkelijkheid en haar gevaren. De eigenlijke bron van de blijdschap ligt trouwens in dit vierde motief. De levensblijde mens weet dat hij niet alleen staat, dat zijn werk vruchten zal dragen en niets voor niets gebeurt. Het leven heeft daardoor een zin gekregen. Het verlies van de levenszin geschiedt in de verlatenheid, wanneer de ene mens niets meer te zeggen heeft aan de andere. De gemeenschap schenkt een levenszin aan een enkeling omdat hij weet dat al hetgeen hij verricht niet alleen tot iets dient, maar een bijdrage is van blijvend karakter, dat hij dus niet overbodig maar noodzakelijk is. Het bewustzijn van de onzin van ons leven ontstaat door de verlatenheid, waarin we ons toevallig weten. Indien we verdwijnen dan worden we vlug vervangen en daarom zijn we droef, maar wanneer we weten dat we enig en onvervangbaar zijn en als zodanig in een gemeenschap mogen werken, dan zijn we blij. | |||||||
[p. 1234] | |||||||
De expansie van een menselijk bestaan geschiedt alleen in de gemeenschap. Hoe meer vrienden we hebben, des te blijder zijn we. De absolute blijdschap is dan ook iedereen tot vriend te hebben. Het lichamelijk en psychisch welzijn en het geluk (eudaemonie) worden hierop trouwens gevestigd. Natuurlijk verwekt een gezonde lichamelijke toestand een gevoel van welzijn, dat daarom nog geen blijdschap is, want het kan best mogelijk zijn dat het uitloopt in heftige spanning, zelfs in droefheid, wanneer de enkeling zich geweigerd, afgewezen, verlaten weet en derhalve tot wanhoopsdaden, verdovende middelen of braspartijen zijn toevlucht neemt. Het lichamelijk welzijn is belangrijk, maar niet noodzakelijk, want ook een ziek mens kan blij zijn. De blijdschap ontwikkelt zich wanneer ons leven bevorderd wordt en zulks kan niet in de afzondering en de verlatenheid geschieden. De echte expansie en verwezenlijking van een leven geschiedt wanneer het zich in de gemeenschap met anderen kan ontplooien. Hiervan hangt heel zijn gestemdheid af, ook t.o.v. de natuur. De dionysische liefde tot de natuur is een kosmische projectie van de ingeworteldheid en de expansie van een enkeling in een gemeenschap. Soms geeft de natuur ook de verlatenheid weer, ze wordt een vluchtoord en houdt derhalve verband met de dood. De romantische natuurbelevenis is wezenlijk een doodsmystiek, hetgeen niet het geval is voor een Goethe, die in de natuur de openbaring van zijn mens-zijn vond: omdat de maatschappij voor hem een gemeenschap werd die hem aanvaard had. | |||||||
Blijde droefheidDroefheid en blijdschap zijn uiterste gevallen, meestal bestaan ze niet zeer zuiver. Een absolute droefheid of een absolute blijdschap hebben een pathologisch karakter, zoals trouwens de ziekte de absoluutheid van een bepaalde lichamelijke toestand betekent. Uiterste droefheid slaat derhalve om in krankzinnigheid, zoals uiterste blijdschap in de afstomping van de idioot, hetgeen voor beide gevallen hun opheffing betekent. Veel belangrijker en reëler zijn de blijde droefheid en droeve blijdschap. Beide gevoelssferen zijn geen mengsel of zelfs synthesen van droefheid en blijdschap, maar zelfstandige gevoelens of stemmingen, die hun eigen karakter hebben. De blijde droefheid is droefheid met een dialectica die naar de steeds voortschrijdende opheffing en bevestiging ervan leidt. De droefheid van het verlies, het ontbreken, de spijt en de verlatenheid vervalt niet in een meditatief quiëtisme dat rond de sinistere vlam van de lokkende dood vlindert, maar worstelt voor de opheffing ervan. In een zekere zin ging het zo met Nietzsche, wiens melancholie niet in zichzelf verzonk, zodat de absolute identiteit verwezenlijkt werd, maar wel in zichzelf de tegenstelling tot de droefheid vond. De droeve droefheid is niet echt, authentieke droefheid is blij. Wij doelen | |||||||
[p. 1235] | |||||||
niet alleen op het woord van de Musset, dat enigszins masochistisch is, maar op een authentieke droefheid die aanhoudend zichzelf overwint door zich te bevestigen of zich bevestigt door zich te overwinnen. Men zal zulks kunnen vaststellen in het pessimisme van A. Schopenhauer of in het nihilisme van Albert Camus. Bij Nietzsche is het zeer duidelijk. Hij beleefde een opschuddend verlies in de dood van God, maar bleef er niet bij, anders werd hij een gelovig blatend schaap. De belevenis van de dood van God bracht hem tot de bevestiging van de oppermens. Met het verlies van God gaat het gevoel gepaard van een grote leegte, van een ontbering die naar het Niets tendeert, maar opgeheven wordt door een wagend en daadkrachtig leven dat de eigen werkelijkheid aanvaardt en derhalve zozeer geen spijt heeft, dat het de eeuwige wederkeer van het gelijke kan en durft beamen. Op dit hoogtepunt was Nietzsche geen uitgestotene of verlatene meer, maar behoorde hij tot de essentiële beweging van de geest, werd hij opgenomen in een nieuwe gemeenschap. Nochtans is dit alles niet vast, het staat in een labiel evenwicht en Nietzsche verviel dikwijls in de nacht van zijn duisterste droefheid, om even dikwijls in de lichte dag van zijn heldere blijdschap te ontwaken. Zo gaat het ook met de gedachte van J.P. Sartre, die wezenlijk een melancholicus is, maar zijn droefgeestigheid is niet naargeestig en stuwt naar de anderen toe, naar een authentieke intersubjectieve verhouding. Zo zou men op het revigorerend karakter van de meeste zogenaamde pessimistische filosofieën kunnen wijzen, evenals op het gevaar van het optimisme dat gemakkelijk in een vernederende en mensonterende kleinburgerlijke platheid kan vervallen. Het is best mogelijk een levensblijde filosofie op pessimistische grondslag op te bouwen. De blijde droefheid is wezenlijk opstandig. De belevenis van de inkrimping van ons bestaan, van de verstotenheid uit een gemeenschap, wordt zo maar niet aanvaard als een drukkende overwinning van het Niets in ons leven. De droeve of quiëtistische droefheid komt tot de ervaring van de zinloosheid van de wereld, omdat de eigen werkzaamheid geen houvast vindt in een gemeenschap. Ze heeft zich daardoor op de weg naar de geestelijke of lichamelijke zelfmoord begeven en is daarom oneigenlijk, want authentiek is alleen hetgeen de expansie van ons zijn bevordert. Het verzet tegen het overhand nemen van de droefheid is derhalve normaal en komt tot uiting in leen stemming die ondanks alles, ondanks alle verlies, spijt en verlatenheid, de enkeling er toe brengt te leven en zichzelf te bevestigen. Albert Camus heeft het goed uitgedrukt: zonder hoop leven, maar ook zonder vertwijfeling. Authentieke droefheid kan derhalve niet leiden naar gelatenheid, maar naar een bestendig verzet tegen de zinloosheid van ons bestaan, hetgeen de opstand is. De opstand kan negatief of positief zijn. De | |||||||
[p. 1236] | |||||||
negatieve opstand schept zinloosheid in de zinloosheid. Alles is zinloos, dus ik doe eender wat, maar ik doe iets. Zo verkrijgt men de theorie van de ‘acte gratuit’ van André Gide of het immoralisme van de Sade. Negatief is deze opstand omdat de blijde droefheid, die eraan ten grondslag ligt, noch in blijdschap of droefheid, noch in onverschilligheid omslaat, maar in een toenemende vernielingszucht, die geen negatie van de negatie, maar absolute negatie is, d.w.z. dat de enkeling de inkrimping van zijn bestaan absoluut maakt. Er bestaat geen uitweg meer voor hem. In de positieve opstand komt de blijde droefheid authentiek tot uiting, omdat de huiveringwekkende ervaring van de zinloosheid aanzet tot het scheppen van een zin. In de blijde droefheid wordt uit het niets iets gemaakt. Uit het niets iets maken betekent wel dat het niets niet niets ‘is’, dat de leegte, de chaos, de afgrond er ‘is’, in ons bestaan ‘is’. Het betekent ook dat er iets gemaakt wordt, d.w.z. geschapen. De echte schepping geschiedt uit het niets en heeft derhalve iets goddelijks in die zin dat hij die schept een god wordt op het moment dat hij het doet. Er kan niets geschapen worden zonder het Niets dat gapend in ons leven staart en zijn donkerheid steeds maar uitbreidt, om dan gans ons leven in de afgrond te doen verdwijnen. De droefheid is de vage lichtschijn van het uitdovende leven. Zij is het oog dat in de toenemende nacht in ons leven staart, de eindeloze rouw, het knagende berouw, de bijtende ontrouw van alles dat we aangeraakt hebben en dat het een na het ander betoverd ons ontglipt. Zullen we dan ook dit weinige leven ons nog laten ontglippen? Neen, we verzetten ons tegen de toenemende deemstering in ons, niet zo maar met woorden, maar met een werk, met een daad die een middernachtzon is in ons ontnuchterend leven. De scheppingsdrang ontstaat in diepe droefheid die zichzelf weigert en zo in een werk tot uiting komt. Er is hiermee opstand gepleegd tegen de zinloosheid van ons bestaan, die tot ons in de droefheid spreekt. De echte blijde droefheid is opstandig en de diepe opstand is creatief. | |||||||
Droeve blijdschapDe droeve blijdschap heeft de blijdschap voor grondslag met het beginsel van de eigen contradictie in zichzelf. Het accent wordt hier gelegd op de expansie van het menselijk zijn, maar met het diepe bewustzijn van zijn grenzen, hetgeen naar spanning leidt en zeer pijnlijk is. Er is hier geen sprake van melancholie, maar van een tweede vorm van opstand, die zich in daden omzet. In de diepe droeve blijdschap leeft de overtuiging dat alles mogelijk is, maar dat de absolute mogelijkheid onmogelijk is. De expansie vindt voortdurend haar grenzen, die ze aanhoudend overspringt, om nieuwe grenzen te vinden. Terwijl de blijde droefheid een levensleer doet ontstaan van het ondanks-alles, wordt hier een levensbeschouwing van de daad, die | |||||||
[p. 1237] | |||||||
weet waar ze naar toe wil, ontwikkeld. In het eerste geval dreigt steeds het quiëtisme en staat zelfs God in het verschiet, in het tweede vindt de mens zijn grondslagen in zichzelf en is de beperking zijn aliënatie die hij te overwinnen heeft en nooit totaal overwinnen zal. In de worstelende arbeid wordt dan ook de grondslag van de moraal en van alle problemen die met haar verbonden zijn, gevonden. De blijdschap leidt inderdaad tot een leven van daden en de enige daad die de mens kan stellen is de arbeid. Marx heeft hier, voorbereid door Hegel, een grondtrek van de mens ontdekt. In en door de arbeid heeft de mens betrekkingen met zichzelf (zelfbewustzijn) of met de anderen (bewustzijn) en met de natuur (kennis). De arbeid beantwoordt aan bepaalde modaliteiten, maar hij is vooral expansief. Er kan niet gewerkt worden zonder vooruitgang. Hoe zou er van arbeid sprake kunnen zijn wanneer metsers steeds maar de eerste steen zouden leggen? Er is arbeid wanneer binnen een min of meer afzienbare tijd het voorgestelde werk verwezenlijkt wordt. De arbeid adelt daarom nog niet, maar stemt heel zeker blij. Het leven van de mens is arbeid en heeft daarom een zekere blijdschap voor gevolg. De blijdschap stijgt met de kwantitatieve vermeerdering van de produktie, door het voortbrengen van meer produkten, en met de kwalitatieve overtreffing, verbetering, vernieuwing aan de ene kant, met de toenemende erkenning door de anderen anderzijds. Hier liggen dan ook de grenzen van de blijdschap, want de arbeid kan expansief zijn indien hij de perken te overwinnen heeft, indien hij derhalve aanhoudend grenzen en dus eindigheid heeft. De blijdschap veronderstelt derhalve droefheid, die er bestendig is en aanhoudend overwonnen wordt. Ook hier geschiedt de opstand tegen het Niets dat zich dooide droefheid toont, maar niet uitgaande van de droefheid, wel van de blijdschap. Het verschil is fundamenteel. In het eerste geval is de opstand zuiver persoonlijk, in het tweede, omdat er vertrokken wordt van de blijdschap, is hij gemeenschappelijk, richt hij zich tot de gemeenschap en wordt revolutionair. De revolutionaire geest ontstaat uit levensvolheid die zich gehinderd weet door het dreigende Niets dat ons omringt en ons op een bepaald moment zou kunnen doen stikken. Zou er hier kunnen gesproken worden van schepping en scheppende daden? Er wordt nochtans niet van het niets iets gemaakt. Inderdaad, er wordt van het iets niets gemaakt, opdat er iets zijn zou. De eigenlijke scheppingsdaad spruit uit de droeve blijdschap voort omdat ze inspirerend werkt. In de blijde droefheid is het geschapen werk een eenzame rots die in de eindeloze vlakte ongenaakbaar en raadselachtig staat, terwijl in de droeve blijdschap elk geschapen werk tot nieuw werk aanspoort. De blijdschap verzandt niet in een vlak en zelftevreden optimisme, wanneer ze in het bewustzijn leeft dat er veel te doen is, altijd meer, dat er een oneindige taak in elk opzicht en op elk gebied weggelegd | |||||||
[p. 1238] | |||||||
is. Hieraan kan dan een humanisme van de arbeid verbonden worden, dat een dynamische levensleer kan uitbouwen, vrij van alle druk en in aanhoudende worsteling tegen de ontnuchterende wereld die ons omringt en die we nooit zullen overwinnen. L. Flam | |||||||
Zoek de mens
| |||||||
[p. 1239] | |||||||
Niet minder treffend is de vaststelling dat deze man, welke in 1897 geobsedeerd blijkt door ‘un extrême souci décoratif’, later zijn banbliksems zal slingeren naar al wie het nog waagt enig versieringsmotief aan te brengen in een architectuur welke puriteins naakt en uitsluitend functioneel dient te blijven. Zo gaat het nu eenmaal - neen vaak! - in de wereld. En wie zei daar weer: ‘Tout tend vers son contraire...’? Wie? Uzelf m'n waarde R.B., die maar voortgaat met, te pas en te onpas, uit te pakken met deze apodictische zogezegde filosofische wet!... R.B. | |||||||
Gandhi vlaamsgezind?Onlangs is van de pers gekomen een bloemlezing uit de geschriften van iemand die in India als een heilige of een god wordt vereerd; die in zijn laatste levensjaren als de Mahatma - d.i. de grote ziel - werd begroet; en die bij de ontvoogding van zijn land een beslissende rol heeft gespeel. All men are brothers (alle mensen zijn broeders) heet deze keuze, in opdracht van de Unesco gemaakt en gedrukt, waarvan binnenkort een Franse en een Spaanse editie het licht zullen zien. Dank zij de biografieën van zijn vriend Romain Rolland (Parijs 1929) en van twee volgelingen die thans in India het roer van staat in handen hebben - eerste-minister Nehru (1949) en vice-president S. Radhakrishnan (1939) - is Gandhi's leer ook in het Westen vrij goed bekend: de Ahimsa (d.i. de geweldloosheid in alle omstandigheden, ook in de politieke strijd voor zelfbestuur); de vrijwillige armoede; een grenzenloze mensenliefde; een gestadige zelftucht als de weg naar morele perfectie; de dienst van de waarheid te allen prijs, waarbij alleen geluisterd wordt naar de still small voice within... Typisch Hindoes in sommige aspecten en probleemstellingen is deze boodschap tevens van een algemeen-menselijke betekenis. Het boek dat de veelzijdige stof in twaalf hoofdstukken groepeert, hebben wij dan ook in één adem uitgelezen, als een boeiende roman. Het ligt niet in onze bedoeling een overzicht van deze rijke inhoud te geven. Slechts op enkele passussen van ondergeschikt belang in het ensemble, willen wij hier even de aandacht vestigen. Gandhi (1869-1948) sprak van huize uit het Goedsjarati (ook Gujarati gespeld), de taal van de Parsis, tevens handelstaal in de streek benoorden Bombay. Samen met het hindi, het urdu, het bengali, het tamil en ettelijke andere, is het een van de ambtelijk erkende idiomen in het India van heden. Daarnaast is het Engels, over het hele subcontinent zoals over haast geheeel Zuid-Azië, de cultuurtaal bij uitnemendheid, de lingua franca die door alle intellectuelen gelezen en gesproken wordt, en die tot in de Congresver- | |||||||
[p. 1240] | |||||||
gaderingen te New-Delhi, over de radio, enz., weerklinkt. Wat is, tegenover de overweldigende betekenis en de onvervangbare waarde van een wereldspraak als het Engels, de positie van een inheems taaltje als het Gujarati dat buiten India nauwelijks naai de naam bekend is? Tot de leeftijd van twaalf jaar heb ik al mijn kennis opgedaan in mijn moedertaal, het Gujarati - aldus Gandhi. Toen wist ik iets af van rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde. Dan bezocht ik een middelbare school. Tijdens de eerste drie jaren was de moedertaal er nog de voertaal. Doch de schoolmeester had als opdracht het Engels in het hoofd van de leerlingen te hameren, zodat meer dan de helft van onze tijd besteed werd aan het onderricht van het Engels en de beheersing van zijn willekeurige spelling en uitspraak... - De eigenlijke miserie - the pillory, de schandpaal staat er letterlijk - begon in het vierde jaar. Alles moest door middel van het Engels aangeleerd worden: meet kunde, algebra, scheikunde, aardrijkskunde. De tyrannie van het Engels was zo groot dat zelfs het Sanskriet of het Perzisch via het Engels moesten worden aangeleerd, niet met behulp van de moedertaal. Een jongen die het Gujarati sprak, dat hij begreep, werd gestraft. Het kon de leraar niet schelen of zo'n jongen slecht Engels sprak, dat hij niet goed kon uitspreken noch door en door verstaan. - Het resultaat was een warboel. Wij jongens moesten veel dingen uit het hoofd leren, hoewel wij ze niet ten volle, en vaak in het geheel niet konden begrijpen. Mijn hoofd placht te draaien terwijl de leraar zijn best deed om zijn uiteenzetting over meetkunde bevattelijk te maken. Aan de meetkunde kon ik kop noch staart vinden tot wij het dertiende theorema uit hel eerste boek van Euclides bereikte. - Dit Engels medium schiep een onoverbrugbare kloof tussen mij en de leden van mijn familie, die geen Engelse scholen hadden bezocht. Mijn vader wist niets van wat ik deed. Ook als ik het gewenst had, kon ik mijn vader geen belangstelling bijbrengen voor hetgeen ik leerde. Want hoewel hij over een ruim intellect beschikte, kende hij geen woord Engels [Gandhi behoorde nochtans tot een aanzienlijke familie, zijn vader was zelfs minister.] Ik werd spoedig een vreemdeling in mijn eigen huis... - Wij en onze kinderen moeten op ons eigen erfdeel bouwen. Ontlenen wij er een ander, dan verarmen wij het onze. Met vreemde victualiën kunnen wij nooit opgroeien... - Het zou een goede opzet zijn aan een aparte klasse van studenten opdracht te geven om het beste te lezen dat in de verschillende talen van de wereld te leren is, en dit dan in de inheemse talen over te zetten. Onze meesters hebben voor ons de verkeerde weg gekozen en uit gewoonte gaat de verkeerde voor de goede door. | |||||||
[p. 1241] | |||||||
Aldus de overwegingen en bevindingen van Mahatma Gandhi. Al is er, ook onder de Hindoese zon, niets nieuws, toch lijken zij ons voor Vlaanderen meldenswaardig. Het Nederlands is wellicht niet te vergelijken met een Indisch idioom dat amper aan de hogere aangelegenheden des geestes toe is. Maar ook het Frans heeft zijn vroegere, overwegende wereldpositie verloren. J.K. | |||||||
Sans blague (III)11.Wij leven goddank in een goed begrepen stelsel van volksvertegenwoordiging. Op dat stuk zou het mij ten zeerste interesseren in welke mate aan de veiligheid van het geheel gedacht werd. Het is geen louter nieuwsgierigheid die mij er toe drijft gegevens hieromtrent te verzamelen. Zeer bescheiden zou ik moeten getuigen van mijn bezorgdheid om de handhaving van de best geordende aller staatsinrichtingen. Uit het feit dat een handvol bekwame lieden door het volk gekozen werden om de belangen van de natie te behartigen, mogen wij zonder gewetensbezwaar afleiden dat volk en volksvertegenwoordigerscorps - zoniet identieke begrippen - elkaar in hun toepassing zodanig dekken dat ze als identiek mogen beschouwd worden. Ik zou van deze zekerheid gebruik willen maken om de kwestie van de veiligheid tastbaarder voor te stellen. Wij moeten aannemen dat ondanks de identiteit de volksvertegenwoordigers de prioriteit genieten boven het volk inzake bescherming. Die bescherming zal dan noodzakelijkerwijze gericht zijn tegen binnen- en buitenmuurse gevaren. Wij kunnen kort zijn en als stelregel dicteren dat de veiligheid van de leiding de veiligheid van het volk waarborgt. Valt de leiding weg, dan is het volk automatisch onbeschermd. Doch ik ga mij niet verdiepen in de talrijke bewijsvoeringen. Wat vaststaat moet niet meer beredeneerd worden. Ik droom van een autonome dienst, een soort van kabinet van betrouwbare medewerkers, die hun richtlijnen zouden ontvangen van de oude wijze mannen uit het volk. De activiteit van het kabinet zou ei een zijn van toezicht, waakzaamheid en souverein ingrijpen. Geen gewone politie, een geestelijke elite, bewust van haar taak en tot alles bereid. Ver van het publiek, de openbaarheid schuwend, bescheiden maar trefzeker zouden de agenten de leiders van het volk in hun gedragingen volgen. Elke agent zou moeten beschikken over een zeer ruime ontwikkeling, hij zou moeten getuigen van psychologisch inzicht en van gebrek aan scrupules waar het om de goede zaak gaat. De inlichtingen aldus bijeengebracht zouden gerangschikt worden in dossiers. Een dossier op naam van elke minister bijvoorbeeld en een | |||||||
[p. 1242] | |||||||
ander voor elke groepsactiviteit. Zodoende zou het kernkabinet voor veiligheid op elk ogenblik het gevaar onder ogen hebben en bij de eerste tekenen van verval of corruptie radicaal kunnen ingrijpen. Dit ingrijpen zou ik willen laten verlopen in stadia naargelang van de omvang van het misdrijf. Voor morele tekortkomingen ben ik voorstander van spontane bekentenis, zelfbeschuldiging en vrijwillige abdicatie. Voor daadwerkelijke misgrepen, tastbare schadeberokkening, moord, zou ik een privé-strafwetboek willen tot stand zien komen: het geheim wetboek voor inwendige tucht. Artikel één zou vermelden: oog om oog, tand voor tand. Ik ben er mij ten volle van bewust dat dit slechts fantasie is. Doch wie weet hoe ver zijn wij hier te lande nog niet gevorderd een eindweegs in de goede richting. | |||||||
12.Ik heb onlangs een doorslaggevend bezwaar gehad tegen de stelling als zou ons onderwijs aan een grondige hervorming moeten onderworpen worden. In den beginne scheen ik min of meer in de ban te zijn geraakt van de schijnbare adel die uit de voorgestelde maatregelen sprak. Ik ken mijzelf en de onberekenbaarheid alsook de ontoereikendheid van mijn enthousiasme. Niets is verraderlijker dan het enthousiasme. Eerst laten bezinken en dan spreken, argumenteren. Intussen zullen de brandstichtende leuzen ofwel uitgedoofd, ofwel, in kracht verminderd, ongevaarlijk en gemakkelijk te weerleggen zijn. Mocht het gebeuren dat ze na de periode van incubatie springlevend weer tot de aanval overgaan, dan blijven twee uitwegen over: tegenover hun overredingskracht een nog groter overredingskracht plaatsen of eenvoudig ze negeren. Dit laatste middel is een paardemiddel dat in de loop der eeuwen overvloedig bewijzen van zijn deugdelijkheid gegeven heeft. Ter zake: de heer waarvan sprake hogerop was van oordeel dat de school in haar huidige gedaante zeker geen cultuurscheppende activiteit aan de dag legt en helaas zelfs geen cultuur overlevert. De schoolgebouwen zijn opgevat als gevangenissen, de leerlingen brengen het vrij kwartier door in de rij wandelend. De lokalen zijn oorden van kaalheid, dorheid en abstractie. De meubels zijn in al hun ouderwetsheid of modernisme toonbeelden van ongezelligheid en worden bovendien derwijze geschikt dat ze de uniformiteit en de kadavergehoorzaamheid in de hand werken. De leerlingen uit de hogere klassen studeren zonder enthousiasme omdat, zo beweert die heer, de school hen niet begeestert. Zoals gezegd stond ik eerst in lichterlaaie. Mijn principes getrouw bleef ik bezadigd in mijn oordeel en opperde vooreerst de mogelijkheid van kritiek. Zoiets werkt altijd afleidend. De kritiek laat toe tijd te winnen; door het gesprek af te leiden op detailkwesties laat ze de intelligente tegenspreker toe zijn gedachten te groeperen en | |||||||
[p. 1243] | |||||||
in te kleden. Tegen dat het tegenoffensief kan ingezet worden is de tijd dan veelal verstreken. In mijn eentje heb ik dan de zaak onderzocht. Ik grijp terug op de calvinisten, voor zover ik iets afweet van hun geestesgesteldheid. Hun kerken zijn kil, vrij van alle uiterlijk vertoon. Zo ook streven zij in hun onderwijs waarschijnlijk naar het elimineren van al het decor dat bij het individu zelfconcentratie kan verhinderen. Niet zozeer het uiterlijke, wel het innerlijke is van belang. Het calvinisme doet aan beeldstormerij. In die zin heeft ons onderwijs zichzelf niets te verwijten. Gezien de voorrang die in onze cultuur aan het geestelijke moet verleend worden is het calvinisme met zijn uitbouw van het persoonlijke in de mens volledig up to date en meteen ons onderwijs dat in zijn methodes volledig aan zulke eisen tegemoet tracht te komen. Daar de overeenkomst alleen de methode betreft, zou men mij de vraag kunnen stellen waarop ik steun om van gelijke eisen te gewagen. Wij zijn immers geen calvinisten. Daarop antwoord ik dat gelijke eisen nog geen gemeenschappelijk einddoel insluiten. De methode zowel als de eisen houden de noodzakelijkheid in tot inkeer, soberheid, beheersing, ernst. Wat het einddoel betreft, bij ons is dat van culturele aard, bij de calvinisten van religieuze aard. Ik sta niet stil bij de wisselwerking tussen cultuur en religie. Iedereen zal het met mij eens zijn wanneer ik een paar voorbeelden citeer. Als de leerlingen tijdens het vrije kwartier rondwandelen onder het waakzame oog van de leraar, en niet spelen zoals in sommige ongedisciplineerde inrichtingen, dan krijgen ze de kans de onverbruikte energie aan te wenden om de kennis tijdens de lesuren opgedaan in volledige zelfbeschikking te herkauwen. Wandelen bevordert het denken. De leerlingen worden in hun overpeinzingen niet gestoord door wilde vechtpartijen of jeugdige overmoed. Tegelijkertijd verwerven zij de voorwaardelijke reflex van de lichamelijke beheersing. Zodoende krijgt hun geest vrij spel doordat hij geen extra-inspanning moet doen om het lichaam in toom te houden. Alles in ons systeem is er op gericht het kind te wijzen op de ernst van de onderwezen vakken, het te initiëren in de kunst der zelfbeschouwing, het te doordringen van het besef van schuld en boete, het op te leiden tot bewust gehoorzaam lid van de samenleving, mits die samenleving beheerst wordt door de deugd. Gelukkig dreigt van die kant geen onheil vermits tot heden van verzaking aan de deugd bij de leiders niets te bespeuren viel. Wij mensen met eergevoel moeten ons diep gekrenkt voelen door het gezegde als zou het verplicht onderwijs meer geleerden doch ook meer dwazen gevormd hebben. Terloops nog, het is ons een hart onder de riem vast te stellen | |||||||
[p. 1244] | |||||||
hoe iemand als Paul Léautaud op zijn 83e jaar minder dan ooit belang schijnt te stellen in decorum. Over de andere aspecten van rijn persoonlijkheid zullen wij liefst zwijgen. De analogie en de deductie, de scholastiek zijn wetenschappen waarin de geest onbetreden paden vermijdt. | |||||||
13.De volkswil is heilig. Deze uitspraak is de pijler waarop alle voordrachten op de openbare tribune gehouden, gebouwd zijn. Schijnt zij in vele gevallen een ongehoorde mystificatie in te houden, toch is ze ingegeven door een diep besef van de almacht van de massa. Een mystificatie is er geen meer als zij tot doel heeft het onheil van oorlog en opstand te keren. Geef het volk brood en spelen is een afgezaagd gezegde dat nochtans niets aan actualiteit ingeboet heeft. Alle middelen zijn goed om de kudde in bedwang te houden als haar aandacht van die primaire behoeften afgeleid wordt. Er zijn altijd extremisten te vinden geweest die plaatselijke wantoestanden in een tendentieus licht stelden om er een vlammende aanklacht tegen de gevestigde orde van te maken. Niet de orde moet aangevallen worden, de orde is gegeven en absoluut. De ware schuld ligt steeds bij de mens, de uitoefenaar van een ministerie dat hem in naam van de wijsheid toevertrouwd werd. Niet de revolutionairen zullen de wereld van onrecht zuiveren, maar de hogergenoemde kabinetten voor interne veiligheid. Het volk onwetend te laten over de verrichtingen van de verschillende ministeries houdt geenszins een onduidelijke paradox in. Paradoxen schijnen steeds onduidelijk doch zijn in werkelijkheid een zwaard met dubbele snede. Nietzsche was de knappe regisseur van het dubbelspel der ideeën. Door hem zijn wij voorzichtiger geworden. De volkswil is de uitdrukking van het onbewust verlangen naar vrede, arbeid en geluk. Het volk niet lastig te vallen met de moeilijkheden van het bestuur stemt dus volkomen overeen met die beruchte volkswil. Ik moet toegeven dat het onderwijs geholpen door de boekdrukkunst veel onheil in de wereld gebracht heeft. Als een gulzig kind heeft de volksmens zich op de vruchten van het wijsgerig denken geworpen. Hij heeft daarbij niet gelet op de mogelijke gevolgen van een zware spijsvertering. Die vruchten werden ofwel te groen voorgeschoteld en ingeslikt, zodat de niets vermoedende verbruiker weldra aan de hevigste geestelijke krampen blootgesteld stond, ofwel werden zij aan de man gebracht in het fraaie kleedje van verdovende middelen, en dan bleef de aftakeling niet uit. Ik kan er niet genoeg op drukken hoezeer onderwijs, propaganda tegemoet moeten komen aan het beperkte bevattingsvermogen en kritiekloze inzicht van de volksmens. De ideeën en gedachten welker inhoud hartverheffend gebleken is, moeten zo simplistisch mogelijk verspreid worden. Een | |||||||
[p. 1245] | |||||||
strenge selectie zal de weerlozen beschermen tegen de sluipende giften van het negatieve denken. De verstandigsten zullen weldra inzien dat zij langs de gewone hiërarchische weg kans hebben om op eigen risico en uit eigen initiatief tot het waagstuk van het vrij onderzoek te komen. Misschien zullen ze dan inzien dat het geen zin heeft om de weg terug af te leggen. Elke top verheft zich in de wolken en wat daaronder gebeurt, behoort tot een andere wereld. De meesten struikelen onderweg, sommigen omdat ze de hoogte schuwen, anderen omdat ze te sentimenteel zijn, nog anderen omdat ze plots terugvallen in de onrijpheid der eerste dagen. De taak van het onderwijs ligt hierin, het pad voor de vastberadenen, evenwichtigen en betrouwbaren te effenen, en de anderen te doen inzien hoe ze zich blootstellen aan geweldige gevaren. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk is een van die zeer schone, waarachtige, simplistische kerngedachten die bij nader onderzoek de indruk van mystificatie wegnemen om de aandachtige toehoorder tenslotte geheel te overtuigen van hun deugdelijkheid. Door de waarheid die ze bevatten doen ze zich als zeer praktisch voor. A. Merckx (slot volgt) | |||||||
In de schaduw van Oscar WildeZoals iedereen weet, is Chelsea niet enkel de wijk waar de kunstenaars verblijven, doch tevens een der rustigste en ordelijkste gedeelten van de wereldstad Londen. Rechte straten, kleine witte of roodachtige huisjes, bescheiden uitziende mensen, enkele bomen in de benepen tuintjes, hier en daar bloemen aan de ramen, en, alles bijeengenomen, een sympatiek welbehagen van brave burgerluitjes die van het leven niets anders verlangen, dan zoveel mogelijk met vrede gelaten te worden. In deze wijk woonde gedurende enkele jaren Oscar Wilde, en het is best mogelijk, dat in die tijd de hoofdtoon wel wat woeliger kan geweest zijn. Maar, vragen wij ons af, welke betekenis zou op onze dagen de aanwezigheid in een zo rustig milieu hebben, van een geheel aan zijn uiterlijk voorkomen gewijde dichter? Veel is er veranderd, ten goede of ten kwade, ook in het leven van uitzonderlijke mensen, en het uitzonderlijke zelf wordt met een zekere achterdocht beschouwd. Het snobisme is in verval, de ‘dandy’ is een anachronistische en iets of wat lastige figuur, en zijn al te storende wijzen van optreden schijnen niet meer aanvaardbaar. Ook voor kunstenaars geldt het ordewoord: bescheidenheid en normaliteit. De esteten, de hedonisten, en al die andere nalopers van het decadentisme, hebben hun tijd gehad. Maar wat boven alles niet meer geduld wordt, is de te duidelijk in het daglicht gestelde eerzucht, de belijdenis van het genie, met het hieruit voortspruitend misprijzen ten opzichte van de | |||||||
[p. 1246] | |||||||
algemeen aanvaarde konventies. Denk zoals gij wilt, schrijf wat gij wilt, zegt men, maar leef zoals ieder ander beschaafd persoon leeft. Juist in dit opzicht is Oscar Wilde in de ogen van onze tijdgenoten gecompromitteerd. Men herleest zijn werken met een te grote strengheid, men is maar al te zeer geneigd om er die zonden in te ontdekken, die benaderingen, die treurige overblijfselen van bengaalse vuren welke al sedert lang gedoofd zijn, en meer nog die herinneringen, zelfs die plagiaten welke de schrijvers kenmerken die te vurig verlangen om ten allen prijze beroemd te worden. In werkelijkheid hebben de schitterende genieën iets met elkaar gemeen: een verrassende geschiktheid tot assimileren, gesteund door een uitstekend geheugen en door een buitengewone woordenrijkdom. Oscar Wilde kon bijgevolg even goed in alle stijlen schrijven, en van de klassieke naar de romantische en de veristische met dezelfde vlotheid overgaan, zonder zich eigenlijk te moeten bekommeren om die literaire samenhang die voor anderen een voorschrift is. Hij ging van de zuivere lyriek naar de burgerlijke komedie, van deze laatste naar de poëtische reëvocatie van de daad van Salome, onvervaard de voetsporen van Flaubert drukkende. Van hemzelf was de steeds schitterende en gloeiende woordenschoonheid, de gevatte, elegante tirade, het paradoxale aforisme, kortom al die ingrediënten die zijn lezers treffen en de parterres veroveren. En vermits het afgeleide vaak meer doel treft dan het oorspronkelijke, omdat men er de inspanning van het navorsen en de eentonigheid van een streng persoonlijke vorm niet in voelt, kon het gebeuren, dat de dichter van Chelsea ongemeen veel hoger stond dan zijn leermeesters en tenslotte die onmiddellijke roem verwierf, waarvoor hij misschien zijn leven zou hebben gegeven. Wilde wist zeer goed wat een machtige stuwkracht het ergerniswekkende en aanstootgevende van het private leven voor de algemene bekendheid kon zijn. En deze trachtte hij te veroveren door middel van grilligheid in zijn kleding, door opzienbarende betrekkingen, door die veeleer betwistbare smaak waarvan alle esteten blijk geven in de meubilering van hun woning, waarin zij, ingevolge een geen onderscheid makende liefde tot het schone, de minst bij elkaar passende en minst autentieke voorwerpen bijeenbrengen. Maar over één schandaal, het grootste, had hij integendeel wel graag stilte gewild, en juist datgene was het, dat, jammerlijk aan het licht gekomen en honend aan de afschuw van de mensen overgeleverd, hem in het verderf zou storten. Hij werd in de gevangenis gezet en onderging er de wreedste beproevingen, maar als ware het een vergoeding voor zijn leed, hem aangeboden door de Muzen, die steeds minder onrechtvaardig zijn dan de mensen, vond hij zichzelf weer, neen, ontdekte hij zichzelf geheel: meer dan ooit was hij toen een dichter. De ‘Ballad of Reading Gaol’ en het ‘De Profundis’ zijn er een bewijs te meer van, dat de ware kunst aan het leed ontspruit en niet aan de hoog- | |||||||
[p. 1247] | |||||||
moed, noch aan de wil om boven anderen uit te munten, noch uit een inspiratie door de smart of het werk van anderen. Oscar Wilde vergat de fijne ironie, het welbehagen van het te welriekend en te vrouwelijk beeld, hij vergat de wellust van het met geweld door middel van een sierlijke woordenrijkdom veroverd succes, en was tenslotte menselijk. Van een beschuldigde werd hij, zonder zijn eigen schuld te verminderen, de aanklager van een samenleving die, voorzichtiger zijnde dan hijzelf, ieder van haar fouten en gebreken onder een deftig uiterlijk verborg. Bij het lezen der laatste werken van deze door zijn genie in het afschuwelijke samenzijn met dieven en moordenaars bezochte mens, moeten zijn aanklagers zelf stellig wel het schaamrood naar hun wangen hebben voelen stijgen. Wat in die tijd gebeurd is, zal waarschijnlijk heden niet meer kunnen gebeuren. De kunstenaars, de schrijvers, leven in Chelsea in de schaduw van Oscar Wilde, een schaduw die zij niet zien. Hun dagen zijn voorbeeldig. Des morgens komen zij de flessen melk wegnemen, die de melkboer in het deurportaal van hun woningen is komen neerzetten. Zij nemen ze mee naar binnen, zij gaan aan een tafeltje zitten schrijven, tegen het middaguur gaan zij wat op de oevers van de Theems wandelen, nu eens in de grijze nevel, dan weer in de vochtige, harde wind, en soms, maar dit gebeurt zelden, onder een heldere blauwe hemel zonder ook maar een enkel met regen dreigend wolkje. 's Namiddags werken zij ook weer wat, en vervolgens trekken zij naar de bioscoop, om oude films van erkende waarde te zien, waarna zij in een restaurant met schilders, met componisten uit hun vriendenkring ernstig zitten te redekavelen. Tenslotte keren zij naar huis terug, verdrijven de rest van hun tijd met lezen of met nadenkend een pijp te roken, een glaasje te drinken, alvorens naar bed te gaan, om te slapen en de volgende morgen hetzelfde van de vorige dag te doen... De mensen merken hen niet eens op. De mensen interesseren zich niet voor bescheiden kunstenaars, waaronder er zich misschien bevinden, die diepzinniger en autentieker zijn dan zelfs Oscar Wilde het eens was. Maar niemand leest hen. Men zegt van hen, dat zij te veeleisend zijn, te gewetensvol, te verlegen om hun ziel voor de menigte bloot te leggen, niet bij machte om een levensvreugde uit te krijten die zij niet gevoelen, of een smart, die ten allen prijze verborgen dient te blijven. Zij hebben niet de kracht om andere schandalen uit te lokken, met uitzondering van dat ene, werkelijk onbegrijpelijke van een leven, geheel gewijd aan een roeping die zichzelf voedt en bevredigt. Gedurende de nacht heerst er stilte te Chelsea. Hier en daar loopt een kat de straat over, ergens op een pleintje blijft een zwerver even staan, van achter de gordijnen blinken smalle repels licht, als ware het om ogenblikken van inspiratie te onderstrepen, die wellicht voor | |||||||
[p. 1248] | |||||||
immer op een bladzijde zullen blijven zichtbaar zijn. Maar de indrukwekkende schim van Oscar Wilde, met een bloem in zijn knoopsgat en zijn weifelende glimlach, de schim van degene die niet meer wist of wetten rechtvaardig waren, of misschien ook onrechtvaardig, verschijnt nergens meer. Voor degene die het opgegeven heeft ze te tarten, is iedere wet als het ware onverstoorbaar rechtvaardig. En de kunstenaars waken zwijgend, of slapen, voor altijd aan de nieuwsgierigheid van de wereld onttrokken. Indien zij enige hoop koesteren, dan hopen zij slechts op de tijd, die op de altijd schommelende weegschalen van het nageslacht het weinige of het vele goud zal wegen, dat er ontdekt wordt in die boeken welke heden in zoveel geheimzinnigheid worden geschreven. Marc Turfkruyer |