| |
| |
| |
Jij, een meermin?
1.
- Dit is een nieuw dorp, zegt Hilde.
- Hier zijn alle dorpen nieuw. De zee spoelde erover.
Zij weet dat hij zijn antwoord in een kronkel om haar onbelangrijke opmerking wil slaan. Hij lacht de straat toe.
- Waar blijven de anderen nou?
Hij zit met kleine ogen in de zon te kijken en knijpt haar boven de knie. Hij moet niet zien om haar knie te vinden. Even komen witte vlekjes op de bruine huid onder zijn vingeren.
- Ai! gilt Hilde.
- Waarom trek je ook shorts aan! roept hij en strijkt de krul van haar voorhoofd.
- Ze is weerbarstig.
- Zoals jij. Doe haar weg, als hier, lacht hij en schuift zijn vlugge hand onder haar oksel.
Zij duikt.
- Hier zijn we al! roept vader. Hij draagt een strandemmertje aan de hand, een omgekeerde bonte lampion. Hij loopt de rechte straat op. De anderen volgen hem over de gladde, al te zindelijke plaveien.
Rudi denkt: altijd met die familie. Wat heb ik aan mijn verlof gehad? Overmorgen is het gedaan. De kleine Greta danst aan zijn arm. Hilde loopt naast hem. Veertien dagen
| |
| |
op Walcheren, aan zee, met vader en moeder Marteel, de ouders van zijn verloofde Hilde, en het zusje Greta, dat een late verrassing was geweest. Veertien dagen roosteren in de zon, dwaas plonsen in het water en wat zwemmen, of uit verveling met een bal spelen, 's Avonds met gloeiend hoofd souperen in het hotel, en voor de rest?
Greta rukt zich los, rent het duin op. Hij weet hoe de zee zal zijn, het geruis zal hem niet verrassen boven op de duinen.
- Waarom zwijg je? vraagt Hilde.
- Met verlof spreek ik weinig. Ik gebruik mijn mond voor andere dingen.
Ook Hilde loopt. Haar kuiten zwoegen door het zand.
- Kom Rudi! roept zij, maar hij loopt niet. Hij liep nooit toen hij alleen op reis ging. Behalve die ene maal in Zwitserland, achter Renée, tot hij haar bij de benen greep. Zij vielen samen en het lopen werd beloond onder de strakke hemel. Renée wist hoe een man verlof neemt.
Hij zoekt zijn zonnebril. Dat past aan zee, net zoals de Zeiss Ikon die aan zijn schouder bengelt.
Deze inham van het strand is een kermisplein. De kabines, het konsumptiekraam, de kreten, de kleuren. Als het er nu nog rustig was, denkt hij. Eens moet het hier mooi geweest zijn. De mensen hadden er geen aandacht voor. Zij verlangen enkel zon. Zij volgen de naderende wolken en glimlachen zelfvoldaan als zij de stralen niet verschalkt hebben. Wat kunnen zij eraan veranderen?
De Marteels gaan eeuwig naar dezelfde plek. Zij werd hun domein, een res nullius waar zij bezit van namen. Tussen twee kabines, keien en zwarte takken op het zand, zelfs een bol slagerspapier in memoriam de zondagstoeristen. De plek is ellendig. Soms stuiven de korrels pijnlijk tussen de twee houten wanden.
Het zand is nog kil. Rudi ligt op de buik. Dit is de punt van het eiland. Het voorhoofd, denkt Rudi, neen de neus. Ver in zee een witte golvenlijn, als op een tweede strand. Het water breekt op de puinen van een pier. Geschenk van de oorlog. Boven het gejoel van de badgasten fluit onvermoeid een kleine boei voor een massa losgeslagen beton, of een slapend dier met de glimmende rug boven het water. Moeder Marteel kleedt Greta uit. Hilde zoekt het badpakje.
| |
| |
Maar de kleine glipt weg en loopt als een cupidootje het strand op. De vrouwen gillen en lachen.
- Waarom huilen jullie zo?
- Je bent boos, Rudi. Ik weet niet waarom. Maar ja, je bent boos.
- Iemand een lolly? roept Marteel.
Belachelijk, denkt Rudi, een man met een pakje lolly's in de hand. Dit is verlof: kinderachtig doen. Net als ik, op mijn buik tegen de aarde, met wat zand en een schelp tussen mijn vingeren.
Handdoeken en kranten worden uitgespreid. Greta heeft haar schop. Het kamp is opgeslagen, de onveranderlijke installatie afgewerkt.
- Hier zitten of liggen we nu tot tegen de middag en daarna hetzelfde. En het dorp kan niet doodser. Vanavond vroeg het bed in, alleen.
- Nog wat geduld. Je moet vroeg slapen als je met verlof bent. Hij begint weer te klagen, droomt Hilde, ik ken het liedje. Zij schuift dichter.
- Je haar is schraal van de zon.
- Jij bent helemaal droog. Als die stenen ben je. Je brokkelde af van de pier.
- Wel, iemand een lolly? dringt Marteel aan.
- Verdomd! Hij drukt zijn gezicht tegen het vochtige zand. Hilde lacht aan zijn schouder. Zij bijt in zijn vlees.
- Je giechelt als een hoer en je bent droger dan een non. Zij zoent hem op de kin, als kompensatie.
- Je kent mijn princiepen.
- Je princiepen maken je zestig. Wij zijn oud genoeg. Of wil je de eerste huwelijksnacht verknoeien?
De kleine Greta werpt zand op zijn rug. Hij springt recht en vat haar. Zij vallen samen. Hij steekt haar op beide handen in de lucht. Dat vinden ze aardig. Hij drukt het lijfje tussen zijn vingeren. Het kind wil huilen. Hij lacht open om de plotse kreten. Marteel snelt toe met één lolly.
- Waarom deed je haar pijn? vraagt Hilde.
Hij antwoordt niet, weet zelf niet waarom hij iets wilde pijnigen. Hij voelt zich inderdaad beter. Het water wijkt. Het zwarte dier worstelt zich langzaam bloot. Er komt meer ruimte. Marteel moet met de kleine tot aan het water lopen.
| |
| |
Langs achter trekt zijn broek in twee diepe vouwen, door zijn buik.
- Verwachten jullie nog een zusje? vraagt Rudi.
- Spot niet.
- Ook jou zal ik pijnigen. Ik zal je zeker eens pijnigen. Met mijn tanden ook. Ik ben een roofdier. En met mijn vingeren. (Hij drukt zijn nagels in haar rug.) Ik heb klauwen. Ik ben een condor.
Zij slaat hem op de schouders.
- Kinderen! vermaant mevrouw Marteel.
Zij lachen om mekaars ogen. Hilde zoekt tussen de klederen en het fruit. Zij is mooi in shorts, denkt hij, zou zij ook ánders mooi zijn?
- Grijp hem! roept zij en werpt de bal in de hoogte.
Weer hetzelfde spelletje, zucht hij, loopt echter het ronde blinkende voorwerp na en stampt het met de voet terug.
Zij smijt de bal in de zon. Samen rennen zij naar het harde zand, waar het water juist wegliep.
- Ik zal je raken! roept hij. Ik zal de bal op je buik werpen en hem terug grijpen, dan heb ik dàt toch!
- De mensen horen je. Zwijg nu daarover. Het baat niet. Over zes maanden trouwen we.
- Ik wil niet met een kind trouwen.
- Het zou toch niet gaan, met vader en moeder.
- Als je wilde wel.
- Goed. Ik wil niet. Dat weet je. Maar zwijg dan. Werp de bal.
Hij smijt de bal hoog over haar hoofd. Zij moet ver lopen. Hij rent terug naar de plek. Er moet een eind aan komen. Het zand is reeds warm. Hij ziet haar in de verte zoeken langs het water. Ik verdronk toch niet, lacht hij. Laat haar zoeken. Het is goed haar te zien aarzelen. Natuurlijk zal zij hem bemerken. Ik wilde verdronken zijn en dan haar ogen kunnen zien als het water uit mijn mond gulpt. Maar zij komt al terug. De zon verblindt hem. Hij ziet slechts haar silhouet, de curve van lenden en dijen.
- Waarom liet je mij alleen, Rudi? Zij fluistert, een filmster, Columbia in honderd dimensies.
- Ik ben niet wreed, zegt hij. Ik speel liever met jou dan met de bal. Een bal is niet ongerust als je hem in de
| |
| |
golven achterlaat. Hij drijft weg, heel ver misschien, naar Engeland.
- Je wilde mij laten drijven als speelgoed.
- Met wier en bloemen in je haar. Ophelia. Wat zou je doen als ik verdronk?
- Je bent luguber. Kijk, een vissersboot!
De kinderen lopen naar de schuimrand van de zee. Marteel staat daar reeds met Greta, hij is iedereen voor en wuift met zijn zakdoek. Overmorgen zit hij weer op kantoor met stijve boord en das en snauwt zijn ondergeschikten af. Maar op vakantie, zie je.
- Jij vindt niets lief. Wat wil je eigenlijk, Rudi? Iedereen ziet graag een boot op zee. Misschien (zij vreest: heel zeker) vind jij jezelf te goed om te wuiven? Ohee, de boot!
- Ohee! brult hij plots in haar oor.
- Is dat nou een garnaalvisser? vraagt moeder.
- Neen, fluistert hij, dat zijn de parelvissers van Bizet op zoek naar Marsman. Zij voeren Achterberg mee in het ruim. Hij zegt dat alleen, die kruiswoorden, alleen omdat mevrouw Marteel hem niet begrijpt. Hilde evenmin.
- Hou ons niet voor de aap.
- Dat is poëzie, Hilde.
- Dààr hou je dan toch van. Je weet zelf niet wat je wil.
- Poëzie is niet lief.
Marteel is daar weer met Cupido in badpak.
- Niet knijpen, Rud, fleemt Greta. Maar hij grijpt naar haar enkel zodat zij weggiert naar haar put. Vanaf de eerste dag was die put daar en iedere avond werd hij weer dichtgeworpen. Kleine kinderen aan zee leren aldus de zin van het leven. De Marteels lieten Greta geen illuzie door altijd naar dezelfde zes vierkante meter weer te keren.
Na een uur zitten zij ingeburgerd. Schuin rechts een jong paar. Duitsers. Schuin links twee oudjes, grootouders, met een jongen en een meisje, kleinkinderen. De oude draagt een ridikule zonneklep, zijn vrouw een geknoopte zakdoek op het hoofd. Een goede vrouw is ekonomisch.
De aandacht van Rudi gaat schuin rechts. Zij zit gehurkt voor de echtgenoot die haar rug besmeert met zonnebrandcrème.
- O ja, roept Hilde, wil je me inwrijven? Zij draait een
| |
| |
bijna ledig olieflesje voor zijn ogen. Het is kleverig en zand hangt om de hals.
- Neen, zegt hij, niet naäpen. En wat heb ik aan je rug. Dat laatste hoorde de moeder niet, die ernstig de taak overneemt.
Rudi bekijkt de jonge Duitse. Zij ligt op de rug, één knie opgetrokken. Daarnaast zit de man in de krant te lezen. Zij zijn getrouwd, denkt hij, zijn krant gaat vóór, zij mocht nog naakt naast hem liggen.
Dat ondervond zelfs hij, in Zwitserland, met Renée, na acht dagen reeds. Daarna nooit meer, sinds Hilde kwam.
- Je glimt als een oester, zegt hij. Ik wilde dat je Suzanna heette. Dan noemde ik je de kuise oester Suzanna.
Er varen meer schepen voorbij. De belangstelling verzwakt.
- Veere vaart uit! schalt een knapestem uit het duin. De boten verdwijnen met de golven, achter de hoek van de kust.
- Ginds is het rustiger. Ik houd niet van het leven hier. De zee is levend genoeg. Het strand moet strand blijven. Het volk maakt er een marktplaats van.
- Straks. We gaan baden.
- We gaan baden! We gaan baden! krijst Greta.
- Ik baad niet voor de middag.
- Dan blijf jij hier, zegt Hilde. Neen, ga mee. Straks wandelen we naar de rustige duinen. Ik beloof het.
Marteel loopt reeds rond met handdoeken en het badmutsje van Greta.
- Ik ga mee tot aan het water. Ik heb geen zin om te baden.
Rudi blijft de Duitse aanstaren. Zó bij haar kunnen zijn, bij haar blinkend lichaam, gelijk ze daar ligt. Misschien had Hilde gelijk wanneer ze besloot zich niet vóór het huwelijk aan hem te geven. Nu heeft zij nog geheimen. Hij moet bij anderen geen illuzies zoeken. Ze zijn toch allen eender. Hilde speelt zeker komedie. Niet erg zolang hij alleen was: universiteit en leger. Nu ligt hij gebonden. De ouders helpen haar. Zijzelf twijfelt. Zij heeft te veel verstand om zich te geven en te weinig om het niet te doen. Zij springt uit de kabine. Een gele vlinder. Zij is lelijk met de badmuts. Straks zal zij
| |
| |
een rode streep op het voorhoofd hebben. De man van de Duitse kijkt op. Dat gaat vóór de krant.
Rudi heeft plots lust om te zwemmen. Hij wil niet meer. Doet alsof hij slaapt. Anders spreekt moeder hem aan terwijl de anderen weg zijn.
In het halve duister tussen zijn armen ligt een schelp.
- Ik zal haar leegmaken, fluistert hij (hij spreekt tot zichzelf, voor zichzelf, of misschien tot de harde korrels), leeg, troosteloos hol. Ik zal haar uithollen als een schelp. Wellicht breekt zij ook.
Hij neemt de schelp tussen drie vingers en knijpt. Zij barst niet, zij snijdt zijn vinger. Hij werpt haar weg.
- Zie Greta dansen! roept moeder Marteel, want door de worp verraadde hij zich.
Rudi leunt op de ellebogen. Hilde komt reeds teruggelopen. Zij zal natuurlijk zeggen: het was koud. Daarna zal zij nog wat ronddwalen, want het is niet aangenaam met een nat badpak op het zand. Dan (o, hij weet alles. Hij zag de film tweemaal per dag sinds twaalf dagen. Vierentwintig maal) zal zij hetzelfde pak boven wat ophalen, langs achter beneden wat aftrekken. Alle vrouwen doen zo, net als alle mannen na het bad met beide handen over de schedel wrijven, om het haar voor hun ogen te verwijderen, zelfs de kaalhoofden.
- Het was koud, zegt Hilde.
- Zit op mijn rug. Ik heb het warm.
- Hier een handdoek, haast moeder zich.
De Duitse lacht. Zij begreep. Zij heeft iets te vlezige lippen. Prachtige lippen, vindt Rudi. Hij glimlacht weer.
- Nu drogen en dan eten, roept Marteel. Hij komt aandraven met Greta onder de arm.
Het indianenkamp komt in beweging. Rudi krijgt het natte badpakje op zijn voet. Vieselijk gevoel. Hij schopt het weg. Stilzwijgende ergernis. Taferelen van alledag: de haast (niemand weet waarom, zij zitten altijd te vroeg aan tafel), het zoeken in het zand, het wantrouwig scharrelen met de handen. Hilde met losse haren en de akelige rode streep uit haar kabine. De tocht door het zand, wat lomer dan 's morgens, de donkere vlekken voor de ogen.
Op het stenen trapje, van de duinen naar het dorp, worden
| |
| |
schoenen en pantoffels skrupuleus van zand ontdaan. Daarna in stilte naar het hotel, langs de lage gelijkvormigheid van de woningen.
De Marteels hebben weer een beste morgen gehad.
| |
2.
Zij waren natuurlijk ongerust maar durfden niets zeggen.
Waarom moesten Rudi en Hilde de plek verlaten? Het is een goéde plek. Mar teel vond het ongehoord.
- Heb je ze gehoord? lacht Hilde. Maar we zijn toch wég!
- Zij hebben gelijk. Ik zal je verkrachten.
Zij parelt een arpeggiolach in de lucht. Zij heeft bellen in de keel, een speelgoedbeiaard.
- Wij gaan op de houten steiger, zegt hij.
- Neen, niet de steiger! Maar hij neemt haar mee aan de hand. Het water schuimt rond de balken.
- De sirenen vieren feest, roept hij (de wind draagt zijn woorden als witte vogels). De zee is champagne. Zij drinken schuimwijn, de sirenen!
De steiger beeft soms onder de slag van een golf.
- Een sidderend geraamte, Hilde! Maar zij zwijgt. Hij is roekeloos. Zij zijn alleen op de smalle planken. Hij wil verder. Hier is de zee vol dieren, Hilde! Wij wandelen op de
diepzeemastodont!
- Niet verder! huilt zij. De steiger breekt! Zij rukt zich los. Even zwaait zijn arm. Hij buigt. Zijn handen grijpen de rand van de planken. Hij springt, zweeft over de kolken, onder haar gegil, hangt lachend aan de steiger, aan het gladgroene hout.
- Leve de wijnfeesten van de diepzee!
- Kom terug! Je valt!
- Eerst zoenen.
Zij nadert op de knieën, zoent hem op de ogen.
- Het was heerlijk, roept hij, weer naast haar. De mooiste sekonden van het verlof. De sirenen streelden mijn dijen. Hij helpt haar van de loopplank.
- Je moest akrobaat worden.
| |
| |
- Neen, clown, met flaporen en een rode neus. Het kind van de rekening. Met lange horens en een grote lege broek. Op Walcheren was ik kostelijker dan Popov.
- We gaan naar de duinen. Wij zijn alleen.
Ik verlang niets meer van haar, zelfs in de duinen. Het is altijd een mislukking. Niet zo groot zonder de Marteels. Of groter. Hun aanwezigheid maakt alles onmogelijk. Hij zal de kans krijgen en niet mogen. Zij zal de duinen ogen en oren geven, niet willen geloven alleen te zijn. Zij loopt hem voor, de handdoeken en haar klamme badpak in de hand.
- Hier komen 's morgens zeker konijnen. Haar vinger volgt sporen. Konijnen, en vogels ook. Hier komt geen mens.
- Gelukkig, voor de konijnen.
Zij moeten langs een enge zandwegel. Dan kruipen zij door een lange dubbele rij balken. Die rijen staan op gelijke afstanden in lage golfbrekers geplant. Zij verdelen de kust in vierkanten. Verder lopen zij weer langs het water. Er ligt een dode meeuw aangespoeld, de pootjes omhoog, wat bruin schuim aan de stijve vlerken.
Hilde blijft op een afstand, maar hij gaat op de vogel toe, neemt hem op, spreidt de vleugels open.
- Jij moet vliegen, zegt hij, werpt de meeuw voor zich uit. Zij duikt onder in de golven. Weer een dode vogel, lacht hij, ik ben een meeuw. Je moet mij leren vliegen.
Zij liep reeds heen, verdwijnt door een nieuwe balkenrij. Hij rent haar achterna.
- Hier blijven wij, zegt zij.
Het vierkant ligt wit in de namiddagzon. Verlaten eiland tussen de balken, vóór het hoge duin.
- Wij zijn bergbeklimmers, Hilde. De alpinisten van Walcheren. Hij trekt haar op de steile helling. De hoge plek ligt tussen zand en duingras, uit de wind.
- Hier is het goed, zucht zij, de gesloten ogen naar de zon.
- Laat ons hier drie tenten bouwen.
Zij lacht, zonder de ogen te openen. Zij ligt bijna als de Duitse, vóór de middag.
- Heb je de olie bij? vraagt hij.
| |
| |
- Vergeten. Zij kruipt recht, legt haar badpak op een struikje duingras, een groen stekelvarken, zegt Greta.
Hij rust met zijn hoofd op haar schoot. Dit is verlof, denkt hij, zonder mensen, alleen met haar, en de zon, en de zee, of alleen met zichzelf, door al het andere omgeven.
- En nu? vraagt hij. Wij zijn alleen.
- Zwijgen. Het is te mooi.
- Niet zwijgen! Het strand is van ons, en de zee! Wij zijn vikings. Nu het lied der Vlaamse zonen! Hier kan je gerust brullen. Niemand hoort je. Misschien zal je het nooit meer kunnen als hier. Er varen zelfs geen boten.
- Je bent inderdaad een clown, met een mooie neus, en mooie oren, en met een klein broekje.
- Wij zwijgen over de horens. Geef mij een virginia.
- Ik doe mijn badpak aan. Blijf zo voor me zitten. Hij kijkt voor zich uit, rokend. Hier waait de wind niet.
Hij hoort haar. Dit is haar bloeze, denkt hij, en nu de shorts, mijn halsspieren doen pijn, eigenaardig, een hoofd als ik. Hij buigt opzij.
- Niet kijken! Het badpak wordt van het stekelvarken getrokken. Of, kijk maar.
Zij staat achter hem, naakt in de zon. Haar buik en borsten zijn wit, gewoonlijk bedekt door het gele badpak.
- Hilde! Hij kruipt nader.
- Neen, niet aanraken. Zij trekt het pak aan. Alleen mijn borsten, dat mag.
- Ik wil geen voorschot. Ik weet nu dat je mooi bent. Hij loopt weg. Op de hoogste kam van de duinen staat een prikkeldraad gespannen. Niet alle vogels zijn dood, denkt hij. Daarboven is het kontrast verrassend. Het land ligt groen onder hem, als een prentkaart, met sloten en verre molens, door duinenslierten ingesloten.
- Zij hitst mij op, fluistert hij, ik zal haar doden. Zij mag mijn hitte niet zien. Hilde ligt weer op de rug.
Wat lager staat een bunker. Kamers te huur.
En opeens komt zij uit de ingang van het betonnen blok, een zwart vierkant. Zij draagt een witte bikini. Hij staart, verwacht een man achter haar. Hij komt niet. Zij glimlacht, waadt door de struiken en verdwijnt. Zij was prachtig, heel bruin in haar witte deux-pièces.
| |
| |
Hilde ligt nog steeds op de rug. Misschien slaapt zij. Hij kruipt door de prikkeldraad.
In de bunker is het kil, een donkere vochtigheid.
- Ik wist dat je komen ging, zegt zij.
Zij staat achter hem, tegen de zon getekend.
- Mooie vrouwen maken mij nieuwsgierig.
- Zij zijn het óók, lacht zij, trekt aan het elastiek van zijn zwembroek en laat het weer tegen zijn heup schieten.
- Rudi! Rudi! roept Hilde. O ja, Hilde.
- Blijf hier tot ik weg ben, zegt hij.
- Jij logeert ook in ‘Cambridge’, niet?
- Ik slaap op 19.
Hij rent de duinen op, naar Hilde.
- Waar was je?
- Op strooptocht. Ik zag een prachtig wit konijn met bruine vlekken. Bijna zoals jij, zonder kleren.
- Zwijg daarover.
- Ik zeg het aan je moeder. Je moest het maar niet doen. Wat hebben we daaraan?
Hij hoort geruis in de struiken. Neen, de wind, zeker de wind. De wind in witte bikini, een warme zomerwind.
- Je mocht toch, van boven. De rest nog niet. Dat blijft je nog gesloten. Geheim en vreemd. Ik ben een meermin.
- Jij, een meermin? lacht hij, grijpt haar bij de benen en de armen, tilt haar op. Jij hebt geen geschubde staart. Kom, meermin, we baden.
Zij hollen naar de golven. Hij loopt achterwaarts het water in. Het spat hem tegen de rug. Waar is de witte bikini die ook in Cambridge logeert? Het duin is stil, onbeweeglijk.
- Niet te ver zwemmen! gilt Hilde.
- Ik rijd op de zeepaarden! roept hij, vorderend op de rug. Zij volgt niet. Hij wil verder, weten dat het water dieper en dieper onder hem wordt, in gevaarlijker golven opgenomen worden. Zij moet zeker gillen nu. Hij hoort het niet.
Zijn armen splijten de golven. Verder. Hij spuwt zout water, wordt op een baar getild, verdwijnt daarna dieper.
Dan keert hij terug. Hilde staat met de armen te zwaaien. De zee spoelt hem naar het land.
- Wat deed je, wat deed je toch, Rudi?
| |
| |
- Ik wilde me om de hoek laten zuigen, naar de loodsen van Vlissingen.
- Dwaas.
- Ik zocht een meermin. Dat zeg ik zéker aan je moeder, en aan Greta.
- Ik houd niet meer van de zee.
- Ik blijf nóg veertien dagen. Ik ga vissen en konijnen stropen. Zoen mij.
Zij staan tot aan de knieën in het water, vangen mekaar op de zoute mond, maar naast haar wang kijkt hij naar de duinen. Waar is de zeenimf, of duingeest? Een bunkerbloem, lacht hij.
- Waarom lach je?
- Omdat ik niet om de hoek werd gezogen.
- Later komt alles terecht. Je hebt me nu gezien.
- Een vrouw mag geen naaktdanseres zijn, Hilde. Maar je bedoelde het goed. Je bent mooi. Ik begeer je.
- Nog zes maanden.
Zij huivert. Haar arm voelt stijf en korrelig aan.
- Wij moeten terug.
- Het zand is nog warm.
- Zij worden zeker ongerust. Je weet het, Rudi.
- Ik weet veel. Ik weet dat ik met jou weer de duinen zal ophollen, heel hoog. Ik weet dat jij niet meer je badpak uittrekken zal. Ik mag je geen tweede maal zien. Of misschien doe je het toch. Ik zal niet kijken, maar nog hoger klimmen, tot bij de prikkeldraad. Wellicht zie ik ook daar mooie dingen. Het landschap, de struiken, of een bunker. Ik hoor een stem, misschien de wind, de stem van een barrevoetse wind, maar warm, veel warmer dan jij, als je weer naakt in de duinen staat.
- Poëzie?
- Neen! Ik zag de wind. Mooi, met lange haren. Windharen. Jij hebt groen haar. Jij bent een meermin.
- We gaan, Rudi.
- Haal je kleren. Ik klim niet mee.
Zij loopt de zandberg op. Hij staart. Niet naar haar staart hij, maar naast haar, naast de dans van haar benen, hoog in het duin. Haar echter ziet hij niet, dit is: de vrouw van de bunker.
| |
| |
Romantisch, vindt hij. Ik moet mezelf uitschelden. De vrouw uit een oorlogsboek. Uit Berlijn 1945. Gretchen in bikini. Een nieuw feuilleton. Het pornografisch verhaal van haar ogen.
Zij lopen terug naar het kermisstrand, zonder sporen van vroege dieren (heel witte, stille dieren, landdieren aan zee), zonder dode meeuwen.
- Neen, zegt Hilde, hier vliegen de meeuwen niet meer. Zij vluchten het lawaai. Hoor, Rudi, achter die berg!
- Zij huilen de vogels dood. Onze meeuw pleegde zeker zelfmoord.
- Kunnen dieren dat?
- Een zeemeeuw is geen dier. Het zijn de droomwoorden van water en zand, bloemen uit de wolken.
- Je hebt te lang in de zon gestaard, ij pleegde zelfmoord, Hilde, ginds. Hij wijst zonder omkijken, met de duim.
Zij loopt voor hem, durft niet spreken. Hij wil haar pijnigen. Dit besef maakt haar onkwetsbaar. Hij wil haar met wreedheid veroveren.
- De zee maakte je lippen zout, Rudi. Je woorden zijn scherpe kreeften. Je pijnigt mijn hand. Zo zal ik mij nooit geven. Maar je bent een man.
- Ik ben niet dood.
- Spreek niet zo.
- Je vraagt het.
Zij naderen de steiger. Hilde aarzelt.
- Vrees niet, zegt hij. Ik zal niet weer aan de balken hangen. Ik weet nu dat het de moeite niet loont. Het heeft zelfs geen zin meer je te laten schrikken. Jijzelf bent de balk waaraan ik zweef. Boven de haaien. O neen, er zwemmen geen haaien rond Walcheren. Boven de garnalen dan, onbenullige, pietluttige garnalen op het droge. Kijk, Hilde, de dwaze school garnalen!
Na het laatste hoge duin staan zij plots aan de rand van de bevolkte, bonte strandstrook. Het gezamenlijk lachen, huilen, gillen schept een geluid dat niet te bepalen, niet menselijk is, niet van de aarde. Een vakantiechaos. Op dit uur bereikt de drukte haar hoogtepunt. De laatste baders in zee, het laatste zoeken van de dalende zonnestralen. Van
| |
| |
dit uur wil ten volle genoten worden. Daarna zal het weer donker en kil worden, met een verrassende avondwind en de vochtige verlatenheid. En misschien regent het morgen. Nu het koeler wordt neemt de aktiviteit toe. De rust van de morgen, de loomheid van de vroege namiddag zijn voorbij. Het circus geeft zijn slotnummer. Grote en kleine dieren wemelen door elkaar onder het bevel van een onzichtbare zweep in de handen van hun meester, de vakantiegod.
Met tegenzin stapt Rudi door het omgewoelde zand dat daar grauwer is dan achter de hoek waar de balken zijn en de effen vierkante vlakken.
De kleine Greta komt toegestormd.
- Waar bleven jullie? Zij zeurt, haar ogen zijn groot van argeloze verwijten.
- Waar zitten de anderen? De anderen dat zijn: de vader, de moeder, de lijfwachten die verschalkt werden. De vraag is een afleiding voor de kleine. De anderen veranderen nooit van plaats.
- Daar, roept Greta, tussen de kabines! Zij wachten. Zij zijn boos.
- Boos? Waarom boos? Ik vraag me af...
- Zwijg, Rudi.
De anderen zitten inderdaad zwijgend naar het zand te staren. Zij vragen niets, zelfs niets onzinnigs zoals dat op zulke ogenblikken de gewoonte is. Zij glimlachen niet eens, begrijpend of schalks, zoals de meeste ouders die hun dochter met haar jongen uit de duinen zien weerkeren. Ook zucht de moeder niet even, een zucht van onbewust zelfverwijt of laatste adem van een herinnering. Daarbij begaat Hilde nog de vergissing zich voor hun ogen te rekken, onbeschaamd, de armen hoog in de lucht, zodat het badpak rond haar borsten spant. De dubbele vergissing: want daarna springt zij op Greta toe en begint dol in het rond te dansen met het kind in de armen, zodat haar opwelling wel de reaktie schijnt op dat wat de ouders vermoeden, waar zij boos om zijn, waardoor hun geweten voelbaar wordt.
- Ik wil een hero! roept Greta.
- Vandaag geen hero, bijt Marteel.
- Ik heb dorst, ik lust zo graag een hero, dringt de kleine aan.
| |
| |
Marteel is echter niet te vermurwen. Hij maakt zich te veel verwijten om andere genoegens waartoe zijn onverantwoordelijkheid vandaag reeds de kans gaf aan zijn oudste dochter.
Greta pruilt, maakt opzettelijke geluiden met de lippen om haar dorst te illustreren.
- Kom, wij halen een hero, zegt Rudi.
- Neen!
Maar zij zijn reeds weg, verdwenen achter de kabines. Daardoor bevestigt hij de vermoedens van Marteel. Hij is een kerel waarvan alles te verwachten valt. Zelfs met het ouderlijk gezag spot hij. Hij maakt hem belachelijk tegenover Greta. Hij wint haar natuurlijk voor zich. En Hilde glimlacht. Ook haar won hij. Maar zonder hero. Met zero. Rudi is ook een zero. Wat pretentie omdat hij gestudeerd heeft, soms dwaas uitgelaten, meestal onhebbelijk. Het valt echter nog af te wachten of hij later, hij de student, twintigduizend per maand verdienen zal zoals hij, Marteel, die nooit studeerde.
- Lekker, lekker, doet Greta als zij terugkeren. Zij maakt dezelfde lipgeluiden, met een gans andere bedoeling.
- Tijd om op te kramen, gromt Marteel.
Allen gehoorzamen, zonder één woord. Ook hij mag een genoegen smaken, denken dat zijn wil wet is.
Zij komen natuurlijk veel te vroeg in het hotel. Het souper is nog lang niet klaar. De Marteels trekken naar hun kamers. Rudi blijft echter in een zetel zitten om de kranten in te kijken, en bestelt martini. Het papier schemert zwart voor zijn ogen. De zon.
- Weer alleen? lacht de stem.
Hij kijkt niet om. Hij kent de stem. Hij wil nog niet zien. De helle klank trilt. Ik ben de triangel, denkt hij. Dan vindt hij haar. Zij staat achter hem, in haar enge shorts, zo dicht dat hij, in zijn lage zetel, haast met zijn hoofd haar dij raakt.
- Neen, zegt hij, ik drink aperitief.
- Zo, als jij drinkt, ben je niet alleen.
- Ik ben nooit alleen.
- Waar is Hilde?
- Ken je haar naam?
Weer haar lach, een glas, een kristallen roemer die stukvalt voor zijn voeten.
| |
| |
- Ik hoor als jij me niet ziet, Rudi.
- De mijne ook! Hoe heet jij, bunkerbloem?
Zij staat vóór hem nu, de handen op de rug, de benen gespreid. Daar houdt hij gewoonlijk niet van, niet van vrouwen die jongensachtig willen doen. Hij verdenkt hen altijd onwillekeurig van perversiteit onder mekaar. Van haar verdraagt hij het. Hij wil haar zo zien, enkel houden van haar perversiteit.
- Maia, zegt zij.
Hij wist dat zij een naam als die moest dragen. Zij is haar naam. Hij denkt aan een oud Aztekenfeest voor de zonnegod. Hij hoort de naam als een kreet. De enige medeklinker maakt hem zacht. Een genotskreet.
- Ik weet wat jij denkt, zegt zij, daarom ga ik maar. Zij verdwijnt plots. Honderdmaal las hij in boeken: lenig als een dier. En toch zegt hij, bij zichzelf, maar hoorbaar, voor anderen slechts een zucht: lenig als een dier. Hij kan niets anders zeggen van haar. Dier van de zee, dier van liefde, dier van vlees.
Hij blijft staren naar de twee stenen waarop haar voeten stonden. Het lege glas hangt tussen zijn vingers. Hij kauwt lang op het schijfje citroen dat in de martini lag, maar schrikt op van Marteel die reeds beneden komt, geschoren, keurig met boord en das, ziet opeens zijn eigen blote bruine knieën.
- Ik maak me vlug klaar, zegt hij, ik ben zo terug.
Hij loopt de trappen op. Hij ruikt haar geur tussen de wanden. Of niet? De geur van Maia, van bloedrode instinkten, door onze beschaving pervers genoemd.
Hij trekt enkel een lange broek aan. Waarom een das? Is zijn sporthemd niet goed genoeg? Hij bekijkt zichzelf in de spiegel. Scheren is ook niet nodig. Haren kammen evenmin. Vrouwen als Maia houden niet van mannen met fijne haren. Daarom dus de onbezorgdheid om zijn toilet. Hij betrapt zichzelf maar schaamt zich niet. Waarom? Slechts vrouwen waarmee je getrouwd of verloofd bent stellen een onberis xdijke kleding op prijs. Zij voelen er zich verantwoordelijk voor. De anderen die van je houden zien je liever onverzorgd, slordig, tegen de traditie, omdat, wat zij van je verlangen, ook tegen het gangbare fatsoen ingaat. Tenslotte
| |
| |
is de slordigheid van een man die dat inziet, een zelfde vorm van behaagzucht als van de andere die zich opsmukt en zijn haar gladborstelt.
- Zo kom je niet aan tafel, fluistert Hilde, vastbesloten.
- Hoe? Hij doet verwonderd, staat met de handen in de broekzakken te kijken, ziet Maia die hem zit aan te staren vanuit de zetel waar hij in zat. Dezelfde lokken hangen op haar voorhoofd, zij werden niet weggekamd, de lippenstift niet ververst.
- Geen das! En kijk je haar eens!
- Het gaat niet anders. Schraal van het zand en de zon.
Hij gaat natuurlijk zo aan tafel zitten en de anderen volgen hem. Hij voelt de ogen in zijn hals, hij schijnt haar te horen zoals je 's nachts tussen de struiken het slapend wild vermoed. Ik zal jagen. Zij is de prooi. Niet ik.
Zijn verlof wordt spannend op het einde. Nog één volle dag. Dan het vertrek. De laatste maanden voor het huwelijk. De stad, de tradities, het gebonden-zijn. Hij hoort haar kuchen als zij achter hem gaat, op weg naar haar tafel. Zij is in gezelschap van een vrouw. Zij heeft dunne lippen. Zij maakt de verschijning van Maia rijker, onbewust, zoals de Marteels en Hilde zijn verlangen naar haar aanmoedigen door hun waakzaamheid en burgerlijke netheid.
- Ik lust geen garnaal, zegt Greta bij het voorgerecht.
- Sst... Moeder Marteel is geschrokken.
- Je hebt gelijk, kind, ik ook niet. Ik walg van garnalen. Heb je daarstraks de garnalen gezien, Hilde?
Zij lacht, begrijpt hem.
- Rode, groene, blauwe, dringt hij aan.
De anderen kauwen verveeld. Hij moet iets bedoelen met die dwaasheden. Voor ingewijden is zijn onzin blijkbaar een geestigheid. Hijzelf laat zijn servet vallen. De tafel verbergt zijn lach, breekt hem, bevriest zijn lippen. Naast zijn stoel, op de grond, ligt een briefje. Zij, denkt hij. Eén sekonde. ‘Nu schrik je, niet?’ spot het briefje. Hij glijdt het samen met zijn servet tussen zijn broeksband. Een waagstuk op enkele vierkante centimeters. Neen, een gekheid. Onopvallend kijkt hij achter zich. Hij ziet haar aan de volgende tafel en hoort haar luidop zeggen tot de schrale moeder:
- Ik walg van garnalen.
| |
| |
Zij is gek, denkt hij, volslagen gek. Ziek van drift.
Hij vangt even de weerlicht van haar ogen. Zij is listig door haar liefde, een nachtvrouw, enkel een lichaam van warmte. Niet gek. Zij is prachtig. Een bronzen duinsirene. Met haar hoef je niets te vrezen, geen angst te hebben haar pijn te doen. Hij krijgt een onaangenaam gevoel, verdiept zich in het vlees en de sla.
- Lekker, zegt hij, haar echo verwachtend.
- Jij verandert als de wind, merkt Hilde echter op.
- Dit zijn geen garnalen. Ik lust vlees. Ik wilde een garnaal van vlees.
Zelfs Hilde begrijpt hem niet meer. Zij blijven zwijgen tot aan het nagerecht en ook later nog, tot de Marteels slapen gaan met de kleine Greta die de kamer met Hilde deelt.
Dan volgt het klassiek rustig uurtje voor Rudi. Dit gunt Marteel hun.
- Dat meisje kijkt je aan.
- Welk meisje?
- Dààr.
Maia glimlacht, wiegt naderbij.
- Wilde u iets vragen?
- Neen. Ekskuseer me. Hilde weert haar niet af, zij kleurt.
- O... Bent u allang aan zee?
Maia is niet fijn. Maar zij durft. Zij is een zwaardvis, zij prikt haar aanwezigheid in je aandacht. Een steekspel. Alleen Hilde draagt geen schild, kan geen dragen, staat bloot naast het scherp van hun woorden.
- Neem mijn plaats, zegt Rudi. Dames praten beter samen.
Hij wil de twee vrouwen naast mekaar plaatsen, een sadistisch genoegen vinden in de toestand. De onschuldigheid van Hilde naast de onbehaaglijkheid van Maia wrellicht. Hij wil dat zij zichzelf de eerste wonden toebrengen. Hij vangt de blik van Maia, kaatst hem spottend terug, over de onhandigheid van Hilde.
- Ja, wij zijn hier bijna veertien dagen, zegt zij. Wij vertrekken overmorgen.
- Wij ook, antwoordt de andere, misschien opgelucht,
| |
| |
misschien plots gehaast. Dat wij mekaar niet eerder ontmoetten?
- Verwonderlijk, niet?
Een kostschoolgesprek, de stemmen van twee vreemde meisjes, 's avonds in een stille gang.
- Julot, maak het biljart klaar! De dames staan me wel even een partijtje toe? Ik grijp de kans, ziet u. Ik bestel alvast iets te drinken. Wat wensen jullie?
Alles wat Maia betreft wordt Rudi nieuwsgierigheid. Zou zij zeggen: niets, of: voor mij een coupe Mumm?
Hilde vraagt altijd zoiets als...
- Mij bessen, zegt zij. Het is een bevestiging en een vraag.
- Mij... Neen, geen Parfait d'Amour. Ik dacht al. Te flauw, de naam op zichzelf reeds. Een guinness, Julot. For Strength.
De kelner rolt drie biljartballen op het groene laken en verdwijnt achter zijn bar.
Rudi verlaat de meisjes. Laat ze zelf hun netten spannen, zichzelf vangen in de woordnetten. Zonder garnalen. Met drie staan zij op dat ogenblik buiten de samenleving. Ja, zelfs hij, in het midden van de zaal tussen de andere hotelgasten, zoekend naar een geschikte biljartkeu. Ik zal haar in hun gesprek werpen, de eerste speer van het steekspel.
- Wij komen kijken!
- Hoeveel spelen wij? vraagt hij, slaat geen acht op hen.
- Kan meneer goed spelen? ontwijkt Julot.
Rudi vermoedt de ogen van Maia.
- Ik speel slecht. Ik maak zeer weinig punten.
- Twintig? probeert de kelner.
- Dan kan je verliezen met negentien! lacht Maia.
Domme opmerking, vindt Rudi. Maar plots herinnert hij zich hoe hij haar zei, in de bunker: Ik slaap op 19. Hij kijkt toe. Zij speelt echter met het stukje blauw krijt.
- Goed, twintig, zegt hij.
Het spel is vlug ten einde. Julot is een sterk speler. Hij maakte om te beginnen een reeks van vijftien. De meisjes gieren. Zij worden vriendinnen door hun pret om Rudi.
Hij maakt zich echter niet nijdig. Zijn sadisme vindt een
| |
| |
uitkomst in hun plezier. Hij wil geen revanchepartij. Zijzelf zijn de weerwraak. De andere gasten verdwijnen een na een.
- Spijtig dat onze ontmoeting zo laat kwam, zegt Hilde.
- Beter laat dan nooit. Maia ledigt haar guinness. Het kriebelt in de buik, gilt zij, ik heb een tintelbuik, een elektrische! Weer haar klaterlach. O, het is bedtijd!
- Kwart over elf!
- Om precies te zijn: negentien minuten over elf.
Negentien, negentien, zij verveelt hem, zij hitst hem op. Zij is overmoedig. Als Hilde het merkte?
- Slaap wel!
- Ik geloof dat de guinness haar verraste, fluistert Hilde. Zij werd licht in het hoofd.
- We gaan slapen. Morgen de laatste dag.
- Niet over spreken, Rudi.
Inderdaad, opnieuw hangt haar geur tussen de wanden van de trapzaal. Hij stijgt naar boven op haar geur, alleen met hem, zonder Hilde. Overal voert zij het duinkruid mee, of de zoute adem van de zee.
Hij ziet zijn kamer. 19. Hij ziet geen deur, enkel het cijfer, het duidelijk getal.
- Slaap wel. Hij droomt, heeft plots angst.
- Zeg je niet méér, Rudi?
Wat staat zij bij hem? Draagt zij een cijfer misschien, hetzelfde, draagt zij zwart op wit het verlangen dat hem zijn slaapkamer vrezen doet?
- Kom bij mij slapen.
Zij kijkt. Dwaas, zeggen haar ogen. Zij grijpt echter zijn borst.
- Neen. Spaar me dit. Ik wilde wel, o ik wilde. Ik mag niet. Ik verbied het mezelf. Niet mijn ouders, niet gelijk wie. Ik heb een besluit genomen. Laat me trots blijven.
- Trots!
- Gun mij de sluier. Ik wil je een laatste verrassing bewaren voor onze huwelijksnacht.
- Daarna beginnen de verrassingen.
- Ik wil ongedeerd uit dit verlof terugkeren.
- Slaap wel, dan.
Hij loopt zijn kamer binnen. Dit was de laatste vonk van
| |
| |
zijn sadisme. Het was geen spel meer. Hij wilde haar nogmaals deze woorden - hoe dikwijls hoorde hij ze? - laten herhalen. Zij doodden zijn twijfel. Zij heeft het recht niet mij een gezond leven te verbieden. Dus, als de andere...
Hij blijft staan, de hand aan de dichtgeschoven gordijnen, kijkt om, gaat terug naar de deur. Het slot heeft hij nog niet dichtgedraaid. Zijn vingers vinden de zilverkille sleutel. Eén draai. Neen. Waarom wachten? Waarom niet, zoals iedere andere avond. Verwacht hij haar toch? Dit is geen plaats voor een duingeest. Maar zij is geen geest. Zij is Maia, zij is vlees, geur, en ogen, en lippen, en... Miste zij in dit verlof wat hij sinds jaren mist, na Zwitserland en Renée die hem ervaring en lust schonk? Waarom geen tweede Renée? Maia biedt zich, een kind dat zich opmerken laat. Zij zegde niet het nummer van hààr kamer. Negentien is het reddende en fatale nummer. Hij de lokvogel.
Zijn adem gaat vlugger. Alsof hij gelopen heeft. Neen, mijn gedachten lopen. Hilde houdt mij deze ervaringen verborgen. Daarom hitsen zij mij zó op. Haar huwelijksnacht is een noodzakelijkheid, iets waar iedereen over moet. De ware liefde bestaat slechts vóór die nacht, die een uitloper is van het feest met bourgogne, oude tantes en braadkippen. Het is bijna een dwang geworden, verliest daarom van zijn aantrekkelijkheid. Iedereen doet het dan of krijgt - al is de wederhelft koel of ongezond - daartoe de kans: de idioot, de hermafrodiet, de berekenaar-die-veel-jonger-is, hij die zijn vrouw reeds op voorhand zwanger maakte.
Waarom nu niet doen, wat na het huwelijk overspel wordt? Houdt hij daarom minder van Hilde? Wat schade voor haar als hij éénmaal Maia neemt omdat hij haar begeert. Zoals hij soms één ogenblik meer houdt van de appel waarin hij bijt, dan van haar.
Zijn hand valt van de sleutel. Tenslotte kan je in hotel evengoed slapen met je deur niet op slot gedraaid.
Hij kijkt in de spiegel. Natuurlijk heb je randen onder de ogen, staan mijn neusvleugels gespannen. Een renpaard vóór de start.
Hij trekt zijn piama aan, rookt een laatste sigaret op de rand van het bed. Het is normaal dat hij zich vangen liet.
| |
| |
Zij wilde hem enkel ophitsen. Zij overdrijven beiden. Hilde en Maia. Bij beiden hetzelfde gevolg: niets. Enkel blijft Hilde eerlijker. Zij heeft niet de bedoeling hem aan te vuren. Dus ook tegenover haar eerlijk zijn. Maar hoe tegenover Maia? En waarom? Overmorgen - neen morgen, het is reeds na middernacht - schertst zij met een andere.
Hij werpt een laatste blik op de verre sleutel, de hand uitgestoken naar de schakelaar van de nachtlamp.
Waarom beweegt juist nu de deurklink, volgen zijn ogen de halve draai, wentelt hij plots in de hele draai van bed en kamer, in de onverwachte sekonde duisternis?
- Ik wist dat jij de deur niet sluiten zou, zegt zij.
Haar kamerjas waait open, toont even een glanzend been.
- Waarom doe je dit?
- Nu kom ik in jouw bunker. Dit is toch 19?
Zij staat voor hem. Bunkerheid, zegt hij, zelfmoordenaar.
- Spreek niet zo luid.
- Iedereen slaapt. Er zijn geen jonge paren in dit hotel. Heb je angst soms?
- Niet van jou. Je mag niet overdrijven. Waarom dat briefje naast mij op de grond, daarstraks aan tafel?
- Ik wilde je laten schrikken. Ik houd niet van mannen die nooit schrikken. Je wàs geschrokken, niet?
- Jij haalt dwaasheden uit.
Met één smalle hand dooft zij haar lach. Doe je hand weg, denkt hij, dat ik je lippen zie.
- Minder dan jij, verliefde held van een meermin.
- Je luisterde ons af.
- Van een naakte meermin in het duin.
- Had ik gewillen. Ik ben geen brutus.
- Haar borsten, dat mocht je. Je was nog te dwaas om te merken dat ze er fier op is, zoals ik.
Zij buigt voorwaarts, lokt zijn blik naar de openvallende kraag van haar kamerjas. De appel waarin ik bijt. Hij kijkt naast haar.
- Niet zo. Ik wil veroveren. Geen liefde op een gouden schotel.
- Wanneer dan?
- Misschien morgen.
Zij gaat heen, wiegend met de heupen alsof het werkelijk
| |
| |
reeds gebeurd was. Natuurlijk heeft ook zij randen onder de ogen en donkerrode konen. Hij wil haar terugroepen. Ik roep haar weer.
- Goede nacht, fluistert zij, steunend op de deurklink.
Tot morgen dan, misschien. Goede nacht, Parfait d'Amour. Ik zal weer van Renée dromen, denkt hij, draait het licht uit. Waarom raak ik niet los van één herinnering? Maia was hier. Ik had de hand maar uit te steken. Haar geur hangt nog in de kamer. Het verwijt van haar geur.
| |
3.
De stilte van het ontbijt, de stilte van de eetzaal. Voor velen is dit de laatste dag. En de zon die steeds even wit en warm, op het vroege uur reeds, door de lichte gordijnen dringt.
Zelfs de kleine Greta voelt het aan. Zij reageert anders dan de groten. Zij staat niet voor werk, zorgen, dagelijkse dorre regelmaat.
- Haast jullie wat, dringt zij aan, anders zijn we ons plekje kwijt.
Zo ver kregen zij het dus, dat het kind niet meer verlangt dan zes vierkante meter vuil zand.
- Eerst je ei, zegt moeder Marteel.
- Beslist, eerst je ei, zegt Marteel. Roerende eensgezindheid.
- Je bent zo stil, Rudi? vraagt Hilde.
Moeder haalt de schouders op. Ben je daar verwonderd over? Marteel strijkt al te aandachtig wat boter op zijn peperkoek.
- Het is de laatste dag, zegt Rudi en niemand weet of er vreugde of spijt in zijn stem ligt. Misschien zegt hij het enkel uit hartvochtigheid, uit hardheid, om iets pijnlijks luidop bij zijn naam te kunnen noemen.
- Als jullie zoveel babbelen zullen we wel vlug op het strand zijn! roept Greta, krijgt een geniepige klap van Marteel, en begint stil te huilen. Aldus illustreert zij best de stemming van deze dag. Een zenuwachtige wrevel omdat ‘het’ weldra voorbij is.
| |
| |
Een paar gasten lachen om de kleine. Dus lacht Marteel ook maar. Komedie is nog voor iets goed.
Maia gaat naast hun tafel voorbij, groet luid en vriendelijk. Rudi kijkt vlug naar de vloer. Neen, geen briefje.
- Wie is dat? vraagt moeder Marteel.
- We leerden haar gisteren kennen, ma. Niet waar, Rudi?
- Het is Maia, zegt hij, zij baarde de zonnegod van de Azteken.
Hij wil hen weer bespottelijk maken. Verontwaardiging flitst over de tafel, van Marteels ogen naar die van zijn vrouw. Opnieuw stilte, na de interkontinentale blikken. Rudi is nochtans even gehaast als de kleine Greta. Vanaf haar tafel, naast de dunne hals van haar moeder, seint Maia draadloos woorden tot hem, tekens van spanning en onrust. Zij is tot alles in staat.
- Iedereen klaar?
De kleine springt van haar stoel. Rudi gaat buiten. Hij weet immers wat binnen zal gezegd worden, altijd hetzelfde: Heb je de handdoeken? Ja. Niets vergeten? Als ik eens een reep chocolade kocht? Vader? Neen. Of wat fruit? Niet nodig. Dan hebben we alles. Vooruit. O, het emmertje van Greta. Toe, Hilde, loop jij eens naar boven om het emmertje van Greta.
Zo ging het iedere dag. Het nadenken, zoeken en vergeten neemt ongeveer tien minuten in beslag.
Hij staat in de rechte zonnige straat. Twintig meter verder zit Greta op een stoep.
- Wat ga je vandaag doen met je meermin?
Hij is reeds zo vertrouwd met haar onverwacht opduiken, met haar vragen, dat hij niet eens schrikt, niet eens omkijkt en zegt:
- Niets.
- Mooi vooruitzicht voor je laatste dag.
- Voor haar ook.
- Hij wordt gevoelig! Nu, veel geluk en veel plezier.
Dan eerst ziet hij haar, als zij langs zijn schouder wegglipt, zonder hem aan te kijken, als een vreemd, mensenschuw ding.
Zij loopt de perspektieve straat in, alleen, in de richting van de historische kerkruïne. Alleen de toren staat nog recht,
| |
| |
en kerktoren werd vuurtoren, de sterkste van het eiland.
Zij is wonderbaar. Waar loopt zij heen, eenzaam? Enkel een langgerokte boerin met een wit kapje op komt in de verte aangefietst. Wat is haar doel? Ja, ook zij behoudt haar sluier. Straks duikt zij misschien op, voor zijn voeten. Een reuzemol uit het zand, een goudkever met blinkende ogen.
- Boeh! doet Hilde.
Hij schrikt, wordt nijdig om haar lach daar hij achter haar Marteel bemerkt, en zijn grijns. De afgestompte grijns van de burokraat, de man van barema's, in- en uitvoer, beursschommelingen, hoogachtend, tot Uw dienst, en andere dwaasheden.
Nog stiller dan anders verloopt de wandeling naar het strand. De Marteels leggen iets plechtigs in deze laatste tocht. Het wordt bijna een ritueel, een offergang.
- Waaraan loop je te denken, Rudi?
- Ik bid.
Haar ogen worden groot, vraagogen, zinloze visogen.
- Jij? Bidden? Ik dacht dat je niet geloofde?
- Juist daarom.
Zij lacht, kent zijn reakties sinds lang, durft er zich aan verwachten. Daarom lacht zij. Zo houdt zij meest van hem.
- Mag ik je gebed horen, pater?
- O vader Neptunus, patroon van de zee, met uw kroost van sirenen en uw harem van publieke meerminnen, ik bid u, laat alle garnalen in uw bad verdrinken. Strooi uw zout op mijn lippen zodat ze blinkend worden en hard, zodat zij branden op de huid van alle wijfjesgarnalen. En verlos ons van alle burokraten. In de naam van Marteel, en zijn vrouw, en dit verlof.
- Amen! giert Hilde en holt het duintrapje op. Hij achter haar.
- Ik zal je kuiten grijpen!
- Neen!
- Ik heb je bijna. Ik kom, ik kom!
Zij hijgen achter mekaar aan. Maar opeens, bijna op het hoogste punt, waar plots de zee voor je ligt, breekt de spanning uit zijn spieren. Misschien de zon, het snelle rennen. Maar ineens verandert het landschap om hem. Een metamorfose. Hij rent over een sneeuwberg. Geen schuivend
| |
| |
zand. En het meisje voor hem, niet Hilde maar Renée. Ik zal haar grijpen bij de benen. Hij duikt naar de schim. Valt voorover in het vochtige zand, ontwaakt in de ontgoocheling, in het gillend lachen van Hilde en Greta. Hij lacht mee, omdat hij lacht met alles wat bespottelijk is, dus ook met zichzelf. Vóór hen de grijsgroene zee, de kleine boei huilt. Zal zij nooit zwijgen?
- Ik ga iets doen, roept Rudi.
- Wat? Wat? De kleine Greta snelt toe.
- Je moet me blinddoeken. Een handdoek voor mijn ogen binden.
- Een handdoek! Een handdoek!
- Waarom?
- Geheim.
Met vereende krachten wordt hij geblinddoekt.
- En nu?
- Nu ga ik naar ‘jullie’ plekje wandelen. Zonder kijken. Hij gaat voort, met betrekkelijk vaste stap, achter de kabines door. De anderen volgen, half geamuseerd, half beschaamd. Zonder aarzelen loopt hij door het zand. Blijft staan op de plek.
- Hier, zegt hij.
- Ja! Zij klappen in de handen, zelfs Marteel. Alleen Hilde begrijpt hem.
- Een prestatie, zegt Marteel.
- Waarom? Niet moeilijk. Dit is de zevenentwintigste maal, juist geteld, dat wij hierheen komen en zesentwintig maal legden wij de weg omgekeerd af. Dus...
Zij lachen, de dwazen. Hij wil weg, al was het maar om het voormiddags gezeur over de lolly's niet te horen.
- We huren een kano.
- Kan je hier niet, Rudi.
- Een waterfiets dan.
- Kan je ook niet.
- Wat kunnen wij hier dan wel? Liggen, schelpjes zoeken?
- Wat deden jullie anders? De moeder, matronale inmenging.
Zij zwijgen, niet omdat de moeder sprak. Zij weten niet wat zij vroeger deden.
- We graven een put, Rudi.
| |
| |
- Weer dezelfde!
- Dan bouwen we een fort. Ja, een fort. Rudi en ik bouwen een fort aan de zee! roept de kleine Greta.
Zij staat reeds klaar met haar zandschopje.
Hij laat zich meeslepen naar het harde zand door Hilde en de kleine, die dadelijk een greppel begint uit te graven. Er staat een harde wind.
Na een kwartier is de kleine het graven moe. Zij duwt hem de schop in de handen.
- Aan jou!
- Opletten! huilt hij terug. Ik maak een berg waar de zee nooit over kan!
Hij begint uit alle macht te schoppen, zonder ophouden. Hij zweet, ondanks de koele wind. Na vijf minuten reeds een opmerkelijke zandhoop. Na tien een kleine berg met een diepe groef eromheen. Greta klopt met de handen de oppervlakte glad.
- Zij denken dat wij niets kunnen, roept hij haar toe, zodat zij giert en rond het fort begint te dansen.
Enkele kinderen komen bewonderend kijken, daarna een paar groten.
Reeds nadert het eerste water hun voeten, een glanzend vlies over het zand. Bij de derde golf vult het de groeve rond de zandhoop, aangelegd in een scherpe punt naar zee. Een berg waar een rivier rond vloeit.
- Die Lorelei! roept een dikke Duitser.
Rudi lacht en huilt terug door de luidspreker van zijn handen:
- Nein, Gibraltar!
Greta zit op zijn schouders. Zij wijken terug voor het opkomende water en iedereen gilt telkens als een stuk van het bouwwerk instort. Alle blikken volgen de ongelijke strijd tussen zand en zee.
- Ik dacht dat de zee er nooit over kon? Greta spreekt ontmoedigd aan Rudi's oor.
- De zee verwoest ons fort niet. De garnalen eten het op.
- De kleine garnalen?
- Zij verwoesten al het mooie.
- Praat geen onzin! Hilde staat naast hem, het hoofd wat gebogen, tegen de wind of tegen zijn antwoord.
| |
| |
- Ik vertel geen onzin, niet, Greta?
- Neen, Rudi vertelt geen onzin, herhaalt de kleine.
Hierop spoelt het water over de laatste kleine verhevenheid waar zij eens een berg opwierpen. Er blijft nog een half ronde groeve over, de hoef van een reuzenpaard in het zand gedrukt.
- Nu ga ik rusten. Hij laat Greta van zijn schouders glijden.
- Waar Rudi? Weer achter de hoek?
- Neen, ik ga er niet meer. Ik wil hier mijn laatste dag doorbrengen, in het spektakel. Ik zal van dit verlof alleen kleine mensen in mijn geheugen meedragen. Ik wil geen dode meeuwen vinden vandaag, maar hol zijn, voos, een speelgoedballon. Doe jij ook zo. Dan zal je dit strand zonder spijt verlaten. En ik zal er later mijn plezier in vinden. De plezierige badplaats van mijn herinnering. Vandaag wil ik ambre solaire ruiken, als een dikke Duitser van schnitzels dromen.
- En mij vergeten.
- Doodgewoon blij zijn dat jij de mijne bent en een meermin bleef, de femme poisson. Snap je? De vreugde is alleen voor de dwazen, de onnozelen, de nietsweters. Ik weet niets meer, ben alles vergeten. Ik ontdek de zee, het zand. De boei klinkt niet vervelend, ons plekje tussen de kabines is nieuw, ik ben verwonderd over al de mensen in badpak, die anders zo angstvallig iedere centimeter huid verbergen.
- Zo is het goed, zegt zij, je bent weer rustig, eindelijk.
Maar hij denkt: ik ben gevaarlijk als het springtij, enkel mijn ergernis om het dwaas gedoe zal mij een tijd bedaren. Waar blijft zij? Dit is: Maia. Waarom stond zij niet naast me toen ik het zand opwierp voor de zee? Waar liep zij heen door de kale straat? Misschien naar de oude molen. Haar stem wiekte door de strakke lucht, trof hem onhoorbaar. Want zij riep tot hem. Daarom werd hij onrustiger dan voorheen, dan vorige nacht bijvoorbeeld.
En gans de dag denkt hij aan haar. Waar is zij?
's Middags verschijnt zij niet op de lunch. De moeder zit alleen aan het tafeltje. En na de middag, op het drukke strand, nooit haar lenige gestalte. Zelfs - en dit is het
| |
| |
noodlot, het afscheid - bij het avondeten kan hij haar niet ontdekken. Maar zij leeft, zij leeft!
Bij uitzondering kwamen zij laat van het strand terug. De Marteels viel het scheiden blijkbaar zwaar. Zij heeft reeds gegeten. Er liggen appelschillen op haar bord.
Is zij echt geest geworden? Waarom vlucht zij hem? Want deze haast is een vlucht. Zij wil zich van hem, uit hem rukken.
Na het souper het laatste vrije uurtje met Hilde. Maar geen woord. Het is voorbij, morgen weer de stad. Met Maia zou het gesprek vlot lopen. Met iedere vreemde. Nu denken zij mekaars gedachten te weten.
Wanneer zij de trap opgaan, naar hun kamers, de gescheiden werelddelen, denkt hij: haar geur. Maar zij geurt niet tussen de muren.
En na de zoen en de goede nacht: vandaag deed ik dwaas, omdat ik gisteren dwaas wàs. Ik wilde mij een houding geven om mij te rechtvaardigen, te doen alsof ik zo ben. Het was dwaas haar niet te nemen. Ik ontgoochelde haar en mij. Mij het meest. Na die nacht zal ik nooit meer Renée in mij kunnen doden. Het is beter te bedriegen met een lichaam dan met een herinnering. Later doden de twee herinneringen mekaar.
Hij opent de deur nummer 19. Ik word gek, wil hij plots roepen, ik heb waanbeelden.
Maar zij zegt eenvoudig: Eindelijk.
Zij ligt op de buik, schrijlings over zijn bed. Hij glimlacht, misschien omdat hij niet gek is. Hij hoorde haar. Dan slaat hij vlug de deur dicht, alsof zij een vogel was, een exotische, die wacht om te ontsnappen. Hij loopt op haar toe, valt naast haar, zoent haar plots, alsof hij haar sinds lang had bezeten en terugkeert uit een ver land.
- Ik heb je gezocht. Waar was je? Waarom je verbergen? Voor mij? Ach, ik weet dat ik gisteren...
- Wat gisteren?
- Maar ik ben niet meer dwaas. Deze nacht ben je mijn. Mijn bruid, mijn zee.
- Als ik wil.
Hij lacht, te luid voor de kamer. Zij? Niet willen!
- Maar, hoe kwam je hier?
| |
| |
Zij wijst met de hand naar het open raam.
- Julot doet wonderen voor vijf gulden. Draai het licht uit.
Zij staan samen op. Zij reikt hem de hand in het donker, leidt hem bij het raam. Tegen de gevel staat een ladder. (Werkelijk, de maan schijnt, en de sterren. Gek, vindt hij.)
- Kom. Zij klautert door het raam, zoekt de ladder met één voet. Hij volgt haar inderdaad, over het binnenkoertje, door de donkere garage.
- Jij bent onberekenbaar, zegt hij, op straat.
- Geen grote woorden, kleine jongen. En daarna: Jij bent geen man om op een bed te beminnen. Ik wilde met jou over deze stenen wandelen, door deze metalen straat. Alleen met jou in de nacht van een vreemd eiland. O, ik ben gevoelig.
- Ik hoor de zee niet meer in je stem.
- Wij zijn beiden anders. Wij zagen mekaar niet in de zon vandaag. Denk je aan haar?
- Door haar begeer ik jou. Zij geeft me de kans zo met jou te wandelen. Zonder wroeging.
Zij lopen hand in hand. Verliefden, of kinderen.
- Wat deed je anders?
- Slapen misschien, of dromen van een andere.
- Weer een andere?
- Ik heb lange, wrede vingers. Ik ben een inktvis.
Hij maakt zijn hand los, slaat zijn armen om haar schouders.
- Neen, niet hier. Hoor de zee, inktvis.
- Jij moet haar verstaan, duingeest.
Zij zwijgt, loopt naast hem over de resten van de vernielde golfbreker. Langs drie zijden de zee, achter hen de nacht. Ergens in het fosforen water het klaaglied van de boei.
Over alles het eeuwig kerende vuurtorenlicht, iedere sekonde in Maia's ogen, haar gezicht verlichtend.
Dit is het vreemde: een geweldig licht over het eiland, over de wereld zien flitsen en over de zee, en in datzelfde licht een ogenblik opgetild worden, samen over de aarde gedragen.
- Waarom hier, Maia?
- Ik heb je verwoest als deze golfbreker. Na mij zal je
| |
| |
klagen als een verre boei in zee. Angstig misschien, een misthoorn.
- Je bent een vrouw van vlees. Ik begeer enkel je vlees, en je ogen. Ja, ook je ogen.
- Wij konden dit alleen hier zeggen, op de verwoesting
- Wij zullen sterker zijn dan iedere verwoesting. Hij zegt dit met de armen om haar heen.
- Wij alleen leven.
Hij drukt haar neer, langzaam, als een plant, een twijg. Of buigt hij alleen, zij gegloeid aan zijn borst, niet te scheiden? Zij zwijgt, weet wat aan haar gebeurt, dat dit de laatste stap is vóór een oneindigheid, een sterven in zijn vuur.
Het vuurtorenlicht raakt hen niet meer, breekt op de brokstukken om en voor hen. Nog ziet zij zijn ogen, een aarzeling misschien.
- De zee verzwijgt haar geheimen, fluistert zij.
En de zee zwijgt. Zij heeft de jonge kreet gehoord, de witte vingers zien gegrepen staan in de schouders. Alle woorden heeft zij in haar diepte gesloten, tussen het wier en de schelpen.
- Zullen wij moeten scheiden?
- Spreek niet als alle mannen. Wij scheiden nooit. Een herinnering is veel.
- Zeg niet herinnering.
- Ik ben eerlijk. Wij hebben beiden wat we zochten.
- Jij hebt mij inderdaad verwoest.
- Schijnheilige.
Zij staat recht, brengt haar klederen in orde, wordt weer in de lichtstraal gevat. Hij weet: ik lig aan haar voeten, ik ben een kruipdier. Hij blijft echter liggen, een uitnodiging opdat zij nogmaals naast hem komen zou, naast hem reptiel.
- Na mij zal je zijn als vroeger. Trouwen met haar, met je Hilde. Ik heb jou gewild, omdat het verlof was en de zon veertien dagen op mijn huid brandde, omdat de deining van de zee of het opspringen van de golven tegen mijn lichaam mij wild maakten. Ik ben niet meer dan begerig. Jij ook niet. Geen komedie na die ene maal. Vergeet alles, alles. Er zijn immers voor jou geen gevolgen. Misschien voor mij. Denk ook daar niet aan. Ik ken je adres niet, niet eens je echte naam. Rudi ben je, Rudi van de duinen, van de zee, van deze
| |
| |
nacht op de golfbreker. Alles is voorbij. Kom, wij gaan weer, kom Rudi.
Hij richt zich langzaam op, gaat op haar toe. Maar plots (wordt hij door de vuurtoren neergebliksemd?) schuift zijn voet weg. Hij valt, zijn handen grijpen voorwaarts, stoten een scherpe steen aan. De pijn krampt in zijn arm.
Zij echter ziet hem niet, wandelt ver reeds over de stenen. Hij loopt tot bij haar, toont in de regelmatige lichtstraal - een schitterende horizontale windmolen - zijn hand en de diepe wonde. Zij kijkt (haar ogen zonder woorden) als naar een vreemde glanzende bloem.
- Slechts ons bloed weent, zegt zij.
| |
4.
Dus toch het vertrek. Ze staan alleen aan de autobushalte, de familie Marteel en Rudi. Haast verlegen naast hun valiezen. Zij zijn plots weer gewone mensen geworden. Stadslui wier vakantiegeld op is, die weer zullen moeten kuisen en koken, en zelf hun bed opmaken.
Marteel heeft reeds een paar maal stiekem naar de hotelrekening gekeken. Op het hoofd draagt hij een witte zonnepet en op de arm een regenjas. Houdt hij dan toch van kontrasten? Heeft eindelijk de zeelucht ook hem veroverd? Maar dan ziet Rudi weer het burokratenoog op de rekening. Neen, zulke lieden... En hij?
Ook van dit verlof draagt hij een herinnering mee. Hij draagt haar op zijn hand, in zijn vlees.
Vóór de anderen was hij beneden om de wonde door Julot te laten verbinden. Die zegde enkel: Nou ja, meneer.
En Hilde geloofde de geschiedenis van het gebroken drinkglas. Waarom niet? Hijzelf geloofde het, moest het zich fataal inbeelden.
Iedereen had medelijden, of vond hem dom. Maar niemand sprak zoals Maia zou gedaan hebben (als hij haar nog had kunnen zien): een gekwetste kreeft.
De zee en haar gedachten zijn voorbij. In de verte vermoeden zij reeds de stad. Grijze huizen, kanariegele rinkeltrams en regen, regen.
| |
| |
En meer nog vermoedt Rudi. Hij staat naast Hilde. Over enkele maanden het huwelijk, later kinderen. Over enkele weken reeds (en hij moet plots spuwen, vóór zijn voeten) een betrekking. Een deftig bureel waar-je-stipt-op-tijd-moet-zijn, waar-je-niet-mag-roken, waar-je-moet-doen-alsof-je-werkt.
Alles ziet hij glijden over de enkele tegels voor zijn voeten, waar hij spuwde: over twintig jaar een geel bureelgezicht, een gezakte maag, pijp en pantoffels, en sinterklaas kapoentje voor de kleinste. Misschien enkele herinneringen, spindraden naar een betere tijd, misschien een litteken in zijn hand.
Waar blijft de bus?
Wat met Maia gebeurde laat hem tenslotte koud. Hij kijkt Hilde recht in de ogen. Wat hij deed was een noodzaak. Ook Maia zal vlug oud worden, en lelijk, gelijk de dame die eveneens naar de bushalte komt gewandeld. Vergane grootheid. Enkel de pels over haar schouders is een droevige getuige. Een pels met zulk een weer. Om de potsierlijkheid nog te vergroten gaat zij postvatten naast Marteel en zijn zonnepet. Rudi lacht. Ergernis.
Het geluid van de bus wordt hoorbaar. Het kleine groepje mensen dat te wachten staat wordt waarachtig zenuwachtig. En als de bus stopt, leest Rudi luidop de grote letters op haar flank: stoomtram. Bus? Stoomtram?
Is iedereen gek vandaag? Hij alleen?
- Zo stil, Rudi?
- Ja, mevrouw.
- Spijt dat we terugkeren?
- Neen, mevrouw.
Eén sekonde twijfel. Verstonden zij zijn antwoord goed? Dan konsternatie. Ondankbaar!
- Ja, ik verlang werkelijk naar de stad, lekker vuil, lekker ongezond.
- Hij meent het niet, ma!
- Iemand een lolly?
Verdomd. Alleen daarvoor!
- En weer goed vlaams bier, met vast schuim, bijna room, en frietkramen, haha!
Zij lachen. Na veertien dagen is eindelijk iets van zijn galgehumor tot hen doorgedrongen. Greta lacht het meest. Hij vindt zijn eigen woorden niet grappig, voelt plots aan
| |
| |
dat het hier zo slecht niet was, zelfs met de Marteels. Je had er tenminste gezonde lucht, en vrouwen. Hij, de man op het Geiteneiland, zonnig vrouweneiland. De armen van Maia trokken hem uit de hopeloze kuil die Hilde voor hem groef. Het ritme van de motor klopt in zijn handwonde.
En in de bus (een geur van leder en benzine), met buiten links de weiden en de sloten, rechts de duinen, haat hij de toekomst die hem wacht met open muil. Dit verlof, of alleen Maia, maakte hem levensmoe. Naar één stad terug moeten, één straat, één huis, en de ketens weten van al wat volgt. In het tijdperk van de maanreizen niet verder kunnen dan een straal van driehonderd kilometer. En een hele wereld ligt nog open met zijn bergen, gebouwen en vrouwen.
Maar dit was het laatste verlof, voor altijd. Voortaan zal geen enkele vorm, geen enkel gevoel van vrijheid weerkeren. Wat is dan nog een leven, zelfs met de twintigduizend per maand van Marteel? Deze overtuiging zal ook de herinnering aan Maia verzachten. Het leven zou met haar niet anders gaan. Zij wilde een verlofavontuur. Zij is, ook zij, geen vrouw om een levensavontuur mee te wagen. Want dat wat hem te wachten staat - kantoor en stijve boord - mist alle avontuur. Zijn dagen zullen op en neer gaan, dag en nacht, als de molenwieken van dit eiland.
Vroeger zag hij eens de afbeelding van een schilderij van Braque: een zwart vlak naast een helder blauw, en daarover een grote witte vogel, over beide vlakken verdeeld, zijn ene helft in het lichte, zijn andere in het donkere. Ik ben de vogel van Braque, denkt Rudi in de hotsende bus, hangend over dag en nacht, en mijn hart onbeweeglijk tussen beiden. Zijn hart. Hij glimlacht. Maia zou zeggen... Zwijg Maia, jij bent dood. Ik heb me gekwetst aan de kei waar ik jou mee stenigde. Ik glimlach om je witte ogen.
- We zijn er haast.
Marteel verbreekt het zwijgen.
- Ik wil een ijs in Middelburg!
De vader wil afweren, bemerkt de glimlach van Rudi, denkt wellicht aan de hero.
- Als we tijd over hebben, krijg je zeker een ijs.
Hij glundert. Maar Rudi zegt:
- Wij willen allemaal een ijs.
| |
| |
- Ja, allemaal, roept Hilde.
Zij stappen uit de stoomtram, slepen de valiezen langs een paar straten en dan - o ultieme opoffering - wordt het ijs gekocht en met plechtige bewegingen door Marteel aan ieder bedeeld. Hij stelt ook voor het ter plaatse op te smullen, achter de straathoek, niet in het volle licht van het marktplein.
Maar Rudi, met Hilde aan de arm, wandelt over de witte plaats, dwaasweg likkend, alleen omdàt hij het dwaas vindt en iedereen zien mag dat hij met een ijsje rondloopt. Tenslotte is het nog best zo, bij haar in de zon, zonder volk om hen heen. Waarom moeilijkheden? Zij zijn er enkel als je ze zien wil. En ook dat is het leven, de toekomst niet waard.
- Luctor et emergo.
- Waarom zeg je dat? Nu?
- Je bent mooi, Hilde, op dit stille plein. Ik zal je altijd zo zien, een jonge middagvrouw. Een duif van San Marco.
- Ook bij ons zijn duiven, tam en mooi. Zij eten uit je hand.
- Jij moet niet eten uit mijn hand. Zij zal geven. Mijn gekwetste hand.
- De wonde geneest.
- Neen, Hilde, nooit.
Maar zij begrijpt hem niet. Glimlacht enkel daar zij ook nu zijn spot vermoedt. Maar hij is ernstiger dan zij, ouder dan zijn jeugd. Zij weet niet dat vóór Maia hij een duin was, door de zee (een zee van verlangen, schreven de ouden) uitgevreten. Maar haar geur wierp een golfbreker voor zijn vernieling.
En toch, ondanks jou, Hilde, zal zij in mij blijven klagen als een boei. Je weet, die kleine, zwarte boei.
Maar dat is reeds ver.
- Ik ben een dode meeuw, denkt hij.
CLEM SCHOUWENAARS
|
|