Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1404] | |
betoog
| |
[p. 1405] | |
Laat de Bank voor de financiers zorgen, de Naamloze risico's en winsten verdelen. Verhogen de Waalse kolenmijnen en fabrieken niet jaarlijks hun dividenden? Nu ja, er is ook Vlaanderen. Daar is het ergste thans voorbij en leven de boeren weer als vanouds, gedwee en - zij het wat karig! - in de schaduw van kerk en kasteel. Braaf volk. Gekromde ruggen. Na elk laag tij zet de vloed weer op. Ergens bezon men zich over de nederlaag, broeide verzet en bereidde men in stilte een nieuwe actie voor. Iedereen had naïevelijk in zijn eigen oplossing als de enig zaligmakende geloofd. Maar het doel noch de middelen waren goed omlijnd; de menselijke zelfzucht hernam haar rechten en de maatschappelijke machinerie bleek zeer ingewikkeld. Natuurlijk liet de radicale burgerij het volk in de steek: ze was geschrokken, ze had zich als klasse hervat. Politieke rechten wou ze desnoods geven, doch 't sociale probleem was voor later zorg. Verraad is een groot woord en de schuld geheel op andermans schouders laden helpt de zaak geen stap verder. Zelfbezinning is bitter en heilzaam. Maar je wordt gauw als een hond die in zijn eigen staart bijt, en draait, aldoor draait als een tol. In de nood leer je je vrienden kennen. De Luikenaar Nicolas Coulon (1816-90) was evenmin als Pellering een man van halve maatregelen, nondeku! Ook hij had als knaap in het bloedige septemberdrama tegen de Hollander meegespeeld, ook bij hem was 't altoos alles of niets. Begin maart 1848 uit Parijs teruggekeerd, na acht jaren verblijf aldaar, bracht hij een unieke, persoonlijke kennis mee van de leiders en de schakeringen van hun leer, geschoold als hij was in de geheime genootschappen van Leroux en Cabet, Louis Blanc, Raspail, Barbès, Blanqui. Een nijdig strijder, wegwijs en rechtlijnig! Zijn radheid van tong imponeerde evenzeer als de rauwe klank van zijn brutaliteiten. Dat was de stijl van het Parijse proletariaat, rechtstaande pratend voor de toonbank van een bistro, of vinnig redenerend in besloten vergaderingen. Jakelien, die hem slechts half verstond, mocht hem beslist niet; in de grond was ze bang voor hem. Hoe anders Arnold Battaille, der dritte im Bunde, een getrouwe uit de Vlaamse meetingactie van Kats en Agneessens! Een fijne man, lithograaf en kleurenmenger, die zich gewaagd had aan de uitgaaf van Bartels' gazetje, Le Patriote belge. Ziekelijk, je zag het hem aan dat hem een kort leven beschoren zou zijn. Maar Coulon was de drijvende kracht: hij bezat een massa Franse brochures en | |
[p. 1406] | |
boeken die ze samen ijverig bespraken. In hun homerische disputen hield hij zich koppig aan zijn meningen vast, die hij, in zijn met Parijs argot doorkruide Luikerfrans, zo duivels knap kon formuleren. Jan moest zich vaak lachend gewonnen geven. Ja, de reformistische dromerijen van Saint-Simon en Fourier, van Considerant en zoveel andere bourgeois-socialisten - ze dropen van bravigheid, ze zwommen in roerende intenties, doch ze kwamen allemaal uit een zelfde doos. Met dat soort van aristocratische redders geraakte je nergens. Want intussen stelde 't kapitalisme zijn ijzeren wet en verkleinde 't aandeel van de arbeid al maar door. Een felle klepper als Proudhon beweert dat de mens het zonder gezag kan stellen: hij heeft gelijk! Barbès en vooral Blanqui hanteren de ironie als vitriool: wat voor redenaar, deze discipel van de vereerde patriarch Buonarroti! Een flink gedrild stel kornuiten volstond volgens hem; daarmee leidde hij de opstand en riep de dictatuur uit! De tactiek van het geweld, - een andere uitweg zag hij niet. Het beroep op een verroeste, democratischburgerlijke wettelijkheid had immers geen zin meer: na drie maand had die de revolutie gewurgd, zodra het proletariaat zijn eigen eisen stelde. Alleen door een rechtstreekse greep naar de macht kon de verlossing er komen. De regering en de kapitalisten eruit! Het oude gebouw stort in, straks straalt de Grote Dag. En daarna? Wel dat zullen we later zien: de toekomst groeit uit de daad van vrije mannen! Pas na het zuiverend onweer begint de sociale herrijzenis. Eén, twee of meer geslachten zullen in een rook- en stofwolk het puin opruimen en de nieuwe bases leggen. Ze zaten er stil bij, onze drie verbitterden, zo'n catastrofe-politiek trok hen aan. Voortaan zouden zij, hoeders van het heilig vuur en voorlichters van een verdrukt analfabetenvolk, hun energie niet meer verspillen aan praktische verbeteringetjes van niemendal. Als de fondamenten niet deugen, wat baat het dan een gat te stoppen, een scheur te voegen, het wankele gebouw te kalefaten? Dat opknappen dient tot niets; het komt vandaag op iets groters, zuiverders, heiligers aan dan bussen voor zieken of ouderen van dagen, zelfs dan de produktiecoöperatieven waarvan ze zoveel hadden verhoopt. Niets dan verdeeldheid, ontgoocheling en wrok bleef ervan over, de zelfzucht der kleine zielen was de ergste hinderpaal op de weg naar 't menselijk geluk. De vrijheid van samenspanning waarvoor de letterzetters van Brussel en de fabrieken van Gent | |
[p. 1407] | |
zich zo warm maakten? Of de afschaffing van 't werkmansboekje? - Plaasters op een houten been! - Wat betekende de invoering van de leerplicht (alles wel beschouwd, een inbreuk op de vrijheid!) zolang het onderwijs in wezen sociaal-conservatief bleef? De bestaande wanstructuur loonde de moeite niet meer van lapwerk dat de strijdlust afstompt, de zielen in slaap sust. Niet dat ze zelf troebelen uitlokten, die niets oplossen en slechts een voorwendsel voor repressie zijn. Ze deden geen beroep op geweld, tenzij in geval van uitdaging als ‘het recht van de macht gesteld werd tegenover de macht van het recht’. De oude burgerlijke machine hoefden ze immers slechts te laten knarsen en draaien, die stortte wel vanzelf in elkaar. In dit tijdsgewricht bestond hun historische taak erin de bestaande orde te ondermijnen, ze in beschuldiging te stellen; en 't onwetende grauw bewust te maken voor 't grote moment der omverwerping van alle waarden. Ontvoogding, ontslaving van arme drommels die niets te verliezen hebben, die leven van de hand in de tand! De boel moest springen, al de rest was zorg voor morgen. Want wat is het kapitaal? Alles. Wat moet het zijn? Niets. Wat is de arbeid? Niets. Wat moet hij zijn? Alles. Zulke formules slingerde Coulon de herberg of zijn keuken in, alsof hij een meeting hield. Maar van meetinghouden was er geen spraak meer sinds de Prado-affaire. Jakelien had toen erg gezanikt, in menige beddepreek: zij verwachtte haar vierde, na Jans terugkeer uit Nijvel. En vier kinderen, dus zes monden te vullen dag aan dag, plus de kleren en het schoeisel, wat een last! Lien had gelijk, overschot van gelijk. Te meer nu schoenfabrieken het bedrijf mechaniseerden en laarzen-naar-maat een luxe werden. Jan maakte er korte metten mee. Aanvaardde zij dan niet langer dat hij ook voor anderen leefde, de uitgebuite en uitgezogen proleten van de gehele stad? Hij had een zending die hij zou vervullen. En zeur nu niet, Lien, meteen was het grote woord eruit: hij hield van haar en van haar alleen, al had ze weinig meer gemeens met het meisje dat hij twee keer bezwangerd had, vooraleer met haar te trouwen. Hij zou zijn gang gaan. Proudhon had het andermaal bij 't rechte eind waar hij beweert dat het verstand van de vrouw meestal begrensder is dan dat van de man. Zuiver-logisch redeneren kan ze niet, andere argumenten geven bij haar de doorslag. Zelfs bij een grote schrijfster als George Sand vind je allerlei moois, maar geen democratische logica(18). Som- | |
[p. 1408] | |
migen eisen volstrekte gelijkheid naar 't voorbeeld van de Nieuwe Wereld waar alle vrije beroepen voor de vrouw openstaan. Zijn broer redeneerde zo, maar die was met iemand van de Kats-sibbe getrouwd: Annemarie, de jongste zuster van Jacob, en die droeg de broek. Jozef was een Stille jongen, in zijn gezin bleek de vrouw niet eens de gelijke, maar de meerdere van haar man te zijn. Uit Londen kwam het bericht dat politieke emigranten van '48 de koppen weer bijeenstaken. Hun Société La Commune Révolutionnaire zou haar eerste Brief aan 't Franse volk te Brussel laten drukken en herdrukken. Hetzelfde gold voor hun Brief aan 't Amerikaanse en Zwitserse volk(19). Op een pak biljetten van de vrijwillige lening die ze uitschreven, werd in juni 1853 te Oostende beslag gelegd(20). Op een maandagavond dat ze onder vrienden in hun stamlokaal van de Viooltjesstraat zaten te zinnen op de beste manier om in eigen land het kooltje vuur aan te houden, besloten ze een petitie op te stellen. Niet om de petitie zelf, die toch naar de prullebak zou gaan, maar om eens poolshoogte te nemen en contact te zoeken met de inwijkelingen die van overal naar de stad toestroomden(21). Het naïeve voorstel om voor één keer, uitzonderlijk, een progressieve belasting te heffen op 't inkomen van de groten, met de bedoeling in deze dure lijd de ellende van de armen, en van de werklozen in 't bijzonder, te lenigen, maakte natuurlijk geen schijn van kans. De Volksmaetschappy van Agneessens had het indertijd al eens aanbevolen... Op 29 januari 1854 droegen zij hun bede braafjes, met een onderdrukte glimlach, naar de Wetstraat. Een geschikte gelegenheid om het kooltje aan te blazen bood het zoveelste incident bij de begrafenissen zonder bijstand van de Kerk. Deze verzette zich tegen een inbreuk op haar eeuwenoud monopolie, liet geen middel onverlet om ze te dwarsbomen en verdedigde een indeling van de begraafplaatsen volgens de confessie, - wat de gelijkheid in rechte impliceerde, maar in feite op een behoud van haar posities neerkwam. De liberalen weigerden de kerkhoven als een eigendom van de kerkfabriek te beschouwen en betwistten de rechtmatigheid van collectief gewijde grond, zodat wie niet tot het ware geloof behoorde naar de ‘geuzenhoek’ of de ‘hoek van de verdoemden’ verwezen werd. De kwestie van het gemeentelijk beheer der kerkhoven en hun toegankelijkheid voor alle gezindten door de wijding van elk graf apart, werd in de pers en herhaal- | |
[p. 1409] | |
delijk ook voor het parlement gesteld. De juridische betwisting liep over een decreet van Napoleon, 23 prairial, an XII, al dan niet opgeheven door de grondwet die de gelijkheid van alle Belgen voor de wet erkende. Toen de regering geen stelling nam en de beslissing aan de burgemeesters overliet, schaften enkele stadsbesturen w.o. Ninove, Dendermonde, Mechelen, Gent... elke apartheid af; andere organiseerden een dienst van civiele begrafenissen. Na het katholiek congres van Meehelen ging een reuzepetitie rond die ruim 800.000 handtekeningen verenigde. De bekende Gentse hoogleraar F. Laurent (1861) en de toen nog jonge Charles Woeste, tweede secretaris-verslaggever van het congres (1865), schreven voor en tegen. Te Antwerpen koos August Snieders, als thema voor zijn roman Het Zusterken der Armen (1867) een burgerlijke teraardebestelling waaromheen de hartstochten oplaaiden. Het wekt vandaag bevreemding dat de na 1850 herboren socialistische beweging zich aanvankelijk geheel op zo'n militant antigodsdienstig terrein bewoog, met de civiele begrafenis als 't middelpunt van de actie. Vooreerst verzekerde deze de steun van vrijzinnige burgers die zelf hun laatste-wilsbeschikking geëerbiedigd wensten te zien en tevens graag de arbeiders in de praktijk losmaakten van de R.K. Kerk. Het katholicisme beschouwden zij, in de heftige bewoordingen van D. Brismée en anderen, als een bron van bijgeloof, onwetendheid en ondeugd, als de ergste tegenstander van de vooruitgang. ‘Lichtverdoovers’ heette de Gentse Broedermin (10 februari 1860) ‘de vlaemsche politieke geestelijken’. Uitgerekend één derde van zijn beperkte plaatsruimte besteedde La Tribune du Peuple aan de bestrijding van de ‘Romeinse hydra’.(22) In de jonge Belgische staat streden toenmaals de liberale regering en de roomse clerus die in de verkiezingen actief tegen haar optrad, om de voorrang: de zegevierende Kerk van de Contrareformatie verloor haar middelbaar-onderwijsmonopolie (1850), terwijl ze geen vat kreeg op de rijksuniversiteiten. Haar wereldlijk bezit - o.m. de liefdadigheidsstichtingen en studiebeurzen - werd betwist en in 1857 ontsnapte haar het beheer van de openbare liefdadigheid door de intrekking van de zogenaamde kloosterwet. Een ultramontaanse reactie zette dan ook in, die de principieel-neutrale inrichting van de Staat en de liberale Belgische grondwet bekampte: al die moderne vrijheden leidden tot onverschilligheid of ongeloof, en de dwaling heeft immers geen rechten. | |
[p. 1410] | |
Aan de kern van de sociale problemen ging de Kerk intussen voorbij, voor de nieuwe maatschappelijke krachten toonde ze geen schijn van begrip. De drie epoquemakende congressen van Mechelen (1863-67) zetten de sociale zending van de naastenliefde in 't zonnetje, maar van enige verandering aan de maatschappijstructuur was er geen spraak. Tientallen goede werken en patronaten werden opgericht, onder het herderlijk beschermheerschap van de bazen; armenzorg en bedeling zouden de sociale beweging indijken. Pas twintig jaar later begon de kerk in te zien hoe schromelijk ze gefaald had en ondernam ze, met behulp van corporaties, gemengde en later zelfstandige vakverenigingen, de herkerstening van de arbeidersstand. Que l'ouvrier comprenne, schreef Mgr. Rutten, later bisschop van Luik, nog in 1886: Que l'ouvrier comprenne qu'il doit se résigner à son sort, qu'il doit supporter les conséquences de l'état inférieur dans lequel Dieu l'a placé. Et pour arriver à le convaincre de ces vérités, il faut des arguments que la religion seule peut fournir(23). Als de Kerk zich dus met de verdrukkers verbond, redeneerden Coulon-Pellering-Battaille en hun vrienden; als het standsverschil en de burgerlijke ordening die haar machtsposities beveiligde door God gewild waren zoals zijn dienaars beweerden, welaan dan, weg met die Kerk, bondgenote van 't kapitalisme; en weg met die God wiens tempelpraal zo fel contrasteert met de armoe van 't volk! Is het wel mogelijk, vroeg De Vrije Gedachte van Antwerpen zich in november 1868 af, om de wijsgerige en godsdienstige kwestie te scheiden van de politieke en de sociale(24)? Rationalisme et Socialisme ne font qu'un, schreef La Tribune du Peuple op 8 juli 1866. Heel de XIXe eeuw door is het contact tussen het wordend socialisme en de vrijmetselaars of de vrijdenkers bijzonder innig geweest. In België, met klinkende namen als Félix Delhasse, Emiel Moyson, de romancier Charles de Coster, de publicisten Charles Potvin, Eugène Hins en Victor Arnould, de jonggestorven Antwerpenaar J.-B. Langlois, Cesar de Paepe, Hector Denis, Paul Janson, Edward Anseele, Emile Vandervelde... Ook elders in Europa, o.m. in Nederland, drukte de vrijzinnigheid sterk haar stempel op de ontluikende sociale beweging. Filosofisch vrijgevochten geesten stonden immers los genoeg om ook gedurfde maatschappelijke hervormingen onder ogen te zien. Zo verscheen het lekentijdschrift De Dageraad in oktober 1855 te Amsterdam ‘tot verspreiding van waarheid en | |
[p. 1411] | |
verlichting in den geest van den natuurlijken godsdienst’; en werd één jaar later de eveneens deïstische vereniging van dezelfde naam opgericht, met als doel ‘het zoeken naar waarheid, geleid aan de hand van natuur en rede’, beide buiten elke sociale bekommering. Maar in 1869 waren het Dageraadmannen die de eerste Hollandse sectie van de Internationale stichtten(25). Het gold hier niet alleen een reactie tegen de bemoeienis van de Kerk met de partijpolitiek, of tegen het schouwspel in Italië waar de paus de bevrijdende eenmaking belette door zich vast te klampen aan zijn werelds bezit. Omtrent het midden van de XIXe eeuw zijpelde in bredere volkslagen het natuurwetenschappelijk materialisme door. Het positivisme liet zich gelden en, op evangelisch gebied, de invloed van D.F. Strauss (Das Leben Jesu, 1836) of van de oud-seminarist Ernest Renan(26). Men leerde in evolutionistische termen denken, ook al werd de evolutieleer (Darwin, On the Origin of species, 1859) als strijdig met de bijbelse scheppingsleer veroordeeld. Voor de erfgenamen van de Verlichting die naar het agnosticisme neigde, verklaarden de Wijsbegeerte of de Wetenschap voortaan alles en opende de Techniek onbegrensde mogelijkheden (b.v. de eerste transatlantische telegraafkabels, 1859). De Rede - eveneens met een hoofdletter! -, de natuurwetenschappen en de jonge maatschappijleer vierden triomfen op het bijgeloof en de ‘machten der duisternis’, die de heersende klassen uit zelfbehoud bleven steunen. Met de metafysische onrust was het uit. L'idée d'un êire théologique quelconque, verkondigde de positivist Emile Littré, c'est comme le disait Laplace une hypothèse désormais inutile. Met de verouderde instellingen moest ook de godsdienst verdwijnen, om een nieuwe maatschappijvorm mogelijk te maken. Aldus kreeg het rationalistisch ‘vrije denken’ de glans van een nieuwe dageraad.
De vrijdenkerskring L'Affranchissement stak op 21 augustus 1854 te Brussel van wal. Jan Pellering zorgde, als secretaris, voor een tweetalige oproep waarvan Le National de tekst opnam, en dito statuten waaraan een principiële verklaring voorafging: Les discussions philosophiques et les découvertes de la science moderne ont dissipé les ténèbres qui trop longtemps obscurcirent l'esprit humain, | |
[p. 1412] | |
De leden droegen maandelijks slechts tien, vanaf 1862 vijftien centiem bij en vergaderden eens om de maand. Toevallig heette hun eerste lokaal in de Sporenmakersstraat, niet zonder ironie, A l'homme chrétien. Naast een aanzienlijke meerderheid van arbeiders sloten zich ook welgestelde burgers aan: Louis de Potter als een der eersten, en vreemdelingen, meest uitgeweken Fransen. Reeds op 25 juli 1859 zouden zij de geëerde voorman uit het revolutiejaar dertig, tevens vader van het ‘rationeel socialisme’, plechtig ter aarde bestellen. Arnold Battaille, een van de stichters, was hem precies één jaar voorafgegaan (29 juli 1858). Reeds op 29 juli 1857 scheurden Les Solidaires zich af als een Association pour l'enterrement civil, Caisse d'assurance mutuelle, de secours fraternel, de prévoyance et de propagande. Naast het hoofddoel, zichzelf een civiele begrafenis te verzekeren, beoogden Désiré Brismée (Gent 1822 - Brussel 1888) en zijn vrienden de inrichting van een steunfonds en een bevoorradingscoöperatief (La Solidarité, oktober 1861). Daarom lag de maandelijkse bijdrage, 25 centiem, aanzienlijk hoger. Tevens ging de oproep tot het publiek verder: ‘om eens de priester van de wieg te verwijderen, beginnen wij met hem af te wijzen bij het graf’(27). | |
[p. 1413] | |
Om ons een idee te vormen van de ontsteltenis die het optreden van deze buitenkerkelijke werklieden verwekte, volstaat het de lieftalligheden te citeren die het jezuïetentijdschrift Collection de Précis historiques gebruikte in de vier stukken die het aan beide organisaties besteedde(28): le symbolisme le plus éhonté de l'impiété et du blasphème, dévergondage irreligieux, acte de frénésie stupide, cette drôlerie, cette immense folie, des croque-morts amateurs, une profession publique d'athéisme, l'antichristianisme au degré féroce, l'oeuvre infernale, un mal qui révolte tous les coeurs honnêtes, aberrations, horreurs, cynisme, ridicule, scandales, abominations... Merk wel, deze krachttermen vloeiden niet uit de pen van een of andere literaire woestaard, de jonge Van Deyssel in zijn scheldperiode of, dichter bij ons, Louis Ferdinand Céline b.v.; doch uit die van een gecultiveerd medewerker aan het degelijk en gedegen tijdschrift van een geestelijke orde waaraan men doorgaans geen gebrek aan onderscheidingsvermogen of gevoel voor maat verwijt. De principiële tegenstellingen omtrent de vormen van een socialistische organisatie, die tot de afscheuring van Les Solidaires leidden, werden later in La Tribune du Peuple en in L'Internationale overvloedig behandeld. Tevens speelden persoonskwesties een voorname rol. Pellering en Brismée konden elkaar blijkbaar niet luchten(29). Ook ontbrandden er polemieken rondom het weekblad Le Prolétaire. Nadat hij tot de laatste cent, als een ereschuld, het tekort had afbetaald dat zijn kleermakerscoöperatief had nagelaten, was Nic. Coulon tot de publikatie ervan overgegaan. Het eerste nummer verscheen op 23 september 1855 onder het dubbele motto: Geen voorrechten meer. Alles door de arbeid. Bij de verdediging van zijn libertair-communistische stellingen, ruziede de intransigente redacteur bovendien met Jan en alleman. Zodat een groep democraten die zijn gewelddadig revolutionarisme afwezen, in december 1856 tot de uitgaaf besloten van Le Drapeau, met L. Labarre als hoofdredacteur en met de medewerking van Désiré Brismée die de schoonvader van Cesar de Paepe zou worden, Félix Delhasse, een oud-babouvist, en andere socialisten. Tot hun beider verdwijning, in december 1858 na politieke processen, was Le Drapeau de spreekbuis, zoniet het orgaan van Les Solidaires, dat hun oproep, hun statuten en de grafreden in extenso drukte; zoals Le Prolétaire van Coulon L'Affranchissement steunde. Le Bien-Etre social eerst, en van 12 mei 1861 af La Tribune du Peuple namen | |
[p. 1414] | |
de rol van Le Drapeau over. Broedertwisten en familieveten beletten niet dat leden van de twee verenigingen elkaars meetings, jaarvergaderingen en begrafenisplechtigheden bijwoonden. Tegenover de buitenwereld vormden zij een gemeenschappelijk front. Over de gebeurtenissen in de schoot van L'Affranchissement in 't bijzonder zijn we goed ingelicht, dank zij een brochure die in 1879 te Brussel bij uitgever D. Brismée verscheen: Histoire des sociétés rationalistes de la Belgique, par l'Affranchissement. Tot het schrijven ervan had de vereniging reeds op 3 februari 1874 besloten. Naar de paroxistische stijl te oordelen, heeft Nicolas Coulon er de hand in gehad. Dat ze velen niet bevredigde bewijst de publikatie van een tweede boekje, van 32 bladzijden, eveneens naamloos verschenen in hetzelfde jaar bij Laurent Verrycken, een leidende figuur uit de Eerste Internationale, die het bakkersvak geruild had voor de boekhandel: Extraits de documents pour servir à l'histoire du rationalisme en Belgique par un libre penseur socialiste (1879). Onze voornaamste bron van inlichtingen is, naast de Brusselse politieverslagen, een sedert kort uit Polen terugbekomen register dat voor de periode van 13 februari 1860 tot einde 1874 een goede kijk op het bewogen interne leven van de vereniging gunt: Procès-verbaux des séances(30). Over de openbare vergaderingen geven verschillende verslagen van de Brusselse politie bescheid. Zodat wij ons, mede dank zij enkele voorhanden kranten - en hoewel Le Prolétaire op één enkel nummer na ontbreekt! - een beeld kunnen vormen van een arbeidersbeweging met extremistische strekkingen, die, als eerste na 1848, te Brussel de leiding nam en vandaar uitstraalde over het hele land(31). Dank zij de oprichting van Les Solidaires en van L'Association Le Peuple (31 maart 1861) die vijf jaar later met de eerste sectie van de Internationale versmolt, hebben ‘opbouwende’ socialisten geleidelijk het accent verlegd. Beide organisaties telden overigens ettelijke anarchistisch gezinde leden, in het bijzonder L'Association Le Peuple die alle schakeringen van het socialisme wilde bundelen: leden van de twee begrafeniskringen naast arbeiders van een zestal beroepsgroeperingen, ook studenten en geïsoleerden, theoretici en mensen uit de praktijk(32). Coulon en Pellering behoorden tot de oprichters, deze als lid van de bestuurscommissie. Na de Parijse Commune heeft zelfs een anarchiserende meerderheid van zgn. federalisten of autonomisten de houding van de | |
[p. 1415] | |
Belgische afvaardiging op het Internationale-congres van Den Haag (1872) bepaald: pro Bakoenin, contra Marx. In wat er na de scheuring van de Internationale overbleef, vierde het anarchisme hoogtij; ook in België, althans gedurende enkele jaren. Haast al onze notulen en verslagen zijn - vaak zo goed en zo kwaad als het ging! - in de Franse taal gesteld, wat ons niet mag verwonderen in de Belgische hoofdstad. Hoewel deze in 1846, volgens een onverdachte taalstatistiek, nog een grote meerderheid vlaamssprekenden (60,2 %) vooral in de volkswijken telde, werd de denationalisering van hogerhand met macht en kracht bevorderd. De positieve herwaardering van het Nederlands onder koning Willem I beschouwden de centraliserende Belgische staat en de even eentalige stadsregering als een tijdelijke afwijking van een historische ontwikkeling. De beoefening van het Vlaams werd een onschuldige, folkloristische liefhebberij; in het beste geval diende ze als een waarborg tegen de schrokkige zuiderbuur. Het hele artistieke, politieke en culturele leven verzekerde 't prestige van het Frans: zonder Frans was men niets, geraakte men tot niets. Zodat de zwakke partij zich aanpaste, het sociaal mimetisme deed de rest. Toch sprak of las, tot in de beginjaren van de XXe eeuw, slechts een minderheid onder de arbeiders en de kleine burgerij behoorlijk de Franse taal. ‘Brussel bevatte al vanouds een Waalse bevolking; na de Omwenteling was deze aanzienlijk toegenomen, vooral door het groot getal Waalse bedienden en ambtenaars; St.-Joost-ten-Noode en Elsene werden de geliefkoosde verblijfplaats van Walen en vreemdelingen’ (Lodewijk de Raet: Over Vlaamse volkskracht). Na de staatsgreep van Napoleon III, evenals later na de mislukte Commune van 1871, vestigden zich bovendien honderden Parijse intellectuelen en arbeiders in de Brusselse agglomeratie(33), waar ze 't verfransingsproces bevorderden. Maar onder de oppervlakte leefde de verwaarloosde volksspraak voort en werd een zekere, praktische tweetaligheid regel (38,3% in 1866). In feite beheerste de geboren Brusselaar zijn moedertaal niet meer en kende hij amper een klad Frans. Naar een woord van Vermeylen: men had hem zijn Vlaamse benen gebroken! Op 10 februari 1850 eiste het in 't vorig jaar opgerichte Vlaemsch Midden-Comiteit van Michiel Vandervoort en medestanders vergeefs dat ‘voor Brussel, in de scholen der benedenstad de vlaemsche tael als grond- en hoofdtael | |
[p. 1416] | |
van alle onderwijs gebezigd worde’. Eerst onder burgemeester Karel Buls zou er in die zin enige verbetering intreden, die na Wereldoorlog I, zogezegd uit reactie tegen de Flamenpolitik, geheel verdween. Ken stelselmatige verfransing van het stadsonderwijs in al zijn geledingen volgde, waartegen C. Huysmans als minister van kunsten en wetenschappen in 1926 als eerste van leer trok. De contaminatie van twee dooreengehaspelde idiomen, een koeterwaals dat Marols of Marollenvlaams heet naar de naam van een volkswijk, treft men reeds aan (1858) in de even sociaalgezinde als antiklerikale Volksliedjes en Gedichten van Luppe Scherpschieter (pseudoniem van kunstschilder Henri Schoofs, een volgeling van Jacob Kats)(34). In La Famille Kaekebroeck en andere verhalen van Leopold Courouble, waarin het wemelt van letterlijk vertaalde Vlaamse woorden of wendingen; en op de planken, in het even gemoedelijke Mariage de Mademoiselle Beulemans vond het, in het begin der XXe eeuw, zijn hoogste literaire expressie. De leden van L'Affranchissement hebben zeker vaak hun Vlaams dialect gebruikt, ook al staat dit maar bij uitzondering in de notulen vermeld. Net als vroeger in de meetings van Agneessens: slechts toen een - verplicht franstalig! - politieverslag woordelijk een aanval op Leopold I citeerde, stond het er brutaal: ‘die schele, die duytsche cop’. Op 20 januari 1873 werd de Vlaamse tekst van het statuut en het reglement voorgelezen door Van den Bosch, waarna de leden hun instemming met de onderzochte tweetalige documenten betuigden. Telkens, op de door L'Affranchissement belegde meetings en bij plechtige gelegenheden trad Pellering als Vlaams redenaar op; een enkele keer met Korneel Verbruggen, een drukker-uitgever die lid was van Vlamingen, vooruit! en van de Algemene (Belgische) Raad der Internationale. Ook van zijn grafreden staat vaak genoteerd dat Jan ze in 't Vlaams hield(35). Maar hij die in feite dus menig blijk gaf van zijn gehechtheid aan eigen taal en aard, liet geen enkel spoor na van enig verzet tegen de groeiende verfransing. Blijkbaar achtte hij deze onafwendbaar of, als een echt jakobijn, zelfs wenselijk. Het tot dialecten verschrompelde Zuidnederlands had zich in het vijftienjarig Verenigd Koninkrijk nauwelijks aan de Noordnederlandse cultuurtaal kunnen oprichten, en van een moderne arbeidersbeweging was er in Nederland vóór 1870 nauwelijks sprake. Terwijl Parijs nu eenmaal de lichtstad was waar de sociale beroering permanent bromde, en het Frans de voertaal van de vooruitgang. | |
[p. 1417] | |
Een polemisch artikel in het Gentse Werkverbond(36) werpt enig licht op Pellerings verhouding tot Emiel Moyson die voor en na 1860 als letterzetter-journalist in de hoofdstad werkte. Moyson hoorde bij Les Solidaires en de Association Le Peuple, tegelijk als bij Vlamingen, vooruit! Hij rekende zich dus tot die socialistische vleugel van de beweging waarbij Pellerings libertaire haring niet braadde. Wel traden ze meer dan eens te zamen op: bij de jaarlijkse herdenking van de onderdrukking van de Poolse opstand te Warschau (1861); bij een receptie van Franse studenten die te Luik gecongresseerd hadden (1865)... Pellering zat te Brussel een meeting voor ten gunste van zwaar veroordeelde Gentse fabriekswerkers die de wet op de samenspanning overtreden hadden (26 augustus 1861); daags te voren had Moyson hetzelfde te Gent gedaan. Maar de onstuimige Jan voelde zich eigenlijk weinig thuis bij vlaamsgezinden die een hoge borst opzetten als ze een paar vaerzen aan mekaar gelijmd of de zoveelste protestpetitie opgesteld hadden; die de opstandigheid van de middeleeuwse gemeentenaars ophemelden, maar meestal, uit burgerlijk vooroordeel en fatsoen, of om hun engere taalactie niet te schaden, de arbeiders van vandaag in de steek lieten. Ook zij die juichten om Julius de Geyters krasse karakterisering van Vlaanderen als ‘een wingewest, dat Fransquillons en papen mest’(37). Wel was Pellering in de bres gesprongen voor het uitgehongerde Vlaanderen en had hij in 1846 mede de mars op Brussel ontworpen. Maar hij koppelde niet, als Moyson en zijn vrienden, een Vlaamse overtuiging aan de vrije gedachte en de sociale ontvoogding. Als menig geestverwant toen en later, zag hij in de Vlaamse beweging slechts een conservatief-klerikaal afleidingsmaneuver bij verkiezingen, of een middel om 't eentalige volk buiten de internationale gedachtenstromingen te houden(38). Daar had je Het Werkverbond, orgaan van de Gentse arbeidersgroeperingen, dat hij beschouwde als ‘een blad dat de kleine burgery al te dienstig is.’ Het nam deel aan de campagne tegen de wet op de samenspanning, waarvan Jan zich, net als die andere Prinzipienreiter Coulon afzijdig hield. Het nam een lang, sociaal gericht manifest van de Vlamingen, vooruit! integraal op, van 29 juli tot 23 september 1860. Het stond de oprichting voor van een zelfstandige Vlaamse partij, zonder onderscheid van katholiek of liberaal: Vlaamse werklieden onder elkaar. Maar reeds bij de eerstvolgende verkiezingen kwam de aap uit de mouw: het blad voerde campagne | |
[p. 1418] | |
tegen de liberalen (akkoord!) en voor de katholieke kandidaten (o schande!) omdat die de Vlaamse schijn hadden gered(39). Daar had je te Antwerpen de Meetingpartij die dadelijk het stadhuis veroverde. Na korte tijd wendden de meeste linksen zich echter van die fopperij af: de politieke neutraliteit bond immers hen alleen, de anderen stonden altijd in dienst van de kerkelijke hiërarchie. Voor Pellering was Vlaamse beweging = vermomd klerikalisme. Zodat we hem, de Vlaamse volksredenaar die volgens Het Werkverbond in 1860 nog tamelijk gebrekkig Frans sprak, reeds het jaar daarop tweemaal aantreffen als medewerker aan La Tribune du Peuple en op 8 januari 1865 zelfs als uitgever van de eveneens franstalige Prolétaire, tweede reeks. Het lijdt geen twijfel dat hij van toen af, in de talloze vergaderingen waar hij het woord voerde, dit onverschillig in het Frans of in het Vlaams deed. Zodat hij als een typisch vertegenwoordiger mag gelden van het, door omstandigheden, van zijn Vlaamse oorsprong vervreemde Brusselse proletariaat. Mogen we geloof hechten aan het politieverslag van een vergadering van de tweetalige Arbeidskamer-Chambre du Travail, op 5 februari 1875 in De Zwaan op de Grote Markt, dan zou Pellering zich aldaar met twee anderen uitgesproken hebben tegen een voorstel van de sigarenmaker A. Robyns(40), om het reglement van de jonge vereniging in beide landstalen te laten drukken: de Franse taal werd immers eensdaags toch universeel! De vergadering ging op deze beschouwingen niet in en besloot tot de uitgave van de Vlaamse tekst. (Slot volgt) Julien Kuypers |
|