Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 19 (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 19
Afbeelding van Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 19

(1966)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 813]
[p. 813]

zoek de mens
Een detective in de Middeleeuwen

De publikatie van het liedboek uit het 14de-eeuwse Gruuthuse-handschrift die K. Heeroma met medewerking van de musicoloog C.W.H. Lindenburg heeft bezorgd (Leiden, E.J. Brill, 1966) ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, betekent veel meer dan een gebeurtenis in de filologische wereld. Dit lijvige boek richt zich in feite tot alle Nederlandstaligen: het heeft hun literair patrimonium uitgebreid en verrijkt.

 

Het is hier de plaats niet - trouwens, alleen een mediaevist zou daartoe in staat zijn - om de tekstuitgave en de uitvoerige commentaar van Heeroma kritisch te recenseren. Maar het werk is, dunkt me, belangrijk genoeg om de aandacht van het grote publiek te verdienen.

 

Ik maak me hieromtrent toch niet al te veel illusies. Daar is niet alleen de hinderpaal van de taal - die overigens door de aantekeningen van de uitgever grotendeels uit de weg wordt geruimd. Het is veeleer de tijdgeest die ons, vooral de jongeren, van het verleden afkerig heeft gemaakt. Te allen tijde zijn er lezers die genoegen nemen met het boek van de maand (zoniet van het jaar) en iedereen kent die halfbakken intellectuelen voor wie de literatuur al naar gelang van hun politieke of culturele sympathieën in 1830, 1917, 1945 of 1960 begint. Het zou echter geen zin hebben te ontkennen dat de onverschilligheid waar de tieners tegenwoordig blijk van geven ten opzichte van het verleden aan àndere oorzaken toe te schrijven is, met name aan een geestelijke ommekeer die zich sedert de eeuwwisseling geleidelijk aan heeft voltrokken en thans een volkomen gewijzigde houding tegenover maatschappij, werkelijkheid, moraal en kunst in het leven heeft geroepen. Bij elke revolutie nu worden de standbeelden van de goden omvergewor-

[pagina 814]
[p. 814]

pen en onder de voeten gehaald; wat gisteren nog aanbeden werd, is vandaag niet langer in tel. Dat deze opvatting van de moderniteit bekrompen en zelfs verkeerd is, lijken velen niet in te zien. Alleen reeds doordat zij bestààn, maken het Parthenon, de werken van Dante en de middeleeuwse handschriften een integrerend deel uit van het heden. De zogenaamde nieuwlichter die daar smalend op neerkijkt, loopt met oogkleppen.

 

Terwijl ik de Franse Revolutie bijvoorbeeld onmogelijk mee kan maken en het politiek verleden steeds indirect en conjecturaal, langs documenten om, moet reconstrueren, zijn alle voorhanden oude teksten geschikt om door mij rechtstreeks beleefd te worden en aldus tot mijn vlees en bloed te gaan behoren. Wel verre van dood te zijn, kan het cultureel verleden zich voortplanten in die zin dat het elementen aan de hand doet die eventueel tot een scheppende daad inspireren, waarbij het nieuwe uit het oude ontstaat. Zo zien wij hoe Strawinsky wel eens de klassieke muziek pasticheert in verrassend moderne composities, hoe Picasso Griekse vazen of Velasquez ‘naschildert’ en Hugo Claus Charles d'Orléans herschrijft. In Engeland en Duitsland, vooral in Frankrijk, beroepen de schrijvers zich graag op het voorbeeld van de traditie. Bij ons is dat niet het geval: Vondel en Hooft hebben zelden de rol gespeeld die in andere taalgebieden aan Shakespeare, Goethe en Racine wordt toegewezen. Het is een reden te meer om te twijfelen aan de verspreiding en de bruikbaarheid van de Liederen en Gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, een boek dat in het buitenland wellicht epoque zou maken...

 

Het Gruuthuse-handschrift - thans eigendom van baron Ernest van Caloen - is een convoluut waarvan de drie delen, aldus Heeroma, omstreeks 1395 op een Brugs scriptorium werden afgeschreven in opdracht van een plaatselijke vriendenkring, een gezelschap van twaalf zangers dat de latere rederijkerskamers aankondigt. Alleen het tweede deel, het liedboek, heeft Heeroma opnieuw uitgegeven, meer dan honderd jaar na Carton, hoewel zijn inleiding meermalen naar de rest van het handschrift verwijst. Het geheel, zo zegt hij, werd door twee dichters, leden van de kring, geschreven: Jan van Hulst, en Jan Moritoen aan wie hij de 147 liederen toeschrijft. Zijn commentaar die niet minder dan 219 pag. beslaat, bevat beschouwingen over de tekst, ‘Het handschrift’, ‘De dichters’, ‘Het liedboek’ en de ‘Klacht om Egidius’; daar komt nog een afzonderlijk hoofdstuk bij over ‘Prosodie en melodie’ door Lindenburg, die verder

[pagina 815]
[p. 815]

de zangwijzen heeft getranscribeerd. Hierop volgen dan de eigenlijke tekst met de muziek en talrijke reprodukties van het handschrift. Alles bij elkaar: 592 pag.

 

Terwijl de historicus die zich met hedendaagse letterkunde bezighoudt, bedolven raakt onder een massa documenten, moeten de graecus, de latinist en de mediaevist meestal het tekort aan materiaal compenseren met behulp van gissingen die behalve wetenschappelijke accuratesse ook een flinke dosis verbeeldingskracht vereisen. Men denke maar aan de uiteenlopende theorieën over het ontstaan van de homerische heldendichten, het chanson de geste, de hoofse lyriek, enz. Ik heb Prof. Heeroma nooit ontmoet, maar uit zijn werken blijkt onbetwistbaar dat hij begaafd is met fantasie en flair, twee eigenschappen die de echte schepper kenmerken. Van nature is hij een speurder, een Poirot of een Maigret onder de filologen verzeild. Hij mag zich dan soms vergissen, maar steeds weet hij te boeien. Achtereenvolgens tracht hij in een reconstructie van de feiten, die op sommige plaatsen even vlot leest als een detectiveroman, de kopiisten en de auteurs op het spoor te komen en de levensloop van Jan Moritoen weer samen te stellen. Evenmin als bij Agatha Christie of Simenon het geval is, zijn de conclusies uit de lucht gegrepen: het gaat hier om het resultaat van geduldige en moeitevolle, maar op intuïtie gebaseerde arbeid waarbij Heeroma thuis blijkt te zijn in diverse vakken als daar zijn codicologie, stilistiek, filologie, geschiedenis en poëtiek. Soms krijgt men wel de indruk dat hij het al te bont maakt, doch hij weet dat beter dan wie ook. Zijn filologisch koorddansen grenst meer dan eens aan waaghalzerij. Nou ja, ook hier geldt de leus: die niet waagt, die niet wint. En gewonnen heeft hij, dat lijdt geen twijfel, hoewel nuchtere geesten zijn studie meer hals- dan baanbrekend zullen vinden.

 

Wat er ook van zij, vast staat dat Heeroma de sluier heeft opgelicht die over een van de voornaamste figuren uit de Middelnederlandse letteren lag: Jan Moritoen, de auteur van het liedboek waar onder meer de beroemde klacht over het afsterven van Egidius en het fraaie rondeel ‘Aloeette, voghel clein’ in voorkomen. Moritoens levensverhaal komt volgens Heeroma in hoofdzaak op het volgende neer: hij zou de zoon van ‘een aanzienlijk lakenhandelaar’ zijn geweest, was in Brugge geboren (± 1355) en getogen, hield in zijn jeugd zonder overdrijving van Wijntje en Trijntje, bracht het tot raadsheer en overleed vermoedelijk in 1416

[pagina 816]
[p. 816]

of 1417. Evenals Bredero, met wie hij tot op zekere hoogte de vergelijking kan doorstaan - beide schrijvers verkeerden wel eens in dezelfde toestand -, heeft hij een paar liefjes gehad die hij - achtereenvolgens - bezong. Heeroma onderscheidt er drie: een onbekende (vóór 1380), een zekere Marie (± juni 1380 - ± mei 1384) en vooral Mergriete. De laatste was al verloofd met Egidius, een vriend van Moritoen, en deze existentiële situatie leende zich natuurlijk uitstekend voor het toepassen van het hoofse ceremonieel. Vele liederen dienen inderdaad beschouwd te worden als een naklank van de oude Minnedienst. De Mergriete-liederen onder de loep nemend, doet de uitgever het wel en wee van deze periode (van ± april 1385 af) in geuren en kleuren herleven: de verwijdering die door de schuld van Moritoen tussen Mergriete en Egidius ontstond, de ‘herstelde harmonie’, de dood van Egidius (oktober 1386) en de crisis die deze gebeurtenis veroorzaakte, enz., tot het ogenblik dat het meisje in het klooster trad.

 

Dat Heeroma's spitsvondigheid hem soms parten speelt, is onloochenbaar en onvermijdelijk. Wie zich in dergelijke aangelegenheden aan de strikte objectiviteit houdt, moet eenvoudig zwijgen: hoe dieper men peilt, hoe meer de subjectieve visie het ook van de zakelijke ‘feiten’ wint. Maar wat betekenen feiten die men niet wil (of kan) verklaren? Toch zou ik graag in verband met de inleiding een paar vragen stellen waarvan ik de oplossing overigens aan bevoegder lezers overlaat. Ligt het werkelijk voor de hand, zoals Heeroma beweert (pag. 17), dat de dichter zelf het handschrift van aantekeningen voorzag? Is het zeker (pag. 98 en 102) dat hij na de voltooiing van de Mergriete-cyclus weinig of niet meer geschreven heeft? Beantwoordt elk nieuwjaarslied aan één bepaalde jaarwisseling? Kunnen twee of meer dergelijke gedichten soms niet bij dezelfde gelegenheid zijn ontstaan? Kan men op het voorkomen van een ‘karakteristieke stoplap’ (pag. 158-159) of uitdrukking staat maken om verschillende teksten in dezelfde periode onder te brengen? Zijn de verzen ‘Sekerlijch, / Das hueghet mijch’ met hun Duits-literaire vormen wel ‘een flits uit een gesprek’ (pag. 171)? Er zat enorm veel conventie in de toenmalige literatuur en ten onrechte tracht Heeroma deze systematisch als een verkapte autobiografie te interpreteren.

 

Deze bezwaren doen echter niets af van mijn oprechte bewondering voor Heeroma's opmerkelijke tekstuitgave die in menig opzicht het traditionele beeld van onze 14de-eeuwse literatuur en in het bijzonder van het Egidius-lied radicaal

[pagina 817]
[p. 817]

wijzigt. Moge het boek nu maar de weerklank vinden die het ruimschoots verdient.

 

J.W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel 1: liederen


auteurs

  • J. Weisgerber