Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–
[pagina 133]
| |
Acrobatieen boven het veilig vangnet cerebraliteitOver Ellen Warmonds verzenbundelGa naar eind[1] ‘Mens: een inventaris’, Amsterdam, Querido, 1969.Als je even in ‘Mens: een inventaris’ bladert, komt er een ganse scala van menselijke ervaringen naar je over. Iedereen kent wel het gevoel van ‘je bent nog betrekkelijk jong / - gezien vanuit de gerimpelde ooghoek van ouderen - want /, wat is 34 jaar / nu helemaal? [wees eerlijk] / maar toch...’ [p. 182], het pijnlijk besef van ‘verspilde uren / vergeefse gebaren’ [p. 183], het verlangen om zo intens bewust te leven dat denken alleen al penetreren in en deelnemen aan de werkelijkheid zou betekenen: ‘denken aan het woord speld volstaat / om een lek te stoten’ [p. 184], afkeer van de bewapeningswedloop [p. 179], angst om ooit zelf aan den lijve te ondervinden wat a displaced person doormaakt: ‘in een trein te zitten / met een ongeweten bestemming / vluchteling zonder bezit / zonder de veelgeroemde privacy / zonder de veelbesproken persoonlijkheid / [een image van lucht] op weg / naar een onzeker doel en / of / een zekere dood’ [p. 180]. Of de ervaring dat een vreemd land dat je bezoekt soms meer je kindertijd evoceert dan je in zijn objectieve werkelijkheid te verschijnen: ‘Iedere plaatsnaam opent hier een kijkdoos / vol kinderhanden en vergeten vroeger / vol stukgevallen knieën knikkerputjes / en lekker vechten in een steeg’ [p. 175], of de beleving van de tijd als vernietiger van wat is: een ‘verminkende krijgsgod’ [p. 167], ‘een heel leger / hongerige rupsen’ [p. 168] of van het leven als een voortdurende strijd tegen de machteloosheid: ‘en elke dag opnieuw / verwachten wat niet bestaat / dit weten tot in de polsslag / dit weten met elke vezel / en toch? / en toch’ [p. 169]. Weten dat ‘wij zijn te veel angst’ [p. 170] en er soms naar verlangen ‘een spraakloos dier’ [p. 170] | |
[pagina 134]
| |
te worden en zo het uitputtende twistgesprek ‘binnen de huid / tussen bloed en verstand’ [p. 171] niet hoeven te ervaren en dan ook niet dat desolate gevoel te kennen van ‘een weeshuis worden / zo zinloos vol en zo geïsoleerd’ [p. 183]. Maar dan zou je ook die andere ogenblikken niet kennen waarop de tijd plots geen vijand meer is maar enkel nog een ‘moment’ / vol wonderlijke vlinders’ [p. 168], nooit het ogenblik ervaren van ‘de verzoening / met het spiegelbeeld’ [p. 171], dat broze gewin dat voortdurend opnieuw moet bevochten worden, of dat moment als ‘een vlammende bloem / een geurende toorts of desnoods / alleen maar zonder meer liefde’ [p. 151] of nog dat ogenblik waarop het woord wél zinvol is en het gedicht de mens, dat ‘lichaam dat misschien / zichzelf voordien / niet toebehoorde / verzwaard met woorden’ [p. 172] heeft waardoor de woorden tot ‘bewijzen van bestaan’ [p. 172] worden.
Als je de ganse verzamelbundel overziet, is het opvallend hoeveel aandacht Warmond heeft voor de beleving van de tijd. In haar eerste bundel ‘Proeftuin’ [1953] slaan de uren ‘in onverholen / doodsangst open en dicht’ [p. 15], ‘legt het vuurpeleton van de twaalf nieuwe uren bedaard op mij aan’ [p. 16], zijn er ‘uren waarin / het hart tot het uiterste vermagert’ [p. 17], ‘zijn we voor gesels klokslag / prooi en buit’ [p. 18], moet je ‘de afgepaste vakken van de tijd / niet meer te buiten willen gaan’ [p. 19], accepteren dat je de ‘onveranderlijke / wijzerplaat van gisteren en morgen’ [p. 20] niet kunt dwingen naar je wil. De beleving van de tijd is beladen met het gevoel bedreigd te zijn, ingesloten te worden door een uiterlijke wetmatigheid. Al wat je beleeft, is in se onderhevig aan tijd, is noodzakelijkerwijze beperkt: ieder mens zit gevangen ‘in de kromme kooi van zijn tijd’ [p. 59]. De tijdsbeleving is zeer intens verbonden met de idee dat iedere minuut leven, een minuut sterven betekent. De voortjagende | |
[pagina 135]
| |
tijd ontrooft je niet alleen elke rechtstreekse ervaring om je alleen een vage herinnering te laten, maar brokkelt tegelijk je leven af: ‘Wat schreef ik gister
dat nog tastbaar is
wat leefde ik gister
dat nog bestaat?
niets
geen vraag verder vaag’
Warmonds poëzie is doortrokken van het besef dat elke mens vaart met ‘de tijd in de zeilen’ en ‘boven de boot de wieken dood’ [p. 135], dat hij voortdurend gekromd staat ‘als een knaagdier diep gebogen / over de volle schotels doodsangst’ [p. 100]. We praten en lachen, we eten en slapen, we hebben lief en kennen verdriet en ‘intussen sterven we langzaam / en onaanzienlijk’ [p. 118]. De voorafbeelding van die onafwendbare dood is de slaap: ‘dit is de voorbarige slaap / maar eens - onverwacht als een waarheid - zal de verlamde wind / zich toespitsen op dode kamers / en de langzame deur naar het donker / zal openwaaien als honger’ [p. 65]. Deze wel niet onmiddellijk doorvoelbare associatieve keten wil suggereren hoe er onverwacht een eind zal komen aan de langzame aftakeling. De poort naar de dood zal plots openwaaien en het duister zal ons opslokken als een hongerig dier. Warmonds sterke besef van het Leben zum Tode maakt dat voor haar elke ervaring die de tijd schijnbaar laat stilstaan, een vervalsing van de realiteit meebrengt. In de liefde b.v. wil zij het besef bewaren dat de ‘zachte gebaren’ toch maar ‘sneeuw in de handen’ [p. 100] zijn, ‘vijf minuten [langer dan vijf levens] zonder doodsangst sterven’ [p. 91]. Het verlangen naar liefde zelf voert zij terug tot een verlangen naar: ‘Een schuilkelder voor doodsangst
waaruit een nieuwe ongekende dood
onverhoeds opdook
levensgroot
onsterfelijk ook’ [p. 129]
Warmonds visie op het leven als een onstuitbare aftakeling, laat maar twee mogelijke houdingen | |
[pagina 136]
| |
t.o.v. dat leven toe. Ofwel kun je passief accepteren dat elke seconde je afbreekt en dus maar niets ondernemen, omdat je het misschien niet eens klaar zult krijgen, ofwel kun je kiezen voor de ‘grootheid van het ridicule’ [p. 191]. Dat betekent: niet lijdzaam toezien hoe je dupe wordt van de tijd als begrenzing en aanvreting van het leven maar wetend ageren. Een soort van absurdistische opstand. Het lijdzaam afwachten verwerpt Warmond krachtdadig. Uit het gedicht ‘Grammaticaal’ blijkt duidelijk haar afkeer voor wie vegeteert: ‘Zij knopen de dag om de hals
soms een servet soms een strop
eten met weerzin of hangen
roerloos in wortelnieuw daglicht
vervoegen in beide gevallen
de werkwoorden aanzien en afzien
in de ontmoedigde wijs en
de voltooid toekomstige tijd’ [p. 36]
Warmond wil het besef stervend te leven niet van zich afwerpen, zij wil de angst als een zekerheid met zich dragen: ‘angst doet leven’ [p. 61]. Zij wil haar hand niet vullen met enkel ‘tijd / en tijd is zand / en zand mist groeikracht’ [p. 116]. Haar advies luidt: ‘Geef niet mee maar heers
verweer je tegen de stilte
de kou de stilstand de leegte
geef niet mee verbreek
het woord dat de dood bezegelt
ontken de zwarte kern
gons van ongeloof ontvonk
van tastbaar leven
vloek ja tegen het vroomste nee
verdoof niet geef je niet over
geef niet mee’ [p. 142]
Ze walgt van al wat berusting heet, ‘een laf en weerzinwekkend woord’ [p. 156], van mensen die hun ‘tanden nagels / hoogstens als sieraad’ [p. 156] beschouwen.
Vanuit deze weerbarstige levenshouding beleeft de dichteres de overtuiging dat de mens het zich gewoon niet kan permitteren de krap toegemeten | |
[pagina 137]
| |
tijd op te vullen met het construeren van een schijnwereld, waarin hij de enige belangrijke acteur is. Zij wil in geen geval dupe worden van romantische leugens en daarom probeert zij alles te objectiveren, te relativeren. Er schuilt in haar poëzie een haast obsessionele drang om maskers af te rukken, bij haarzelf en bij de anderen. Zij wil ‘het ruiterstandbeeld van het zelfbedrog in het publiek onthullen’ [p. 19], zij beschrijft mensen die zichzelf bestuderen als ‘een vreemd insekt’ [p. 33] in eigen handpalm. Zij verzet zich tegen het valse beeld dat sommigen van zichzelf blijven koesteren en tegen het zelfmedelijden, dat opkomt als dat beeld, om een of andere reden, geen stand blijkt te houden. In ‘Portretten’ [p. 43-45] b.v. lees je: ‘tot de tanden gewapend / met woorden besloop hij de avond / omkranste zijn hunkerende spiegel / met slingers ach en wee’ omdat hij ‘bij daglicht zijn waarheid / naakt in de straten’ ontmoet had. Warmond drijft haar ontleedmesje tot in de zelfhaat, die tenslotte opkomt: ‘zo won hij dagelijks afstand / tot hij ten slotte zijn lichaam onteigend had ‘en het 's avonds / tussen zijn lakens schoof / als een zakelijk toegevouwen / brief in een enveloppe’ [p. 44]. Ook de troostende leugen doorziet zij als een vorm van zelfbescherming: ‘alleen om niet al te weerloos / aan te spoelen later / lieg ik een vlot / lieg ik een reddingsboei / lieg ik mijn hoofd boven water’ [p. 22]. In het gedicht ‘Revolutie voor solostem’ [p. 55-56] ontmaskert een man al zijn illusies tot hij ten slotte wordt: ‘de vrolijke moordenaar van / zijn allerlaatste illusie: / het bijgeloof dat hij bestond’ [p. 56]. Een ander besluit: ‘ik zal mijn maskers poetsen en verkopen’ [p. 57] en hij aanvaardt: ‘zijn plaats / in de wereld: / een holte in een leegte’ [p. 57]. Het kan lang duren voor de mens zichzelf ziet als ‘een mooi monster / in een zelfgemaakte lijst’ [p. 185] en hij de ‘poppetjes ik’ [p. 185], die hij zo naarstig ineengeknutseld heeft, als waardeloze rommel wegwerpt, maar als hij | |
[pagina 138]
| |
daartoe komt, ligt de enig waardevolle houding binnen zijn bereik: ‘de pose van good loser in een / gevecht zonder tegenstander /noem dit desnoods / de grootheid / van het ridicule’ [p. 191]. Wie zo wil leven, moet er zich voor wachten wat dan ook als reddingsplank aan te grijpen. In ‘Ritueel I’ [p. 63] en ‘Ritueel II’ [p. 67] wijst Warmond dan ook God en de romantische liefde af als verlammende leugens: ‘de hogen en de gedoofden / baden hun naam in de vijvers der traagheid / en leggen hun tong te slapen / in de as van dode talen’ [p. 67]. De angst voor valse romantiek, de angst om zich zwak te tonen, zet zich vooral vast op de verwoording van de liefdebeleving: ‘ik kan wel liefste zeggen met
een mondvol waanzin
die buiten jou geboren is
maar dan laat ik je dansen
met mijn schaduw
ik kan wel bidden maar niet anders
dan geef ons heden ons dagelijks lichaam’ [p. 74]
Het ‘dagelijks lichaam’ is voor haar symbool van een verlangen naar het ongecompliceerde, het niet-romantische, naar bevrijding uit de wereld van het sentiment. Het ‘subtiele pennemes rede’ [p. 77] hoeft ze dan niet te gebruiken, omdat de huid voor haar niet bekleed is met leugens, omdat in het lichamelijk contact de stem niet hoorbaar is, maar alleen de adem: ‘Als je alleen ligt 's nachts / naast een wakkergeschrokken angst / voor het aanstondse ogenblik / ... / schrijf een cheque uit op huid en haar / schrijf een cheque uit op vlees en bloed / op adem en aandacht alles / zal worden verzilverd in / de klinkende munt van de liefde’ [p. 92]. Of nog: ‘de stemverloren tederheden van de huid / ... / en het zingen vooral ook het zingen / het zingen van de adem in het lichaam / want er is geen stem dan de adem / er is geen taal dan het lichaam’ [p. 78]. De lichamelijke liefde brengt voltooiing zonder onrust: ‘sprakeloos zien wij toe / hoe wij ons niet verbazen / dat rust en wellust samengaan en slapen / als zachte vogels in de nesten der voltooiing’ [p. 82]. Dan is het | |
[pagina 139]
| |
laat genoeg aan de tijd om te luisteren naar het ‘stemloos juichen’ [p. 149] van de liefste, om ‘elkaar [[te]] vertalen / in een sprakeloze taal’ [p. 94], waarvan de adem het ‘laatste communicatiemiddel’ [p. 28] is, de adem die ‘in de avond / het buigzame teken der liefde’ [p. 71] beschrijft en het spreken, ‘nader verwant / aan waanzin dan zwijgen dan dichten’ [p. 77], terugwijst als een onnodig surrogaat. Op die ogenblikken lijkt alles zo eenvoudig, de ‘huid / juichend / zonder geluid’ [p. 94], ‘het lichaam tot zichzelf teruggebracht / en vervolmaakt’ [p. 126] wordt tot een ‘wijkplaats, onderdak, / goed heenkomen voor de nacht,’ [p. 125].
Maar deze juichende woorden over een gederomantiseerde lichamelijkheid, verhinderen niet dat er uit sommige van Warmonds gedichten een ander verlangen spreekt: ‘beloof me dichterbij
te blijven dan waarheid of antwoord
maak overal waar ik zwart ben
- verkoold door woede of wanhoop -
licht al is het maar weinig
durf het duister te zien
dierbaar wit’ [p. 93]
Dit is een vraag om begrip, om geaccepteerd te worden met alle negatieve kanten, een verlangen om niet langer alleen te zijn met de littekens van wanhoop, eenzaamheid en woede. Hier spreekt iemand die zichzelf niet agressief poneert, maar die toegeeft op zoek te zijn naar een ‘zacht klimaat / om in te genezen’ [p. 95]. Iemand die hoopt dat de ander zich niet door uiterlijk vertoon van krachtdadigheid zal laten afschrikken, maar er alles voor over zal hebben om de ‘wonderlijkste bloemen’ [p. 153] te breken uit de dichtgevroren ijsspiegel, om tegemoet te komen aan het verlangen: ‘zie ons
al zijn wij onzichtbaar
achter kantelen van hoogmoed
in kloosters eenzaamheid
raak ons aan al liggen
wij onbereikbaar
op de rotskusten van de dood
aangespoeld
weerloos als water’ [p. 83]
| |
[pagina 140]
| |
Het gedicht ‘Smaller’ drukt zeer geconcentreerd en zeer mooi het verlangen uit om zich weerloos te mogen voelen, om opgenomen te worden in een atmosfeer van levensbrengende tederheid: ‘Geen boom meer zijn
verinnigen tot twijg
bloesem worden
gewichtloos
wiegen tegen de wind’ [p. 167]
Maar het gevoel weerloos te zijn, passief af te wachten, is voor Warmond te sterk beladen met de angst ‘dupe te worden van’. Vandaar dat ze sterk ageert tegen wat ze als zwakheid, bedreiging ervaart. Uit het conflict van een nauwelijks toegegeven verlangen naar tederheid, met de te sterk beklemtoonde [want veilige] lichamelijkheid, vloeit het ‘Da capo’ voort: ‘daarom bezing ik nu
maar zachter trager
- verspeeld gevaar -
je vroeger lichtgevende vleugels
en spin mij in
tot een cocon van langzaam-groeiend later
tot rups bedachtzaam kruipdier naar een ander
ongeloofwaardig begin’ [p. 107]
Dit ‘een ander ongeloofwaardig begin’ drukt niet alleen een onvermogen uit, maar ook het ‘spartelen in het spinneweb der rede’ [p. 107], die drang om alles te weten, te voorzien, te beheersen. Weten moet beveiligen tegen de angst. Die angst vinden we onder allerlei vormen in Warmonds gedichten. Boven wezen we er reeds op hoe de beleving van de tijd als begrenzing en dood verbonden is met het gevoel van buitenaf bedreigd te worden. In de liefdebeleving zagen we een sterk verweer tegen de passiviteit. In andere gedichten valt ‘de wanhoop als / een knaagdier op de slaap aan’ [p. 18], of trilt de tafel ‘een kleine angst op poten -’ [p. 31], of leunt het uur ‘dat iedereen vreest’ [p. 64] in de nacht aan de deurpost. De ‘hersenen kronkelen zich van angst’ [p. 97], | |
[pagina 141]
| |
mensen zweven ‘urenlang in blinde cirkels’ [p. 102], dichters zijn ‘vleermuisbang / hangend aan vlerken angst’ [p. 139]. Je spoort jezelf aan: ‘wikkel de angst in geluiddichte dekens / bouw behoudzuchtige kelders / waar de stokkende adem kan slapen’ [p. 141], je bewoont een wereld die is ‘een helder / een onbewoonbaar vuur’ [p. 146] en je leeft als ‘dubbelzinnige wolven’, ‘vreesachtig vluchtend naar het lichaam / van een ander [verscheurend] dier’ [p. 171]. Ook allerlei reacties om de angst af te weren bewijzen dat hij inderdaad aanwezig is: het gedicht vormt een ‘machteloos tegenwicht’ [p. 11] tegen isolatie en onmacht, is een ‘vertederende leugen’ [p. 20], een ‘zingen om de angst / te overstemmen, om de onbezonnen / waanzin een stem te geven / om de dood te overleven’ [p. 97]. Soms wil je de angst ontvluchten in ‘de laatstgeredde zekerheid / van een droomloze slaap’ [p. 18], of probeer je de angst te relativeren door het leven te zien als een wat roekeloos spel. Zo worden mensen ‘roekeloze acrobaten / aan de trapeze van een waanidee’ [p. 21], dwingen ze de liefste ‘in de ban van dit / onwezenlijk spel gedaan / tot een geïsoleerd en onvervreemdbaar dubbelbestaan’ [p. 26], gaan ze verder met leven, d.w.z. ‘vrijbuiter spelen in een / vers aangelegd perkje waanzin’ [p. 32], proberen ze zich nog even te verwarmen aan wat dionysische levensvreugde: ‘spelend met de resten van de vonken / staat nog de zingende mens en de dansende’ [p. 57]. Ze beschermen zichzelf tegen het gevaar sentimenteel te lijken door het geluk een ‘lachwekkend ontroerende bloesem / die geen vrucht draagt’ [p. 169] te noemen en ze besluiten er in dezelfde geest toe dat het leven ‘een wat smerige / ziekte’ is, ‘een beetje lachwekkend / voor derden’ [p. 119] en daarom: ‘het is allemaal / om te lachen, zullen we zeggen / als we zijn uitgehuild’ [p. 119]. Al deze citaten illustreren hoe Warmond steeds klaarstaat om elke ervaring onder de loep te leggen, elke vluchtpoging te ontraadselen. Het is net of zij zichzelf ontdubbeld heeft en nu zichzelf | |
[pagina 142]
| |
voortdurend op de hielen zitGa naar eind[2]. Wat ze vindt, is tenslotte altijd weer hetzelfde: ‘Gister
een duistere kuil
morgen
een laf zwart gat
daartussen balanceer ik
op de rand van mezelf
en mijn schaduw’ [p. 33]
Verleden, toekomst en heden zien haar onveranderlijk in de weer om een steeds bedreigd evenwicht in stand te houden tussen luciditeit, actie, veiligheid en gevoel, passiviteit, bedreiging. Dit acrobatennummer in een ‘egocentrisch heelal’ [p. 82] - uiteraard een solonummer - is blijkbaar de enige mogelijkheid die openbleef toen Warmond het ‘prentenboek van kinderlijke teleurstelling’ [p. 19] had verbrand, ze de ‘gedroogde kindergrieven’ [p. 24] had opgeborgen, ze de ‘kleurboeken / van jeugdherinneringen’ [p. 34] had dichtgeklapt, en ze zich nog even in een flits herinnerd had ‘de smaak van het woord “later” / toen men zeven was’ [p. 120] en het ‘kinderlijk plezier van vuurwerk maken’ [p. 152]. Dat is - buiten het gedicht ‘Paus Paulus achterna’ [p. 175] - zowat alles wat je aan vroege jeugdherinneringen in Warmonds gedichten vindt. Naar ze ons vertelde is de kindertijd voor haar de tijd van het registreren, het onvooringenomen kijken, luisteren, voelen. Als dat zo is, zou het wel een mooie analogie vormen met wat ze nu in haar gedichten probeert te bereiken. Of spreekt ze zo weinig over de kindertijd omdat daar ergens de oorzaak ligt waarom ‘het inspinnen begon’ [p. 34] en ‘vleugels tot deze botte rudimenten / werden teruggebracht’ [p. 34]? Keert ze niet graag terug in het ‘ondoordringbaar / moerassig oerwoud dat een oude leugen / geheugen noemde’ [p. 120]? Daar is misschien de verklaring te vinden, waarom ze de mensen ziet ‘als wieren / in een moeras / waaruit verrotting opstijgt’ [p. 191], waarom ze ‘leven’ karakteriseert als ‘ademhalen / met de lippen in een moeras’ [p. 51] en waarom in haar wereld de mensen elkaar aanzien ‘met | |
[pagina 143]
| |
één oog vol streling / en één met een dolk erin’ [p. 157].
Ellen Warmonds gedichten vinden vooral lezers bij haar eigen generatie - de mensen die de oorlog aan den lijve ondervonden - en bij de opstandige nieuwe generatie, die gebukt gaat onder de dreiging van een nucleaire vernietiging en toch tabula rasa wil maken om een vrijere wereld op te bouwen. Al die mensen vinden bij Warmond verwoord wat zij zelf voelen: angst en desondanks [daarom?] de wil tot absurdistische opstand. De idee van opstand in de gedichten van Warmond wijst op nawerking van het existentialisme, dat haar generatie zo dierbaar was. Maar bij haar krijgt ‘verweer’ de zeer persoonlijke inhoud van verweer tegen de eigen schaduw, de eigen passiviteit. Het optimisme in verband met de menselijke solidariteit dat je bij Camus vindt of in het ‘le rêve secret à l'espoir commun’ van Paul Eluard, is haar wezensvreemd.
Ellen Warmonds poëtisch oeuvre vertoont, qua thematiek, weinig fundamentele wijzigingen: haar gedichten zijn zovele variaties op dezelfde grondthema's. Ook naar de vorm zijn er constanten, die op merkwaardig sluitende wijze gestalte geven aan de inhoud. Zo wijzen de [soms zeer originele] personificatiesGa naar eind[3] op hun beurt passiviteit en berusting van de hand en brengen ze actie, beweging: ‘Straten seinen elkaar om beurten’, ‘bruggen verbinden stervende wijken’ [p. 12], ‘verbijstering kruipt zwijgend uit een hinderlaag’ [p. 13], ‘de huid luistert / zet alle netten uit / en vangt bekoeld geluid’ [p. 76]. Ontelbare verbindingen van concreta met abstracta zijn bijzonder typerend voor Warmonds ‘anatomie op [haar] eigen emotionaliteit’Ga naar eind[4]. We treffen ze aan in minder en meer gecondenseerde vormen als ‘verende voetzolen der vrees’ [p. 99], ‘virussen | |
[pagina 144]
| |
vrees’ [p. 153], ‘verdriet - een doffe appel -’ [p. 33]. De dichteres sluit het gevoel a.h.w. op in een abstract nomen maar bevrijdt het tegelijk langs associatieve weg. Ook de vorm reveleert zo het samengaan van verlangen én angst om de emotionaliteit vrij te laten. Ben Bos heeft blijkbaar diezelfde balancerende beweging tussen cerebraliteit en emotionaliteit aangevoeld in de manier waarop Warmond vaak haar gedichten besluit: ‘een rationeel-luidende conclusie, waardoor de met het beeld gegeven poly-interpretatie verdampt’Ga naar eind[4]. Warmond repliceerde hierop: ‘het vers valt op / mijn plaats en misschien schop ik dan de lezer, die zelf interpreteert, tegen de schenen’Ga naar eind[4]. Dat ‘tegen de schenen schoppen’, lijkt ons eerder het gedicht te treffen. De rationele conclusie verarmt de associatieve veelvoudigheid tot enkelvoudige, beheersbare situatie. Het overvloedig gebruik van ‘maar’ en ‘want’ wijst ook op rationele ingrepen en die voorliefde om te ontleden - ‘het ontleedmes erin kan nooit kwaad’Ga naar eind[4] - hangt ergens samen met de vele scherpe voorwerpen en pijnigende activiteiten die je in Warmonds gedichten aantreft: ‘messen zonlicht’ [p. 16], ‘hitte beitelend aan onze schedel’ [p. 101], ‘soms dit ineens ervaren / als een onthuiding een scherp / schampend een uitschietend scheermes / [gevilde hersens] jezelf / gedeeld door 1’ [p. 180], zijn enkele typische voorbeelden. Warmonds poëzie is rijk aan nieuwe en mooie beelden maar het onverdroten zoeken naar nieuwe inkledingen leidt wel eens tot originaliteit om de originaliteit. Sommige beelden zijn niet onmiddellijk doorvoelbaar: ‘de zweepslag lucht die in de longen / parkeert’ [p. 17] of ‘de verlamde wind’ die zich zal ‘toespitsen op dode kamers’ [p. 65], of die generaal, ‘een krakend karkas een karos / vol knarsend vroeger’ [p. 17], kunnen ons nauwelijks bekoren. Hetzelfde gevaar voor gezochtheid schuilt in het | |
[pagina 145]
| |
opbreken van het gewone taalgebruik om een schokeffect te bekomen. Uitdrukkingen als ‘angst doet leven’ [p. 61], ‘geef ons heden ons dagelijks lichaam’ [p. 74], ‘alles is mogelijk maar men moet niets willen’ [p. 122] speculeren op een verrassingseffect en lijken ons in eerste instantie een uitnodiging tot een eindeloos variabel cerebraal spelletje.
Ondanks agressieve kleuren en cerebrale tinten is Warmonds poëzie de moeite van het lezen waard. Zij verwoordt op eigentijdse wijze situaties, ervaringen en stemmingen, die de lezer [tot op zekere hoogte] vertrouwd zijn. De taal bekoort door klankexpressie en originaliteit in de beelden. Soms slaagt Ellen WarmondGa naar eind[5] er ongetwijfeld in te ‘schrijven op een manier / die je het veelgebruikte / zilver in je vullingen doet proeven’ [p. 186].
Lieve MACKEN |
|