Sympathieke inbreker
In het Nederlandse filmtijdschrift Skoop [jaargang VIII, nummer 4] is een interview opgenomen met regisseur Frans Weisz naar aanleiding van zijn speelfilm De Inbreker. Begin november liep de film in Amsterdam; voor zover ik weet, zullen we hier in het Zuiden nog een tijdje moeten wachten.
Nieuwsgierigheid en interesse hebben me ertoe aangezet deze produktie te gaan bekijken: na Wat zien ik? en Blue Movie een totaal ander genre, maar het succes herinnert ons ondubbelzinnig aan beide voornoemde prenten. Dat er een fenomenaal verschil bestaat tussen de Vlaamse en de Nederlandse filmproduktie hoeft niet meer gezegd: ik bedoel niet dat de Nederlanders ook geen oervervelende films zouden hebben gemaakt, maar ergens hebben zij toch meer benul van filmen en films, ergens toch hebben zij zich losgemaakt van de toneelobsessie, de overladen dramatiek [die door het emfatisch gebruik lachwekkend wordt], de rijmelarij zoals we die de laatste weken mochten bekijken op ons scherm in een flop als De Vorstinnen van Brugge. Over de regie hiervan liever niet uitweiden: die had nochtans iets kunnen redden van het verhaal. Ik heb reeds vaak schimpende opmerkingen gehoord en gelezen in verband met Galsworthy's Forsyte Saga, maar hij kon tenminste nog schrijven en de TV-produktie die naar zijn romans werd gemaakt overtrof toch [om het bedaard te zeggen] de vorstelijke klucht die nog eens, voor de zoveelste maal, de bekrompenheid en de achterlijkheid moet accentueren. En wat het ergst is: dat dit alles niet eens als reactie of parodie bedoeld is.
De beweegreden die het publiek bij ons naar de bioscoop drijft, is in ieder geval net zo representatief als de regie van de gemiddelde films en feuilletons. Dàt publiek dat in de generiek van Mira [slachten van het varken] iets typisch, iets ‘van bij ons’ herkende, dat in lachen uitbarstte toen Louisa in de gelijknamige film naakt uit het water kwam [knap gefilmd], dat publiek is naar Wat zien ik? en Blue Movie gaan kijken omdat er ‘bloot’ in voorkwam. Op die manier wordt geen enkel kwalitatief verschil meer toegelaten tussen de vulgaire sexfilmpjes [speciaal publiek, dat met snelle James Bond-achtige reflexen de zaal induikt, uit de poel van wellust terugkeert als een tough guy of als de onbevlekte deugd die het schijnheilige gezicht van de goede huisvader opzet en rustig naar outer en heerd gaat] en anderzijds de met kritiek geladen films die we in de loop van een jaar hebben kunnen zien. Wat vooral trof in een werk als Blue Movie was de technische perfectie: een geslaagde stilering van een thema dat niet anders dan ‘naturalistisch’ kon zijn. Blue Movie was vooral een creatie die door de kritiek heen heel wat verder raakte dan de humoristisch bedoelde sexfilms zoals de Denen er ons enkele hebben toegestuurd: Sytten, Mazurka paa sengekanten enzovoort. De ernst van Blue Movie en zelfs van Wat zien ik? [want het is duidelijk dat achter de lach en het vermaak iets tragisch schuilging] vinden we terug in De inbreker: dat wil zeggen ernst als complement van de humor. Weisz is erin geslaagd de twee door elkaar te verwerken, zonder al te veel nadruk op een van beide: zoals het leven zelf is, een legering