| |
| |
| |
Achttien arabesken
1. Irène heeft gezegd: ‘Ik wil niet meer alleen weggaan, ik heb altijd de last van de kinderen en jij ziet de hele wereld, ik ben nog nooit in het buitenland geweest. Je moet mee’. Punt.
- Laten we in de winter op reis gaan, waag ik schuchter.
- En de kinderen?
- Die zetten we bij je ouders.
- Waarom altijd bij de mijne en niet bij de jouwe? En wie zal ze helpen bij hun huiswerk? Nee, hoor, als ik ze niet kan meenemen, blijf ik hier.
Besluit: we huren aan zee. Op de dijk. Drie hoog, maar toch op de dijk.
2. Ze maakt de flat grondig schoon, wordt moe, dus prikkelbaar en tiert voor een kleinigheid. Ik koop een bagagerek af van mijn schoonbroer die het niet meer kan gebruiken voor zijn splinternieuwe Renault en laad.
Het eerste werk aan zee is eten en dat gebeurt in een restaurantje waar het varkensgebraad niet gaar is en vliegen rondtoeren. Irène legt de kinderen uit dat roze vlees vaak wormen bevat. Het hele gezin kijkt vijandig naar mij: ik heb een te goedkoop restaurant uitgekozen.
3. Het flatje, nochtans haar keus, schijnt ook te goedkoop. We hebben geen water en geen licht. Voor het water zijn we beiden even dom: we vinden de juiste kraan niet. Voor het licht moet de elektricien komen: er is een vals kontakt in de doos met de stoppen. 's Namiddags maak ik de inventaris van alle beschadigde meubels. Irène vreest dat er van de waarborgsom niet veel zal overblijven; haar metselaarsoog ontdekt vlekken op de matras, op de fauteuil en op de canapé, scheuren in de overgordijn en barsten in de kopjes. De stoelleuningen buigen door en de poten van de nachtkastjes staan los. De vaste wastafel kan elk ogenblik op de grond storten.
| |
| |
's Avonds geef ik het papier in tweevoud af in het kantoor.
- Maar meneer toch! zegt de dame op de kruk, u hebt zeker nog nooit bij ons gehuurd. Zo streng zijn we niet, hoor!
's Nachts blijf ik wakker liggen, omdat ik vers brood gegeten heb. Eén van de kinderen heeft terzelfder tijd tandpijn en bijgevolg blijf ik niet nutteloos wakker liggen.
De eerste volledige dag aan zee valt evenmin mee. 's Ochtends merk ik dat er een deuk in mijn Escort is en verwens de hele kust. Irène zeurt dat haar rug pijn doet en verwijt me dat we heel zeker het slechtste flatje betrekken op de dijk: de matras is totaal versleten en verscheidene harde punten duwen in haar rug. Ik heb niets gevoeld en stel voor de volgende nacht van plaats te wisselen. Om haar gezeur niet meer te horen ben ik tot de zwaarste offers bereid. Maar zij kan op haar rechterzij niet slapen. De enige oplossing: een matras huren.
Draait u ze es om eer u een beslissing neemt, luidt de raad van het woningbureau. De matras natuurlijk.
Zonder resultaat. Irène kronkelt en wentelt van de pijn en schopt me uit het bed. Ze richt zich op als een dreigende Walkure. In haar ogen schittert en vlamt de haat:
- Waarom heb je niet dadelijk een nieuwe matras besteld? Gierigaard die je bent, gierigaard, gierigaard! Nu heb ik nog meer last. Met jou kom ik nooit meer aan zee!
Ik ben blij dat ik volgend jaar niet meer hoef mee te komen en ga in de salon zitten. De morgen breekt langzaam open en de zee wordt zichtbaar. Zodra ik Irène kan verlaten, doe ik het. Voorlopig blijf ik bij de kinderen. Ik ben ergens verantwoordelijk, maar die verantwoordelijkheid weegt zwaar, zo zwaar als het verse brood dat me steeds belet te slapen.
4. 's Anderendaags heeft ze spijt en is vriendelijk, te vriendelijk om het lang te blijven. Op een te grote hitte volgt vlug een onweer en dat dreigt wel op te steken omdat ik uit de verkeerde winkel de verkeerde
| |
| |
melk haal. Het drijft af omdat het heerlijk weer is en ik help bij het schillen van de aardappelen, het schrapen van de wortelen en het spoelen van de vaat.
Ik mag haar rug insmeren en moet forten maken en de kinderen oppassen bij het pootjebaden, ik mag zelfs es gaan zwemmen! De onbekommerde, gelukkige dag met een wafel om vier uur... en sterk bier om tien, waardoor ze naakt op mijn schoot komt zitten. ‘Doe het kunstmatig, fluistert ze, het is de gevaarlijke periode’. Als ze lust heeft, is het altijd gevaarlijk; ik heb geen Fertility Testor nodig. Mijn lust groeit van 't verschieten, zodanig, dat ik erin schiet - het is al zo lang geleden... Ze springt op en gaat wateren. Op de canapé blijft een spoor achter; ik laat het aan de huurders voor augustus over om de supplementaire vlek te inventariseren.
Madame est servie. De andere avonden leest ze alle damesblaadjes die ze maar kan kopen en gunt me alleen een blik om te vragen hoe laat het is en of ik haar een biertje wil inschenken. Guiness is good for her. We gaan braafjes slapen, twee uur na de kinderen, zij: moegelezen, ik: moegestaard en -gerookt. Een witte broek wandelt op het strand. Het romploze nachtspook verdwijnt uit het gezichtsveld. Een zwerm door de dijklichten verzilverde meeuwen vliegt als een onhoorbaar eskader Mirages voorbij. Mirage van mijn geluk. Glück, das mir verblieb. Korngold. Die tote Stadt.
5. Wanneer ik, op Irènes gewenk dat het eten klaar is, samen met de kinderen de dure strandzaken 's middags naar de flat sjouw, krijg ik een vrouw in het oog die op het terras naast het onze haar sla staat uit te slaan. Ineens lost haar handdoek en de sla daalt zwirrelend neer, als een in allerijl gedropte luchtinfanterie. Ik schiet in een schaterlach die haar dadelijk naar binnen jaagt. Irène komt kijken en roept:
- Zijn dat nu manieren!
Ze heeft gelijk. Ik heb te hard gelachen. Als je iets al lang niet meer gedaan hebt, overdrijf je. Zoals in de
| |
| |
liefde, als je terugkeert van een lange reis of van de maan.
6. Er is te veel wind vandaag om aan zee te liggen.
We zijn aan de wandel met een fiets of een trappelwagentje. Op onze weg staat een prachtige villa die Zeelucht heet, maar die naar een overgelopen sterfput riekt.
7. Bij het vertrek nog een laatste spanning: ik laat de sleutels bij het laden op de vensterbank liggen en vergeet ze als ik naar het woningbureau ga. De twee hitten die een eind verder een flat moeten schoonmaken, vervangen de bediende en zullen de inventaris controleren. Maar ze kunnen niet binnen. De sleutels liggen niet meer op de vensterbank. Een jongen heeft badminton gespeeld naast de wagen en er iemand omheen zien lopen, een meisje met lang haar en rode minijurk.
Dat meisje is inderdaad de bediende. Ze berispt me om mijn nalatigheid, zegt dat alles in orde is en geeft me de waarborgsom haast helemaal terug, glimlachend: ‘Tot volgend jaar?’.
Irène en de kinderen, misschien. Ik niet meer. Dat neem ik me vast voor. Bovendien wordt de zee elk jaar vuiler. Als je weet dat je in een mengsel van zee- en WC-water en stookolie zwemt, zul je wel een zwembad verkiezen.
8. Ik moet naar Baveno voor tien dagen. De zevenendertig mensen die ik naar de Italiaanse meren leid, hebben het terstond in de gaten dat ik er nooit geweest ben. Ik beloof mijn best te zullen doen opdat ze niet te veel het verschil merken tussen een specialist en een dilettant. En ik doe mijn best: overuren vanaf de eerste dag. De dood is niet in Venetië, wèl in Epinal. Une image d'Epinal: Pietje de Dood met de zeis. We zijn net aan de hoofdschotel bezig, of er wankelt een dame de eetzaal in, steunend:
- O mijn man, mijn man, mijn man is dood!
De chauffeur en ik lopen naar haar toe. De houten
| |
| |
trap kraakt en davert. Nu herinner ik me hem: een negenenvijftigjarige dokwerker [volgens de identiteitskaart aan de grens], vanochtend buitengewoon goed geluimd, dronk nog een biertje in Nancy, in een café naast het beroemde hek op het Stanislasplein. Hij ligt met wijd opengesperde ogen en opengevallen mond op het bed. De kok masseert het hart, tevergeefs. Ik hol de trap af naar de receptie. De dokter is op toernee, het is zaterdagavond en hij is de enige die kan bereikt worden: service de garde. Met trillende vingers belt de man aan de receptie naar de politie en vertelt me dat hij zijn vrouw verloren heeft toen hij eenendertig was. Een volgend huwelijk bracht geen balsem; zijn tweede vrouw kon het kindje van de dode niet verdragen en op een dag is hij ervandoor gegaan. De zoon van de dokwerker stuikt haast op de grond. Ik ondersteun hem en doe hem zitten. De deur staat op een kier en het koeltje doet hem goed. De politie. De formaliteiten. De kin rust nu op een prop en de ogen zijn dicht. Daarnet de wrede, nu de vredige dood. De dokter, een vermoeid man met droeve blik. De plechtige vaststelling: infarctus du myocarde brutal, de hartaders zijn alle gesprongen. De zoon zegt hem dat het misschien de schuld was van de koffers, in het hotel zouden er toch sjouwers mogen zijn. De dokter bekijkt me en verklaart:
- Er zijn twee dingen zeker. Ten eerste, hij zou vandaag ook thuis gestorven zijn, de reis heeft niets met zijn dood te maken en ten tweede, ik kan u verzekeren dat hij niet geleden heeft.
De ambulance rijdt voor. De dokter zegt:
- Meneer mag hier niet blijven, hij moet naar het ziekenhuis [tegen mij heeft hij het over het ‘dodenhuis’]. Ik geef u de raad niet te kijken hoe men hem wegdraagt.
De zoon krijgt toch een schok wanneer hij het pakje sigaretten, de zakdoek, de tabaksdoos, het papier, de roller en twee verfrommelde biljetten van twintig frank ziet die samen met de piama en de jas in zijn kamer gebracht worden.
Ik telefoneer naar Brussel. Geen antwoord. De groep
| |
| |
is helemaal down. Een man vertelt hoe hij zijn negentienjarige zoon heeft verloren: tegen een paal, van de brommer geslingerd in de bocht, ‘ja, meniere, 't leven kan wreed zijn, wè!’.
De volgende ochtend neem ik afscheid van de getroffen familie en vraag of ze geld genoeg hebben om tot maandag in Epinal te blijven.
Akelig is de weg naar Pontarlier. Vliegen verpletteren op de voorruit. De dood spookt nog na: een bord wijst naar Glacière [ik denk aan het dodenhuisje], het eerste wat we, vanop de hoogte, van Baume les Dames te zien krijgen, is het Kerkhof, het laatste, een wegwijzer naar Morteau.
9. Een gekraak. De voorruit barst in duizend stukjes, een firmament schitterende sterretjes. Eén ervan schiet in mijn rechteroorlel die aan het bloeden gaat.
- De smeerlap! raast de chauffeur tegen de auto die het steentje naar ons heeft geslingerd. ‘Kan hij dan niet lezen!’.
Op een plaat staat nogmaals ‘Gravillons!’. Hij opent een zijluik en haalt er een zeildoek uit met een plastieken ruit, maar weet zelf niet goed hoe hij die moet voorspannen. Twee kilometer verder, in een bij toeval open gebleven garage, weet men het wel en weldra zijn we weer beschermd tegen regen en wind. In Straatsburg ontmoeten we René, de specialist voor Baveno.
- Waar gaan jullie zo naartoe? lacht hij.
- Naar Tirol.
- Ik wens jullie veel geluk! Jullie gaan me wat beziens hebben! Zulke bussen rijden er niet veel.
Even later, in een glimp: een levenslustige René die zijn groep doet lachen terwijl hij onze ruit toont. Dat was vorig jaar. Nu sta ik in zijn plaats op Baveno. Hij rust voor altijd in vrede. Acute leverkanker.
10. Op de terugweg rijden we van Bazel naar Straatsburg over Mulhouse en Colmar. De ooievaarsnesten zijn verlaten. Irène zal dus niets hebben. De groep is de dode vergeten. Iemand heeft
| |
| |
zijn mondharmonika bovengehaald en iedereen zingt, fluit of neuriet mee. De chauffeur en ik hebben daarvoor gezorgd. We willen ons immers de eindfooi niet laten ontglippen.
11. Als die verdeeld is en we als besluit, wegens de opbrengst en de vlotte samenwerking, de hoop uitspreken nog eens bij elkaar te vallen, gaan we onze eigen weg. In een koude telefooncel maakt Irènes bitse stem me uit voor ‘stommeling, stommeling... en nu raak je me nooit meer aan, neem zelf de pil als je wil. Maar ik zit er toch mee! Als ik ze neem word ik dik en voor jou wil ik niet dik worden, stommeling die je bent! Zie maar dat je zo vlug mogelijk iets krijgt, ik wil je niet lang in huis.
Een mondje meer is misère meer, zeker bij ons, want jij kunt niets in het huishouden. Wat kun jij per slot van rekening wel?’.
12. De week tot aan de volgende reis: een hel, een hel, een hel van vernederingen. Ik voer al haar bevelen stilzwijgend uit. O ja, ik heb schuld, maar zij ook; ik ben het slachtoffer van mijn goedheid. Had ik maar een beetje meer gedacht aan de nacht waarin ze me uit het bed schopte, dan had ik nooit haar achterste gestreeld en had ik haar nooit op mijn schoot laten zitten. Natuurlijk zal ze het moeilijker hebben dan ik, ze zal weer negen maanden lang alle ongemakken verdragen, gepaard met de dagelijkse zeurpartijen: zal ze dan nooit van het leven kunnen genieten, zal ze dan altijd moeten thuisblijven voor de kinderen? Hoe meer kinderen, hoe meer problemen voor de toekomst van het gezin. Om gek van te worden!
En dat wordt ze: na het eten zitten we beiden in de fauteuil, doodmoe van de vaat [en ik daarbij van de reis]; plotseling schreeuwt ze. Ik schrik me een bult. Haar getier wordt eindelijk verstaanbaar:
- Als je de was niet gaat ophangen, heb je geen piama om mee te doen!
Ik hang de was op. En maai het gras af. Ik help de aardappelen schillen en de wortelen schrapen en
| |
| |
neem op de koop toe het verwijt dat ik maar een trage ben. Eigenlijk heeft zij de was opgehangen: vanuit de keuken zag ze me het verkeerd doen. Toen is ze naar buiten gestormd, heeft het linnen uit mijn handen gerukt en me nog eens voor onbekwame uitgescholden: ‘Ik zet geen stap meer bij je ouders, hoor je! 't Is te veel dat ze de kinderen een dagje in de vakantie bij zich houden. Maar ik zal ze niet verzorgen als ze op hun sterfbed liggen, dat zweer ik!’.
En ik zweer dat ze noch mijn ouders, noch mezelf zal hoeven te verzorgen. Want bij de eerste gelegenheid knijp ik eruit, kinderen of geen kinderen. Dat zweer ik! Precies op het hoofd van mijn kinderen!
13. Zondag vertrek ik naar het Odenwald met zestien personen. Een rustkuur. Slecht nieuws: de beloofde reis naar Venetië valt weg bij gebrek aan voldoende inschrijvingen. Zonder compensatie. Dat betekent gaan stempelen en een maagzweer opdoen bij Irène. Ik doe de hele dag boodschappen, betaal mijn schulden en koop Postadoxine, een midel dat de braaklust wegneemt of verzacht. Overspannen sleep ik me voort en kan de slaap niet vatten. Irène wordt wakker van mijn gewroet en kan ook niet meer slapen. Bij de minste beweging huilt ze dat ik moet stil blijven, tot ik in de fauteuil ga zitten. Met een glas whisky en een sigaret. De morgen slibt aan, grijs en vuil, zoals in een bezoedelde rivier. Boven hoor ik gestommel. Is dat het lawaai bij de ochtendliefde? Gelukkige mensen! Of dragen die ook een masker voor de anderen, net als wij?
14. We zijn te moe om na het eten de vaat te spoelen en rusten zonder een woord te zeggen. Ik neem mijn bad en maak mijn koffer klaar. Irène geeft de baden aan de kinderen. 's Avonds, wanneer ik de weg en de te geven uitleg instudeer, snauwt ze me over haar ‘Nous deux’ of ‘Intimité’ toe:
- En de afwas, die heb je voor mij gelaten, hé?
Ik antwoord niet en ga slapen, zonder te groeten.
Maar dat neemt ze niet; ze begint te grienen dat ik
| |
| |
een liefdeloos man voor haar ben en dat ik nooit een attentie voor haar heb. Haar ogen flikkeren hysterisch. Daarom vraag ik haar mak excuus en geef haar een judaskus. Ze duwt me weg en sist met een stem van een Baudelairiaanse Venus:
- Laat me liever slapen vannacht! Of ik laat je stikken voor je ontbijt.
15. Ik zal me wreken. Ik doe mijn ring af bij het station. Als de directeur het vertreksein geeft, heb ik mijn ring weer aan.
16. Ik heb mijn hart niet in Heidelberg verloren, wèl in Vielbrunn, een boerendorp in het Odenwald. Ilse, een blondine die in Frankfort psycho-pedagogie studeert, heeft een zwak voor de taal van Molière en verafschuwt haar geboortedorp. Anders klamp ik nooit wildvreemde meisjes aan. Het gaat vlotter dan ik denk. Ze belooft dat ze naar het café zal komen waar er gedanst wordt. De chauffeur likkebaardt ook en hoopt dat ze een even mooie vriendin zal meebrengen. Ik ben tot dergelijke onverwachte aanval overgegaan na het doorkruisen van het woud langs de Siegfried- en de Nibelungenstraße.
Aangezien de klanten geen uur kunnen opgaan in de pracht van het Odenwald, heb ik hun de Nibelungensage samengevat en gesproken over de Walkure, het goud van de Rijn, Siegfried en Godendeemstering, over Wagner en Bayreuth.
En nu ben ik Siegfried. De rollen zijn omgekeerd. Ik zal me wreken op de vreselijke Kriemhilde. Met Ilse.
17. In het café wordt niet gedanst. De baas maakte de danslustigen uit mijn groep wat wijs en die zitten daar nu verveeld te luisteren naar een bende jongens die al flink dronken zijn en daverlachen om een onnozelheid; het is de bronstige mannelijke dorpsjeugd. Daar komt Ilse binnen. Ze gunt haar vrienden nauwelijks een blik en gaat naast mij zitten, haar knie tegen mijn knie. Een overweldigend begin! Mijn vingers trillen als ik haar vuur geef. Ze zegt dat
| |
| |
ze gekomen is omdat ze het beloofd heeft, hoewel ze niet lang kan blijven: ze moet haar koffer nog pakken. Ze vertrekt om zeven uur naar Parijs, naar vrienden.
Jules, de chauffeur, gaat zijn transistor en een stel nieuwe batterijen halen. De caféhouder trekt tafels en stoelen opzij. Het gesprek vlot niet. De dans evenmin. Ilse beseft dat ik van verouderde dansen houd en zij danst alleen op popmuziek. We zitten weer naast elkaar, maar haar knie rust niet meer tegen de mijne. Toen ik de prille mimosa spegazzini op Isola Bella aanraakte, liet ze haar blaadjes hangen en strekte die opnieuw na een paar minuten.
Aangezien ik haar aanraking niet beantwoord heb, laat Ilse me vallen. In haar blik speur ik een lichte ontgoocheling die ook wel dadelijk zal voorbijgaan, zoals de treurnis van de tropische bloem, want zij is blijkbaar ook geen mimosa pudica, geen kruidje-roer-me-niet.
- Ich muß morgen früh aufstehen, zegt ze.
Als we het café verlaten, geeft de jaloerse mannelijke jeugd van Vielbrunn haar misnoegdheid luidkeels te kennen.
18. Zoals elke ochtend ga ik wandelen omdat niemand vóór acht uur te eten krijgt. Ditmaal zwerf ik niet rond. De auto staat nog vóór haar huis; ze reist niet alleen, er zitten al twee meisjes in de wagen. Daar is ze. Ik groet. Ze wuift, wil naar mij toe komen, maar haar vader steekt zijn hoofd door het raam. De auto raast weg, een plompe pedaalstoot van de dikke moeder met een azijngezicht. Op de hoogte, boven het kruispunt, hangen zwarte wolken. Een paar arbeiders wroeten met hun schoppen in een sleuf voor een of andere leiding. Ik zeg dat het zal regenen. Eén antwoordt:
- Dat het maar vlug regent! Daarmee hoeven we niet de hele dag te werken.
Op dat ogenblik rijdt de auto nogmaals voorbij. Er zitten nu vier meisjes in. De eerste druppels vallen en ik maak rechtsomkeert.
Siegfried heeft zich niet gewroken. De flirt is hem
| |
| |
niettemin een troost geweest: hij weet eindelijk dat hij niet te oud is om zijn eed gestand te doen. In het hotel gaat hij vóór de spiegel staan en rukt zijn grijze haren uit. Een onbegonnen werk, misschien wel zoals zijn wraak die hij dadelijk had kunnen koelen, zo hij haar knie gestreeld had in plaats van over Mann en Mahler te peroreren. Een onbetekenend Brief Encouter, nauwelijks een intermezzo in het schrikbewind van Kriemhilde, wier weerzien hij nu al ducht.
Liebestod wordt Tod der Liebe. Ilse en Irène hebben iets met elkaar gemeen: zij houden niet van Mann, Mahler en Wagner. Het spreekt vanzelf dat Kriemhilde evenmin van Wagner hield; ze moest eeuwen op hem wachten... Is de liefde niet eeuwenoud? Zij verrijst telkens weer, zelfs bij een zelfde individu. Ik geloof in de verrijzenis van de liefde. Amen. Droefheid om het kortstondige, als van een vuurwerkflits. Muzikaal of onmuzikaal slotakkoord? Ad libitum. De hemel is nu helemaal zwart. Uitzichtloze toekomst. Met mijn winst zal ik Irène naar Harleystreet loodsen. Anders laat ik haar in de steek en sla mijn tent op in Frankfort. Met Ilse zal ik zo onhandig niet zijn: ik zal me nooit meer laten inpalmen. Als ik opnieuw begin. Eerst afwachten. Tijd brengt raad. En er zijn toch nog de kinderen. Ik ben ergens verantwoordelijk: mijn leid- en leedmotief.
Thuis zal ik Debussy's ‘Arabesques’ opzetten en bij sigaret en whisky aan Ilse denken. Voorts komedie spelen, want zonder komedie raakt Irène nooit in Londen. En dat is de hoofdzaak.
In het hotel ‘Zum Odenwald’ is nog niemand. De zon glinstert uit de logge wolken op mijn kopje. De deur van de privé-vertrekken zwaait open. De jonge bazin rent naar de koffiezetmachine en roept me toe:
- Herr Reiseleiter! Schon wieder so früh!
Waarom niet? Ik moet immers het voorbeeld geven.
Hector-Jan LOREIS
|
|