| |
| |
| |
Het gebouw, onder de eksters
Stil, op zijn kamer. Door de twee glazen pannen in het schuinaflopende dak stak de maan haar verwitte vingers in zijn rommelige zolder. Het ledikant dat beneden had gestaan, naast de houtkachel, verleden winter, het stond er onder de vingers van de maan; antwoordend met de spiralen van een veer die aan het voeteinde door de bruine stof was gegroeid.
Beneden werd er nu luid gelachen, een fles viel pijnlijk aan scherven: wodka. Hij hoorde het, hij kende het. Vader was houthakker, zijn oudste broer werkte in het Wodkafabriekje een paar kilometers verderop. In het dorp deed men ook in wodka, natuurlijk. In Siberië hakt iedereen wodka. Hij dronk zelden, nooit. Toen hij zestien was geworden en zijn zuster trouwde, wist hij alleen de kleur van de wodka. wodka. wodka. Hij was de held geweest op dat feest, de ongedekoreerde clown. Na die dag had hij de wereld in zichzelf genomen. Hij werkte niet, niemand die iets van hem verwachtte. Peter Iljitsj. Hij at, hij leefde. Verleden jaar, bij het begin van de korte zomer, had hij op het heuveltje naast de rivier, waar de sneltrein over de ijzeren brug mitrailleerde, naar de signalen getuurd, iedere dag. Niemand keek ernaar, vond hij, en het was mooi.
Hij klom op de paal, zag van dichtbij het signaal verspringen. De torenwachter van de ijzeren brug schoot hem in de arm. Hij bloedde. Men had hem met geweld verzorgd, niemand nam het hem kwalijk. Hij was gek.
De wolken hielden hun handdoek voor de maan, zijn kamertje werd beter. Naast het ledikant, op een laag mahoniehouten tafeltje, lagen twee boeken.
Yeftusjenko, Radiesnjenski. Het waren mooie boeken, en de man die verleden zomer zijn arm had verpleegd zou hem leren lezen. Rajka blafte, kwam tikkend op de dunne houten vloer vanuit de hoek, waar de dakpannen de houten muren van het huis overlepelden. Ze hielden altijd honden,
| |
| |
vijf of zes of meer. Ze sliepen achter het huis, bij het afdakje waaronder de spaden, de schoffels en de touwen lagen. Ze sliepen er in de late zon, in de fijne wintersneeuw, poolhonden. Alleen Rajka mocht binnen, ook sinds verleden zomer. Hij liet even zijn zwartomrande ogen zien, tikte terug in de richting van zijn matje. Boven het ledikant hing de pels van een Ussuri-tijger, met gesloten bek.
Hij had het gekregen van een dode tante. Hij was toen nog jong en het tijgervel al oud want Ussuri-tijgers werden nu nog alleen gevangen voor de dierentuinen ver van Novosibirsk vandaan. Een tijdje was hij met dat vel gaan slapen, had het daarna aan de muur gehangen omdat hij het niet durfde weggooien.
Beneden brak er weer een fles; hij kende het.
Het was een werk gedaan, want moeder brak toch alle flessen met het kleine hamertje dat in de tafellade lag. Zo raakte de ton, die op de hoek naast het huis stond, minder vlug vol. Zijn broer zat nu wel te vertellen, zijn grote broer. Zo groot dat men naar hem luisterde. Hij was eens, toen hij nog achter zijn vrouw aanliep, bij de nieuwe stad geweest, Akademgorok. Hààr broer was er toen soldaat en stond op de wachttoren met een machinegeweer. Ze hadden dan gepraat en veel vaker nog geroepen en haar broer had hen in de verte de gelijke, grijze woonkazernes getoond, die als een blinddoek voor het oog voor die ingewikkelde wereld stonden.
En zijn broer was thuisgekomen en had gedronken en hij had bijna de vliegtuigen gezien, zei hij, die naar de maan vlogen. En hij was een held en hij opende een nieuwe fles. Dat verhaal had Peter Iljitsj dikwijls gehoord en er soms naar geluisterd zoals hij luisterde naar de ratten die in het grind van de spoorbaan wonen.
Het stommelde op de trap. Hij hoorde een raam openknallen en een vreemde hoest. Broer braakte nu door het raampje op de overloop. De honden blaften. Het houten hek klapte met de doorzichtigheid van zijn latten. Moeder zou het wel vastleggen, met de ijzeren ring, straks, als ze het vlees had
| |
| |
gebraden voor de nieuwe dag. Dan kwam ook zij naar boven om haar gezicht en haar bruine hoofddoek even in zijn kamer te steken en te slapen. Morgen, dacht hij. Morgen.
Zijn zak stond klaar. Bruine zeep in een bruin papier, een vers hemd en het zakhorloge met de witte, geëmailleerde wijzerplaat die zijn grootvader hem, na in zijn witte baard te hebben gekrabd, had gegeven. En hij had gezien dat zijn grote broer het horloge had gewild. Maar Peter Iljitsj was toen ziek en broer durfde niets zeggen. Alles was klaar voor morgen.
Verleden week was het geboren en begonnen.
Een man met een groene, stijve jas en een Militz-officier aan zijn zijde en nauwere spleetogen dan de mensen van zijn dorp. En de man had met de mensen gesproken en de mensen hadden ja gezegd en naar de Militz-officier gekeken. Gisteren was ie teruggekeerd. Alleen. Hij droeg nieuwe laarzen en was verdwenen langs de weg die van het dorp naar de ijzeren brug en de spoorbaan leidde. Peter liep daar ook en de man had hem gesproken.
Peter liep daar altijd, er stonden mooie paarse bloemen en er zaten margrieten in de zwarte aarde, en de geur van de berken en sparren viel er in je kleren. Hars. De man had plots gezegd dat Peter Iljitsj met hem naar Akademgorok mocht. Peter had toen veel vlugger de bloemen geplukt, zonder te kiezen. En de man had het herhaald. Akademgorok, één volle week, en voorbij de wachttoren met broers, schoonbroer en het machinegeweer.
Alles was klaar. Morgen.
Hij opent het luik in de driehoekige muur onder het pannendak, werpt zijn zak en springt zelf naar beneden. De honden blaffen, maar dat gebeurt meer: het is bijna ochtend. De vier telefoondraden, die weinig doorbuigen tussen de houten masten, zoemen. In het oosten gloeit de lucht nog niet, daar licht het bos. De vochtigheid van het gras maakt klaarwakker.
Hij ziet goed, gaat achter de huizenrij door. Een
| |
| |
hond blaft en springt op de buigende latten van de houten omheiningen. Hij stapt snel, het hoofd in de groene grond. Een angstige kikker schokt zijn snelle pas. Het pad sluit zich dichter aan bij het bos. Hij ziet nog net zijn huis, de lichtblauwe borden voor de ramen. Nu is het verdwenen.
Het gaat bergaf. Het silhouet van de wachttoren toont dat de ijzeren brug en de spoorbaan dichterbij komen. Hij rent vallend van het talud, zakt een paar keer diep in de losse aarde, verliest bijna een laars en staat midden op de harde weg, de brede baan waar dagelijks wagens passeren. De wachttoren staat op honderd meter. Hij wacht, een half uur, denkt aan de grote snor van zijn vader die nu zowat het gebraden vlees op de tafel zet.
Er nadert een snelle, onverlichte vrachtwagen.
Het kiezel snerpt, een groengeschilderd, zwaarijzeren tuig staat voor hem; uit de hoge kabine wipt een behendige man. Hij draagt een stijve, groene jas, spleetogen, hij is het. Peter voelt een warmte, hij is belangrijk. De man geeft hem een pak met bruine wikkels; pakpapier. Ze lopen om de vrachtwagen heen, de man knikt en zijn harde, forsige arm helpt Peter in de laadbak. Voetstappen, de kabinedeur zongt dicht, ze rijden.
Er wordt niet gestopt aan de wachttoren.
Er zitten twee, drie, of een tiental mannen in de laadbak en het is stil. De bomen en hun gedrongen, ongetekende schaduwen groeien en vallen snel weg achter de vrachtwagen. De wielen maken korte wolken. Het is bijna, wordt dag. Een tintelende warmte schuift voorzichtig met het stof uit de aarde. Er zitten twaalf mannen in de vrachtwagen, acht à negen gezichten, de rest gedaanten, geduffeld.
Ze moeten de ganse nacht gereden hebben, denkt hij, ik ben het sluitstuk, ik ben het dozijn.
De zon heeft de rand van een gele kaart in de lucht gestoken, ze komt, straks boven de bomen het oerwoud overwinnen. Het wordt vandaag zeker veertig.
Ze schuiven stil, een paar stemmen verwisselen elkaar. Voetstappen lopen onder de lichamen. De
| |
| |
twaalf in de vrachtwagen zijn nu wakker, allemaal en zichtbaar. Peter Iljitsj is één van hen. De wagen schokt en rijdt. Achter hen bijt een slagboom zich terug in de grond. In een huisje, achter glas, knikt een zware bakkelieten telefoon aan het oor van een uniform. Peter Iljitsj ziet alles, steekt zijn hand aan het uiteinde boven het zeil van de vrachtwagen en voelt de nauwelijks frisse lucht in zijn vingers likken.
Akademgorok. Identieke, grauwe woonkazernes schuiven en dan huppelen voorbij naarmate de wagen snelheid neemt. Links is een pleintje en een standbeeld: Lenin. Instituut voor -; de rest kan hij niet lezen. Het gaat te vlug en lezen is zo moeilijk. Kijk, deze gebouwen zijn groter, wit.
De portieren zijn vrouwen, breed gewapend. In pistolen en karabijnen zitten kogels. Laarzen en soldaten klapperen langs de weg. De man rechtover Peter fluit hard en plots tussen de tanden. Er giechelen, het zijn, ja, Japanse en Chinese meisjes in jasschorten en met rubberhandschoenen, ze zijn al verdwenen en de man rechtover Peter zwijgt hard en plots. De vrachtwagen zwenkt. De weg trekt zich van onder de wielen, toont stilaan een geel strand dat rond een meer korrelt. Er klinkt muziek, ja, daar, er hangen luidsprekers. Onder de houten wachttoren staan mensen in officierspet en zwembroek.
Ze rijden door. De woonblokken staan nu nog alleen gestipt in een kleine rij, grijsgrauw met regelmatig een grotere witte vlek: instituut voor -. Daar is het oerwoud en vlakbij een laag maar nieuw, houten gebouw; ze stoppen.
Op de knieën van Peter Iljitsj ligt een pak met bruine wikkels, het valt zachtbonzend op de vloer van de laadbak, hij heeft niet gegeten. Drie, vier mannen hoesten bijna gelijktijdig: er hangt een zenuwachtige benieuwdheid, de verrassing van de bestemming wordt gezocht. Het lage gebouw staat en is gesloten. De ramen dikbedekt, de brede deur vol vingerdikke spijkers en een slot als een vuist.
De man in de stijve groene jas en de deur draait open.
| |
| |
Peter ziet dat de sleutel enorm lang is. Ze gaan binnen, alle twaalf, en de deurman telt, glimlacht twaalfmaal geruststellend. [Is hij Christus?]
De gang heeft de breedte van de deur, schept een witte ruimte met verrassend witgeverfd hout, kalkwit, maar minder hard.
‘Dit zal jullie woonst zijn, een hele week, en ik hoop dat iedereen tevreden kan zijn. Mijn kamer is aan het einde van de gang en als je me nodig hebt, daar zit ik’. Het is de stem van de Man en het klinkt geweldig opgewekt. Peter Iljitsj fronst de wenkbrauwen. De man en zijn laarzen gaan duidelijk weg, richting van zijn kamer, binnen. Er hangt een besluiteloosheid, een drentelen? een groep van twaalf rondscharrelende krabben stapt langzaam uiteen.
Er zijn kamers, per twee. Zes kamers. De kamer van de Man en daar rechtover, een klein zaaltje, met een bar, keurige stapels kaarten, tafeltjes en stoeltjes op de geur van hars. Er wordt nu luid gepraat, luider dan nodig om de vreemdnieuwe sfeer te beteugelen, de rust te bereiken.
Het bed doet het zacht en Peter zit in de kamer, bijna aan het einde van de gang. De Man klopt iets in de tussenmuur. Een grote donkere huid komt binnen, gooit zijn zak achteloos op het andere bed en kucht. Peter Iljitsj ziet zijn harde, strakzwarte snor, denkt bijna aan zijn vader, maar de man is ontzaglijk groot. Hij buigt zich boven de wasbak, laat het water stromen, heft zijn hoofd op vóór en in de spiegel. Er zitten kleikleurige vlekken op zijn broek, zijn jas is van dikgeribde velours. Hij drinkt, gaat naar het bed - zal het te klein zijn voor hem? - en haalt een hoge vilthoed uit zijn jutezak, schuift beide op het voeteinde.
‘Imre’, zegt hij. Peter Iljitsj beeft van bewondering, ontzag. Wat wil hij?
‘Imre’, herhaalt de man en wijst met zijn standbeeld-grote hand naar zijn borst. Peter Iljitsj staart.
‘Ik heet Imre’, herhaalt de reus heel traag en bijna wordt hij ongeduldig.
‘Peter, Peter Iljitsj’, dat waren vlugge woorden;
| |
| |
de man knikt nu.
Peter Iljitsj probeert te lachen. De man gaat de gang op. Iljitsj schuwt de nu ongemakkelijke eenzaamheid en volgt. In het zaaltje is het minstens rumoerig en er hangt een draailoos wentelwiek aan het plafond. De man in de stijve groene jas staat in de deuropening, links en rechts van hem twee mannen in witte kiel, onbewogen. De stilte valt als een zwaar onbreekbaar ei, gevaarlijk. De stilte is ruw, de atmosfeer hangt in de ogen van de ruige Siberische mannen. Wantrouwen staat op. De Man stapt ontspannen glimlachend opzij. De twee witkielen rollen een tafeltje naar binnen: broden, telloren, kommen. Drie tafels worden bijeengeschoven, tweemaal zes en aan het korte einde, ja, ook Hij eet, de groene stijve jas. Rundvlees in bier klaargestoofd, er is zelfs te veel. De Man zegt dat hij Nasda heet, dat zij maar Nasda moeten zeggen en dat hij een vriend wil zijn, een werkmakker vooral. De twee etenbrengers zijn opgelost, niemand heeft op hen gelet. Op de vrachtwagen buiten zit een rode, dikke ster, vooraan, met in het hart een gekruiste hamer en sikkel. Na één minuut zijn ze voorbij een roodwitte slagboom, buiten Akademgorok denkt Peter Iljitsj, en even verder bocht de weg in het oerwoud en ze stoppen, stijgen automatisch uit. Tussen de bomen schemert een grote, lege groene plek, in de hoek staan verschillende dingen. In een barak liggen blauwe werkjassen en. en. Nasda draagt nu ook een blauw vest en zoals iedereen nu rubber laarzen. Het is niet drassig, een zachte ochtendaarde van loofbladeren en oude dennenaalden, hier en daar een losse plek waar daarnet nog bomen stonden. Peter Iljitsj kijkt rond en denkt: we maken een huis. Af en toe hoort hij de bossen en het veld. Zangstemmen als hartkloppen. Nasda loopt met gemeten pas naar de vrachtwagen, haalt breedarmig een stevige, blikken doos uit de kabine, kijkt rond en zet de doos neer. De vrachtwagen is weg. Nu beveelt Nasda, niet streng en toch.
Zie je, toch een huis, en Peter Iljitsj is fier. Doorziet hij alles? Er staan zware machines en Nasda kan
| |
| |
ze buigen, ze doen het. Het wordt warmer en de zon ziet de helft van de open plek. Geel. Iemand trekt zijn blauw pak uit, zijn kleren uit en zijn blauw pak weer aan. Imre draagt een hoge vilten hoed. Velen hebben er al naar gekeken. Peter Iljitsj nu voor de tiende maal. Maar Imre werkt, ziet niets in een blijkbaar ingetogen inspanning.
Er ritst een reebok weg en een hé-geroep en wijzende vingers onderbreken kort het doen. Het is na de middag. De zon heeft de open plek helemaal genomen. Nasda zit niet meer in de kleine cockpit van de graafmachine. Peter Iljitsj telt traag elf gebogen ruggen. Nasda roept. Het werk valt uit de handen. De mannen groeien naamloos aaneen. Uit de grote blikken doos komen broden, limonade en melk en een zak kolchos-tomaten. Ze eten. De barak staat onaangeroerd. Het is een oude wagon van een eens-trein. Nasda heeft de sleutel. Door de gordijntjes schiet het licht naar binnen, langs de zijde van de open plek. Het was een restaurant-wagon, samovar, groot kolenfornuis in een groenlichtblauw interieur. Aan weerskanten steken tafeltjes, regelmatig en met plastiek tafelkleedjes.
Het ruikt muf. Iedereen neemt een kijkje, alleen de kleine kerel met de opgetrokken schouder blijft achter, de anderen verspreiden zich, de gedachte aan een vanzelfsprekend slaapje. Imre zit ginds achter de zandzakken, iets voorbij de graafmachine. Zijn hoofd schiet net boven de jute uit. Peter Iljitsj wil naar hem.
Nasda vraagt bevelend aan het werk. Er hangt een sfeer van bleke gehoorzaamheid, men doet maar.
De natte aarde die ze daarnet hebben blootgelegd is zwart geworden in een matte korreligheid. Drie mannen hebben hun blauwe overall uitgetrokken.
In slipje en naakt bovenlijf zijn het nu pas echte mannen, gewrongen in Siberische arbeid. Nasda klimt weer uit de cockpit. Petter Iljitsj heeft het weer gezien. Hij werkt, wil niet achterblijven op de anderen, maar hij verdeelt zijn ogen tussen Imre en Nasda. Hij zal thuis kunnen vertellen, even groot zijn als grote broer en op het zandig meer even
| |
| |
buiten Novosibirsk zullen de meisjes hem giechelend nawijzen en verlangend fluisteren. Kijk, dat is die Peter Iljitsj die. En ze zullen zenuwachtig aan hun zelfgebreide en gekrompen badpakken friemelen. Peter heeft de tijd om te denken, de avond vloeit tussen hun gespreide benen, hun schaduwen zijn met de zon verdwenen. De bomen zijn een zwarte koek.
Gedaan. Ze gaan terug, de gummielaarzen flubberen een ijzeren regelmaat. De roodwitte slagboom.
Het lage houten gebouw. Daartussen de weg in dikke, scherpe grindkeien die dóór de laarzen rond in de voetzoel bobberen.
Imre staat in een forse bruine armslag aan de wasbak. Hij kijkt even op als Peter Iljitsj enorm traag de kamer binnenkomt.
‘Moe?’, grijnslacht hij, er zit een losgegooide opgewektheid in zijn stem, een joviale tegemoetkoming. Peter Iljitsj antwoordt niet. Zijn lichaam ligt op het smalle bed. Er hangt de priemende naaldstilte van een ogenblik, dan trommelen voetstappen in de gang, tussen het piepen van wieltjes. De witkielen zijn er, het roltafeltje is er.
Men wacht op Peter Iljitsj. Hij komt, men eet. Het is een verloren veldslag. De pelmeni-koolsoep met vlees, het gehakt met knoflook, eendebout in de wijn. De stilte toont de bedrijvigheid. Hier en daar staat een rood gezicht boven de tafelrand. Die man daar neemt een zesde eendebout. De man links van Peter Iljitsj laat een reusachtige wind en het dunne hout van zijn stoel trilt overspannen, pletterend. De knal dobbert rond de tafel, bijna is het stil, een bulderend gelach botst tussen de vloer en het plafond. Naast een op de tafel vallende vuist, springt een vork op de grond. Nasda ziet de uitgelaten rumoerigheid. Hij valt in een tevreden glimlach.
Peter Iljitsj ziet de bodem van zijn bord. De pelmeni ligt in een dun onbewogen vlies, er staat wat soep in zijn rustende lepel. Als hij een por krijgt van de aansporende Imre, verliest hij traag zijn evenwicht. In een elastische loomheid staat hij recht, glimlacht bleekjes, waarschijnlijk verontschuldigend. Hij
| |
| |
draagt nog steeds zijn rubber laarzen en naarmate hij de deur bereikt wordt het spoor van achtergelaten kleibrokjes duidelijker. Hij is uitgeput. Zijn knieschijven zijn gummieballen die met een afwerende wrijving nu eens op zijn dijbeen dan eens op zijn scheenbeen zuigen. Als Imre komt kijken slaapt hij al, het gezicht net onder het kussen in de dekens, de voetpunten buiten het bed als wegwijzers naar de grond.
De lach van het zaaltje dompelt zich in rode Kaukasische wijn. Zij die kunnen kaarten spelen dominospel. Zij die luid kunnen lachen bedriegen. Nasda staat midden op de tafel: hij is groot. Hij spreekt, deelt even plots sirniky-pannekoeken uit, spreekt en bijna slaapt iedereen.
Vanuit de zon gezien is de open plek rechthoekig en niet meer groen. De kaarsrechte bomen errond staan dicht tegen elkaar en vragen de naam oerwoud. Dertien mannen werken en zweten, één van hen bedient een machine. Er is ook een grote man met een vilten hoed. Af en toe steekt hij de trage gedaante die naast hem werkt een hand toe. De geholpen man doet steeds een haperend afwijzend gebaar, doet een tijdje een dubbele inspanning en wordt weer geholpen. Imre is bezorgd, Peter Iljitsj doet soms dubbele inspanningen. Uit een radio drijft zacht muziek: een stroperig lied op een balalaika, af en toe een mannenstem. Peter Iljitsj voelt niet dat hij werkt. Imre verjaagt de lange tijd met warm gebabbel. Het is Peter Iljitsj nog nooit overkomen dat een bijna vreemde man hém iets vertelt op die gemoedelijke toon. Hij antwoordt niet, maar Imre stapelt met de regelmaat van zijn schoffel ook zijn woorden op:
verleden week zat hij nog in de kleine cel van de gevangenis. Hij, Imre Pager, Hongaarse vluchteling. Toen zijn vrouw haar zesde kind aankondigde, was hij naar de stad getrokken. De wodkaflessen waren groot geweest en een gestolen kinderwagen was bijna met hem in de rivier gereden. Peter Iljitsj luistert, ziet niet
| |
| |
meer dat Imre zijn gedeelte van de cementzakken wegdraagt. Hij hoort Imre praten, zegt plots vragend, Gevangenis? Imre spreekt van zijn omgehakte bomen, de half ontspoorde trein en zijn te veel naar alcohol ruikende adem, het korte onbewogen proces, de gevangenis van Irkutsk waar hij eierkolen in grote jutezakken deed; en zijn vermagerde vrouw met haar zesde kind op de arm achter de tralies van het bezoekloket. En op een morgen toen het stortregende had hij een lange regenjas gekregen. Op de straat stonden nog steeds de geelgeschilderde kwas-tonnen op hun rommelige karrewielen. De man die bij hem was droeg een vreemd olijfgroen uniform en had hem glimlachend een glas van de zoete, bruisende drank aangeboden. En plots was daar een groot plein met stalen vogels. Een man had het woord vliegtuig gezegd. En Imre had in een splinternieuwe KARA-bus gezeten tussen zingende soldaten.
De dag is voorbijgebabbeld. De tweede dag zegt Peter Iljitsj, en hij hoort zijn stem. De mannen zien de roodwitte slagboom niet meer. Deze hoek van het oerwoud is hun terrein geworden, hij heeft de vertrouwdheid gekregen die direkte volledige observatie wegvaagt. Wat maken zij? De vormen die zij bouwen hebben de ingewikkelde maar precies afgemeten verhoudingen van een verrassend constructief kunstwerk.
‘We hebben meer dan twaalf uur gewerkt’, zegt Imre en Peter Iljitsj voelt dat Imre hem wil overtuigen van zijn prestatie deze dag. Hij antwoordt niet, staat stil, steekt beide handen voor zich uit: ze trillen. ‘Ach, kom’, zegt Imre en ze stappen zich terug bij de anderen.
Het eten is weer verbazend goed en in het lage houten gebouw hangt reeds een sfeer van moeë tevredenheid als iedere man [apostel] nog een fles Sovjetskoje Champagnskoje naast zijn leeg bord krijgt. De drank klotst en pruttelt openspattend in dunne glazen die bijna in de ruime knuisten verdwijnen. En ze spelen kaart en lach en domino. Nu is alles stiller, het geluid van een wegschuivend
| |
| |
bord, de voorzichtige stem van een schunnig verteller. De man had daarnet nog een blauwgeruite pet op, ze ligt nu op de tafel, half op de rand van zijn bord. Zijn oogjes glunderen en met gepaste aarzelingen zaait hij nieuwsgierige deiningen rond de tafel. Als hij besluit en zijn publiek een proestend geknor aanheft, zakt hij tevreden terug in zijn stoel en nipt ongewoon aan zijn glas, bijna sierlijk.
Het is nacht en de derde dag zal nog wat wegblijven. De hooggestoken, platsmalle vensters zijn nauwkeurig gesloten. Het is volstrekt donker. Peter Iljitsj hoort de trage regelmatige ademhaling van Imre, af en toe een kort geluid van zijn in slaap bewegend lichaam. Peter Iljitsj heeft naar zijn bed verlangd, maar éénmaal het vrolijke zaaltje uit, heeft het denken hem bij de nek gegrepen. Buiten is het stil, misschien is er geen wind ofwel dringt het zachte geruis van de dicht opeenstaande bomen niet door de houten balken. Soms en alleen soms is er het krakend getok, het schorsbrekend getok van een bijna verloren everzwijn. Het everzwijn is grijs, denkt Peter Iljitsj en hij meent een lichtstreep te zien door het midden van het luik.
Een beetje verder was de dag er toch, de stappende Imre. De geur van cement en de driehoekige moeheid van gespreide benen. Is dit wel een nieuwe dag? Zijn oogleden trappelen. Een drilboor. Hij, Peter Iljitsj. Zij, de drilboor. Verleden jaar, denkt hij, in de warmte van de hoge middagzon, in het bruine parelende zweet van zijn dansende armen stond een man in het midden van het dorp. Helemaal met zijn armen en met het geluid van de krachtige drilboor. Het meedogenloos tokkelen in het schervend beton, het krachtige kuilen maken. Door het gefolterd beton dat mooi weggeslingerd en bloedwit in een goddelijke stralenkrans was gestorven, staken de roestbruine ijzeren stangen, naakt vernederd, wachtend op een prachtige vernieling. En de man was weggegaan met zijn mooie drilboor naast zich in de kabine van zijn groene vrachtwagen. En Peter Iljitsj had de ijzeren stangen gekust en ze langzaam doorgevijld, bijna allemaal.
| |
| |
Imre geeft hem een stoot. ‘Peter’. De ogen van Peter Iljitsj zijn groter dan ooit. Ze zijn helder, met aan de witte grens een donker randje. ‘Een drilboor’, roept hij; ‘een drilboor’, roept hij zeer luid. Hij rent, springt nu net over een brede gemetselde kloof. Het is een waanzinnige sprong, mooi. De bewegingen van de apostelen verstarren. Er hangt de plechtige stilte van het schaakbord, de houdingen zijn uit het ijs gezongen van de Griekse tragedie. Peter Iljitsj heeft Nasda bij de brede patten van het groene stijve vest. Nasda wankelt, zijn mond staat open, zijn armen zwaaien evenwichtzoekend en breed rond zijn lichaam. Hij grijpt Peter Iljitsj bij de ellebogen. Ze staan stil. Twee zwartwitte eksters klapwieken weg. De lippen van Peter Iljitsj bewegen. Zacht, en alleen Nasda hoort het, lieflijk, traagdromend ‘drilboor’. De mond van Nasda is nu gesloten. Zijn hand ligt op de schouder van Peter Iljitsj die naar de grond kijkt. Zijn armen grijpen met hun handen de ontbrekende drilboor. ‘Hij is gek’, roept iemand en hij krijgt een vuistslag in het gezicht: Imre slaat een bloedneus. Dan bewegen alle mannen plots krampachtig, ze staan in een kleine kring rond Peter Iljitsj. Niemand kan hem zijn drilboor afnemen. Zijn lichaam schokt en zijn rug wordt langzaam gebogen: zijn drilboor dringt in de zwarte aarde.
De dag is na de eksters gevlogen.
In de kamer hangt de blik van Imre op het stille bed van Peter Iljitsj. Zijn handen zijn met witte touwen aan het bed gebonden, een natte handdoek [géén rode doornenkrans] ligt in een reep-gevouwen op zijn smalle voorhoofd. Een straal water sijpelt zeker door zijn rechterwenkbrauw. Imre denkt na, vraagt zich af of Peter Iljitsj nu nadenkt, nog iets weet. Hij vraagt zich af of Peter Iljitsj gek is. Hij voelt zich beschaamd over zijn gedachten, want daarnet heeft hij nog die roepende man een bloedneus geslagen. Hij staat recht, buigt zich over de stille Peter, ziet niets dat hem kan helpen en gaat naar de kamer van Nasda. De deur staat op een kier. Nasda zit aan een te laag tafeltje met
| |
| |
een zwarte vulpen op geel papier te schrijven.
‘Peter Iljitsj is zwaar ziek’, zegt Imre plots. Nasda schrikt, glimlacht wanneer hij Imre in de deuropening ziet en legt zijn papieren in de lade van het te lage tafeltje. Zijn vriendelijk armgebaar nodigt Imre uit te gaan zitten. Imre doet een stap voorwaarts, leunt met zijn rug tegen de muur naast de nog openstaande deur.
‘Ja, Peter Iljitsj is een fijne, jonge man; maar hij is niet zo sterk als de andere vrienden, en, euh, we zullen hem een licht werk geven, zo kan hij wat rusten’.
‘Peter Iljitsj is zwaar ziek’. Hij is neutraal gezegd van Imre, maar de herhaling houdt een dreiging in, het klinkt in de kamer. ‘Ik zal zijn werk doen’.
Nasda schudt zijn hoofd: ‘we komen niet klaar’.
Hij stapt naast Imre naar buiten, bekijkt nog even in een nadenkende seconde zijn hele lichaam, loopt dan snel de gang door en klopt op alle deuren.
In de withouten, brede gang staat nu Nasda met naast zich Imre; een groepje van tien mannen.
Eén van hen heeft een brede schram op de neus. Nasda spreekt langzaam, zet zijn vragende woorden steeds kracht bij door even terzijde naar Imre te kijken. Zijn steun. Het publiek schuifelt met de voeten; waarom?, en kijkt naar de grond, de witcementen tegels. Nasda zwijgt, er valt een traag en regelmatig gebrom en een paar hoofdknikjes, goed, ze zullen de resterende dagen wat langer werken. Het is voor die gekke Peter Iljitsj.
Peter Iljitsj heeft de ogen geopend, zijn ademhaling ruist zacht en rustig. Imre snijdt met een kort rukje de witte touwen door. Peter Iljitsj geeft hem een warme blik. Zijn lichaam blijft onbewogen.
Imre laat de prissende kraan lopen, voelt met zijn bruine, behaarde wijsvinger of het water koud genoeg is, laat een beker vollopen. Peter Iljitsj drinkt. Zijn hoofd ligt in de handpalm van Imre Pager.
In de open plek is het stiller dan op elke andere plaats waar mensen werken. Alleen de machines dreunen regelmatig en dus onhoorbaar, verdwijnend. Er wordt niet gesproken, alsof de nu lange dagen
| |
| |
een angstig te beklimmen monument zijn. In de gele duisternis van de ochtend en in de effenrode stof van de avond verdrijft de snijdende geur van hars de geur van de dampende lichamen. In de late avond, zeer nabij de vroege nacht, wordt in het zaaltje niet meer gebrast, de vermoeiende drank blijft onaangesproken, staat verloren op een groter wordend rijtje van flessen en blikken. Kijk, daar zijn de witkielen; nu merk je pas dat ze ook een gezicht hebben, ze brengen niet meer alleen het eten, ze worden bekeken om hun menselijke frisheid, hun vlugge stap en hun bedienende gebaren.
Imre draagt geen vilten hoed meer, alleen grote krullen. De gezichten zijn ongeschoren. De moppen blijven in de mond van de man met de sierlijke bewegingen.
Imre bukt zich, neemt Peter Iljitsj als een teer kind uit het smalle bed, laat zijn voeten op de grond zakken. De vuist van Imre klemt zich stevig rond de gekke bovenarm. Peter Iljitsj stapt heel licht naar de wasbak, zijn voeten raken bijna de grond niet, je kan naar het fijnnatte getik luisteren van zijn blote voeten op de koude grond. Zijn gezicht is geel als de randen van een oude krant, maar veel gladder, van was. Zijn handen rusten nu op de randen van de wasbak. Zijn gezicht en ogen staan vast in de spiegel, paarsgewijs, dodelijk verdubbeld. Imre kijkt over zijn schouder. Ze staan. ‘Ben je dood’, spreekt Imre. Zijn stem is opzettelijk, luid en misschien ongeduldig. De handen van Peter Iljitsj rusten op de randen van de wasbak. Imre denkt het hoofd onder de harde waterstraal te houden, ziet dan de witte enkels van zijn vriend elastisch trillen. Peter Iljitsj gaat van de grond, zijn nek ligt in de plooi van Imres elleboog, zijn hoofd klinkt achterover, de ogen sluiten. Hij ligt weer op het bed, met dubbele dekens.
Peter Iljitsj is een stil water geworden, zijn tong ligt stil, zijn armen en benen liggen stil. Alleen het vegen van zijn oogleden toont het leven want zijn borstkas verhoogt niet meer met de ademhaling.
In de open plek is er iets geschapen. De vormen
| |
| |
worden afgewerkt, het is de laatste avond. Misschien is het een groot huis dat ze gemaakt hebben, of althans de eerste funderingen ervan, met konijnepijpen en verrassende hoeken. Sommigen zijn er fier over, anderen alleen benieuwd, nog anderen dromen niet. Als de zon streepsgewijs tussen de dichte bomen haar geel heeft verloren, vallen de machines stil, doet Nasda de machines stilvallen. De elf werken voort [is het Judas die ontbreekt?] en als Nasda hen roept leggen ze slechts aarzelend het werk neer. Ze stoppen vroeger met het werk.
Omdat het de laatste avond is? Er wordt nu veel gepraat op de terugweg, stil gepraat zodat Nasda het niet allemaal horen kan. Zullen we een beloning krijgen?, oppert iemand. De anderen vinden het mooi gezegd, ze hadden er nog niet aan gedacht, denken er nu plots veel aan. Van waar ben jij eigenlijk? Heb je kinderen? Hun praten vervangt het werk. Daar staat het lage houten gebouw en ze zijn blij want er vliegen zwermen muggen deze avond en ze bijten langzaam door de dikke huid.
De witkielen worden begroet. Ze brengen uitstekend eten deze avond. Een volledig everzwijn met dikke ruggen vlees en drank om te drinken. En plots kent iedereen moppen. En nog plotser wordt het stil. Er hakkelen voetstappen op de gang, zijn het hoge hielen?, luister, hier en daar. Nasda staat in de deuropening, de mannen bekijken elkaar. Er hangt een dierlijke spanning die hun adem inhoudt.
Er vlamt een gejuich als een plotse windvlaag uit alle monden. Het lijkt of één van hun beste vrienden een enig en beslissend doelpunt heeft gescoord.
Het zijn vrouwen, en ze roken vreemde sigaretten en ze dragen nylonkousen. En de mannen zien dat ze vreemde verfstrepen rond hun ogen hebben en aan hun wimpers, maar dat geeft niet; dertien vrouwen. De mannen staan hier, de vrouwen staan nog daar. Nasda maakt een uitnodigend gebaar, de vrouwen houden hun hoofd scheef en hun heupen. ‘Ze hebben dikke tieten’, roept iemand [een apostel] maar terwijl de anderen nog begerig lachen, heeft de kleinste man met de opgetrokken
| |
| |
schouder reeds een vrouw tegen zich aan. Zij die proberen te kiezen zijn te laat, moeten de borsten nemen die nog overblijven. En in de stukgescheurde rokken liggen de vrouwen onder hun rappe man. Nasda is bedaard, scheurt geen rokken, hij bijt geen stukken uit de tepels. Naast de deur, met de rug en het hoofd languit tegen de muur, staat een vrouw met dunne wenkbrauwen en een klein handtasje. Haar ogen zien het plafond, ze kijkt niet. Ze kent het.
Nasda verlaat zijn schoot, gaat naar haar toe, ze stappen in de gang, nu op de kamer van Peter Iljitsj. Nasda staat in de deuropening. De vrouw staat naast het bed. Ze raakt Peter Iljitsj aan, gaat vlug naar buiten en spuwt naast de voeten van Nasda op de vloer. Nasda staat naast het bed. Hij raakt Peter Iljitsj aan en zegt: hij is dood!
Roel Richelieu VAN LONDERSELE
|
|