| |
| |
| |
De onverbiddelijke kringloop van de herhaling
De jongeman weet dat hij oppermachtig is, doch doet zich nederig voor. Zijn beschikkingsrecht blijft onbegrensd. Een enkel en haast onmerkbaar gebaar, een bevel, een strenge blik, een vonnis. Hij weet het wel, doch verkiest veruit de rol te spelen van de kwetsbare, afhankelijke en zachte jongen. Maar achter deze schijnbaar schuchtere jongensachtigheid verbergt hij een berekenende, ijzeren wil. De tegenstander overrompelend, onderwerpend. Zijn grillen gelden als de geopenbaarde wil van een harteloze en wrede godheid. Nu echter zit hij kalm en soeverein, gehuld in een ondoordringbare nonchalance, nauwelijks pratend. Ik weet dat hij mijn zwakheid kan misbruiken en mij innerlijk verwoesten. Zijn aanwezigheid alleen werkt reeds destructief, ontbindend. Ik word gefascineerd door een tergend trage ondergang. Le goût de l'échec. De jongeman is aantrekkelijk vandaag, of neen, hij is jong en onbekommerd, onmeedogend. Men is hem alles verschuldigd, de geur van het licht, de kleur van de tijd. Hij speelt wreed en onbezorgd, eigenlijk wel van op afstand. Hij is er nooit bij betrokken. Dit is zijn kracht, zijn onweerstaanbare overmacht.
En hij weet het maar al te goed, neen, hij voelt het aan, als een jonge hond het dreigend onweer, en hij rilt even.
Waar zitten we eigenlijk? De verbeelding staat even stil. En mijn pen op het papier. Hij weet dat ik innerlijk kan breken als een oog. Hij is soevereine vorst over de pijn, doorluchtige hoogheid van het geluk. Bij hem is alles zo eenvoudig, zo vanzelfsprekend. Waarom hult hij zich dan in stilzwijgen en duisternis, in onverschilligheid en vermoeienis? Zelfs de mooiste en zeldzaamste adjectieven hebben thans geen vat meer op hem. Hij heeft zich innerlijk gesloten, hevigste kwelling. Zijn lege blik een banvloek. Ik zou moeten spreken, maar de woorden geraken niet verder dan de keel. Ik weet niet hoe
| |
| |
dit zal eindigen, ik kan het mij echt niet herinneren. De verbeelding staat weerom stil. En de pen op het papier. Steeds in stilte stap ik nu door de drukke straten in Brussel. Zelfs de banaalste adjectieven kunnen mijn ontreddering niet verduidelijken.
Eenzaam als een druppel in de regen - een knipoogje, een daad van eenvoudige medeplichtigheid. Het kan niet toevallig zijn dat we ons weer hier bevinden, zovele jaren later, maar met heel wat minder talent. Met heel wat minder bewogenheid. Het leven helaas, het mandarinaat vermoeit.
Behoedzaam drinkend van een Pymm's zit de jongeman thans voor mij. Nergens ben ik veilig, overal ligt hij loerend in hinderlagen. Hij is nooit aflatend. Ook hij, tenslotte, wordt door vreemde en grimmige heersers bewoond, Machten en Principaten. Zo was het steeds, en geen menselijke bemoeienis zal daar ooit iets aan kunnen verhelpen - en dit te beseffen luidt de aanvaarding in van gelatenheid en verschrikking.
Dit slomerig gevoel, binnenin, deze vervreemding.
Holtes, grotten, labyrinten, binnenste kamers, kernruimtes, zorgvuldig en nauwlettend bewaakt door strenge drempelmonsters, geesten en amuletten. De geest van droefenis en herinnering raast over de blankheid der bladzijden. Apocriefe geschriften ontstaan onder het nochtans waakzaam oog der geletterden. Het geheugen wordt grondig vervalst.
De jongeman is niet langer aanwezig. Hij maakte misbruik van mijn onaandachtzaamheid om deze bladzijden stiekem te verlaten. Maar hij blijft oppermachtig. Ik kan hem echter niet duidelijk oproepen, zijn gebaren vervagen, zijn glimlach verflauwt in de mist, zijn woorden klinken nog amper na in dit dagelijks rumoer. En toch is hij ergens aanwezig, gehuld in licht en warmte.
Hij beleeft een bui van vriendelijke inschikkelijkheid. Hij wordt immers ouder en weet dit maar al te goed. Maar nog steeds is hij gefascineerd door de
| |
| |
kilte van de schoonheid. Het leven, een traag en tergend feest, verveeld slenterend naar het einde toe. Om de leegte te vullen moet hij voortdurend op hol slaan. Vermoeide, getergde jager, jachtige toeschouwer. Hij poogt de woestijn leefbaar te maken, scherpt zijn speren, polijst zijn lemmers.
Soms is hij potsierlijk, en dat weet hij wel, dacht ik zo. De schim van de schoonheid maakt echter veel goed, richt onschatbare schade aan, ondermijnt de enkele overgebleven stellingen. Gelukkig zit ik hier zomaar wat te schrijven, mine de rien.
De jongeman en ik hebben elkaar niets meer te zeggen. Maar toch gebeurt het nog, op onbewaakte ogenblikken van vermoeide zwakheid, dat we elkaars aanwezigheid zoeken, zomaar, uit gewoonte of verveling. Het leven neemt soms eigenaardige wendingen. Soms een dankbare genade, ik ben nog in leven, verwonder mij over alles, wagens, straten, een rij gevels, een tram, verlichte uitstalramen. Het simpel feit dat ik hier ben. Een mooie droom waar men nooit geheel uit ontwaakt, een witte nacht waar men nooit geheel van geneest, het leven.
Alles, steeds, had anders kunnen zijn. Wat echter belangrijk is en grondleggend, wat zich verbergt achter de valse glans van de concrete werkelijkheid, kortom, dit steeds verschuivend spanningsveld tussen twee mensen, zou echter steeds identiek zijn geweest aan wat het nu geworden is.
Gedoemd tot eeuwig dwalen, zijn wij bewoners van de spiegels, voortdurend buiten onszelf getrokken, voortdurend op onszelf aangewezen, verdwaasd door de steeds versnellende beweging van verstrooiing in de wereld en terugkeer naar de innerlijkheid. Spiegels, dodend labyrint, beweging zonder einde. Soms lijkt het beeld reëler dan de hardste en volste werkelijkheid, soms lijkt het dun en plat, schimmig en eenzaam.
Leef rustig verder, getooid in de plooien van je bewegingen, gehuld in de bewonderende stilte die
| |
| |
je omringt. Ik durf je niet aan te spreken, de stilte te breken, matte spiegel. Alles moet immers blijven zoals het op dit ogenblik is, een strakke spanning, een krachtveld, een niet te loochenen, van tevoren vastgestelde, onveranderlijke verhouding. Als ik het ooit gewaag, al was het maar één enkel woord te spreken, dan zal dit moeizaam evenwicht - een gespannen en droeve sereniteit - voorgoed verdwijnen in de rumoerige draaikolken van de chaos. Ik beleef een onzegbare harmonie, verwezenlijk als het ware, in dit ene, kostbaar ogenblik, een gulden snede in ruimte en tijd. Ik blijf sprakeloos en vrees dat een opstandig woord - een woord dat ik niet meer beheersen kan - mijn lippen zou overschrijden. Dan immers zou dit onvergetelijk, onvergeeflijk ogenblik in factoren worden ontbonden. Scherven, fragmenten.
Het regent nu, de ogenblikken zijn onverschillig, eender en eenzaam als druppels, woorden worden moeizaam uitgesproken. Een licht van terging verspreidt zich over de stad. Het bloed klopt behoedzaam. De eens zo geliefde eenzaamheid verspreidt thans een geur van ontbinding. De bewondering immers is verdwenen. De jongeman is vertrokken, hij is weg, afwezig, uitgeweken, verbannen, op de vlucht geslagen, ontvoerd. Zelfs zijn schaduw mijdt mijn nabijheid.
Lange jaren van droefenis en deernis, lange jaren van regen en kilte en onbarmhartige verbittering. Ik vluchtte in het verleden, koesterde mij aan de warmte van de herinnering, kreeg aandacht voor de lichtste verschuiving, de minste verscheuring, de geringste trilling. Hypergevoelig, lichtgeraakt om zo te zeggen, op het randje af van de ziekelijkheid. En het gevaar werd groot en onoverzichtelijk. En de angst. Stilaan ontdeed ik mij van alles wat mij eens toebehoorde, maakte ik mij los van alle navelstrengen. Ik oefende ook in wraak. En toen ze binnen handbereik was, verkoos ik de stille verzoening waarin ik thans ternauwernood poog
| |
| |
te overleven.
Deze betrekkelijke gelijkmoedigheid betaalde ik een hoge prijs. En de slapeloosheid greep steeds pijnlijker in. De stofdeeltjes in de schuine lichtbalken namen steeds grilliger vormen aan, die ik tevergeefs, doch telkens met hernieuwde krachten, poogde te ontcijferen. Tekens van het toeval.
[Mcmlxv] De jongeman lijkt verveeld en zenuwachtig, als iemand die tegelijkertijd erg betrokken is bij wat er [niet] gebeurt, bij wat hij doet of laat en toch nog slechts zeldzame, toevallige raakpunten voelt met de hem omringende realiteit. Met gespannen aandacht drukt hij de linkerhand op het marmeren blad van het cafétafeltje, er valt geen ruimte meer te bespeuren tussen handpalm en kalkgesteente.
Als hij wat later zijn knokels laat kraken, blijft heel eventjes een troebele aanslag zichtbaar op het blad. Hij staart bewonderend naar zijn lange, fijne vingers, en strekt zich dan even uit. Hij beseft de schoonheid van zijn handen. De verbeelding staat even stil. Hij is groot en slank, draagt een smalle, nauwpassende beige broek met naar onder wijder wordende pijpen. Hij zit achteloos en gespannen, met gekruiste benen. Soms krijgt men de indruk dat hij even zal gaan spreken of bewegen, aan zijn pilsje nippen of een elegante hand uitsteken naar het pakje gouden Bensons. Maar niets is minder duidelijk. Waarom hij daar zit ontgaat mij nu eenmaal. Ik verkies hem onbeweeglijk te laten, onbewogen als een advertentie, zodat ik feilloos naar hem kan staren. De tijd gaat langzaam voorbij. Het café ademt een ouderwetse sfeer uit. Met rode moleskin bedekte bankstellen, houten tafels, al dan niet voorzien van een marmeren blad, spiegels aan de houten wanden. Eigenlijk mag het nog wel vroeg heten. De zeldzame bezoekers praten nog gedempt, het licht is dof en grauw, bier en sigaretten smaken ruw. De jongeman zit daar als iemand die net iets zag gebeuren, als iemand die weet dat er nog iets ongewoons en belangrijks onafwendbaar
| |
| |
op komst is. De tijd trekt nu wat vlugger voorbij, al weet ik niet of er nog iets zal gebeuren. Af en toe verraadt hij zijn leeftijd door een onverwacht gebaar, een onthutste uitdrukking, als verjoeg hij droeve, of gewoon ernstige gedachten. Nu en dan wisselen we enkele woorden. Meestal zwijgt hij als gekrenkt, of pruilt. Woorden klinken onduidelijk, zinnen worden zelden voleindigd. Wellicht wil ik niets horen.
De tijd gaat te traag, te snel voorbij. Of juister: de tijd lijkt nu wel uitgeschakeld, en ik weet niet precies wat schrijven.
[Mcmlxvii] De jongeman rijdt met te hoge snelheid door nacht en nevel. Hij schijnt zich niet te storen aan de scherpe wind die razend over de open sportwagen scheert. Alcohol verhoogt nog zijn roekeloosheid. Hij kan de weg niet meer zien, zelfs de witte scheidingslijn niet. Ik ben dronken. Hij houdt de rechterhand geklemd om het stuur en zwijgt, een verbeten trek om de mond. Hij is een overwinnaar. En al zouden in geval van ongeluk ongeveer alle beenderen zijn gebroken, toch zou zijn aangezicht ongeschonden blijven. Dit is geen geloof, maar rotsvaste zekerheid.
[Mcmlxiii] Vroeger nog, in de omgeving van Antwerpen, gingen we soms in de zomer een aperitief gebruiken in een bouwvallig hotel langs de weg.
De kelner scheen wel recht uit een vooroorlogse griezelfilm gestapt. Hij was doof. Enkele dagen geleden, bijna tien jaar later, bemerkte ik toevallig dat het hotel gerestaureerd is. De gevel werd blauw geschilderd. De kleur accentueert nog de eentonigheid van de herinnering.
[Mcmlxvi] Amsterdam in de lente. De jongeman en ik drinken koele citroenjenever in een tuin aan een gracht. Hij praat bewogen.
[Mcmxliv-Mcmlxxiii] Fortuna rota volvitur.
Het rumoer van onze steeds herhaalde nachtelijke feesten kan moeilijk op het eerste gehoor bevorderlijk heten voor het gesprek: ieder voor zich ontvlammen we vuurwerken van al dan niet gevleugelde woorden en kijken dan zwijgzaam naar het neervallen der
| |
| |
gensters, verrukt vurige spranken die weer opvlammende haarden aankondigen. Alcohol verbrandt nachten en dagen, vertraagt de gebaren. Maar de geest blijft lenig en beweeglijk de woorden. De alternerende monologen worden nooit onderbroken. Daarom de noodzaak, met de pen in de hand, de woorden af en toe te bedwingen.
[Mcmlxxi] Toen wij achter de lijkwagen traag meestapten, als verenigd door een blind en fataal toeval, dacht ik zo bij mezelf, gebrand als steeds op bruikbare gelegenheidsuitspraken: ‘Nous enterrons notre jeunesse’. Meteen had ik de juiste toon gevonden: de eerste persoon meervoud kwam spontaan in mij op, en ik bedoelde eigenlijk: jij en ik. De eerste keer sinds lang dat ik opnieuw, als vanzelfsprekend, de tweede persoon enkelvoud met de eerste verbond.
Binnensmonds herhaalde ik enkele malen deze zin op het ritme van mijn stappen, een dreun, een treurmars, ieder woord behoedzaam proevend.
Op een bepaald ogenblik, we stapten reeds lang, gehinderd door de hitte, onder een bleke, feestelijke zon, voltrok zich het onafwendbare. Ik rilde even en kon mijn tranen niet langer bedwingen. Dit was geen publieke, dus ongepaste uiting van tederheid, slechts een fysieke reactie, een bleiterige weekheid, plotse uiting van iets wat reeds lang sluimerde in slijmen, aderen, lichaamsvochten, sappen en geuren, iets wat reeds lang knaagde aan zenuwen, pezen, spieren, merg en been.
Ik bestrijd de eenzaamheid en poog haar angstwekkende leegte te bevolken.
We kenden hem lang, ongeveer tien jaar, voor ons een heel leven. Boeiende, bewogen, belangrijke, doorslaggevende jaren van verkwisting en verspilling van talent en mogelijkheden - omdat alles kon en mocht - jaren van vrijgevigheid, hoogmoed en tederheid.
Thans wordt alles kaler en kariger, beheerst als we
| |
| |
stilaan worden door ‘le dur désir de durer’.
Wanneer ik hem precies ontmoette kan ik niet meer achterhalen. Ik herinner me nog slechts onze woensdagnamiddagen in Brussel, in ‘Le Cap d'Argent’, of nog, een party bij mij - ja, toen reeds. Slechts de foto's blijven, en de wrange herinnering aan hoe slank ik toen wel was. Of nog, dolle avonden in Brussel of in Griekse kroegen te Antwerpen.
[Ooit droeg je een ontzettend opvallende, langharige bontmantel met weelderige kraag, je leek wel op een star uit de tijd van de stomme film, nonchalant en wuft aanleunend tegen de toog. Nu, met de nodige afstand, moet ik steeds denken aan een bepaalde scène van Visconti, een scène die je beslist wel kent, dacht ik zo.] Lange nachtwaken in de Engel of in de Muze - nooit meer slapen scheen toen nog tot het rijk der mogelijkheden te behoren. Begoocheling, deernis! En zijn stem.
Hij had een stem, hij had de stem van een hese nachtegaal, men gleed er gewoonweg over, een black-velvetstem. En de zo eigen manier - wanneer de Alcohol stilletjes zijn terrein had afgebakend, zoals de stier in de arena -, zijn zo particuliere wijze, zei ik, om nieuwkomers te begroeten, bovenlijf en hoofd achterovergebogen, een plechtige hand aanbiedend, als een kardinaal die zijn ring presenteert. Hij kon verbannen en excommuniceren, urenlang monologeren of met welwillende aandacht de rol spelen van beminnelijke toehoorder. Hij was expert in de deontologie der vriendschap, een arbiter amicitiae.
De nachten waren steeds te kort, de dag brak steeds te vroeg aan. We dronken en praatten onafgebroken, overal, in zovele kroegen, in zovele steden. En werken deden we stiekem, zoals het hoort. We waren onrechtvaardig en kwetsten mensen nutteloos met hautaine uitspraken, uit ernstige lichtzinnigheid.
We maakte zorgvuldig uit met wie we net niet hoefden om te gaan. Nog steeds.
De dood: initiatieritus tot de hoogste graad, de onuitsprekelijke.
| |
| |
Andere verschijningen echter zijn nog ondraaglijker. Gebaren, schamele en schuchtere woorden ademen troosteloze waarheid en hulpeloze schoonheid uit. Ze zijn de tedersten, onder een gespierd en vastberaden harnas van vlees en bloed.
Zo groeit langzaam dit onbehagen, zo wordt het vreedzaam doch wreed bevochten. Alcohol is wellicht doeltreffender, doch verschaft een minder subtiel genot dan deze verfijnde, innerlijk noodzakelijke, innig doorvoelde zelfmarteling.
De tijd staat even stil, die ons voortdurend ontbreekt, die we voortdurend pogen te verspelen, tot op het uur der waarheid.
Wat men belangrijk pleegt te noemen kan moeilijk aan het papier worden toevertrouwd. De zinnigste uitspraken horen bij kroeg- of tafelgesprekken, bij bedspelen. Papier dient slechts voor het registreren van subtiele, haast onmerkbare verschuivingen, tedere stemmingen, beslissende doch vluchtige en broze verschijningen. Papier vergeelt zoals tanden en gebladerte, papier verwelkt, zoals bloemen, kleuren en de pralerige pracht van het vlees.
Laat de kunst naar Voorzitter Mao's uitspraak, de vertroosting wezen van de gentleman. Het leven zelf moet een kunstwerk worden, haast onvermijdelijk, zou ik zeggen. Al te vaak, helaas, was het leven een slenterend en haast vervelend wordend feest. Alles gaat voorbij, alles is voorgoed verloren. Achter roes en daad, het kille masker van de dood.
Zonder het zelf te weten zal ooit iemand mij de fundamentele eenvoud der dingen openbaren, een permanent en definitief ontraadselen, een wenk voor een troosteloos maar lankmoedig bestaan. In laatste instantie is schrijven een teder en innig gebaar, een bedekte waarschuwing naar die ene stille en eenzame lezer die het mij niet gegeven was
| |
| |
te mogen ontmoeten, en zonder wie mijn leven uiteraard onvolledig mag heten. Bij het zorgzaam en kommervol tekenen van tekens op het blad, vormt zich het beeld van deze uiteraard onbestaande dubbelganger die ik vergeefs zocht in rumoerige plaatsen, langvergeten boeken, vluchtige filmbeelden, nauwkeurig en behoedzaam gekalligrafeerde bladzijden, spiegels. In de sierlijke arabesken van abstract proza.
Jaren later is de cyclus volbracht. De stukken van het schaakspel staan weerom op hun plaats. De spelers zijn ouder geworden, hardnekkiger misschien.
Maar de vaardigheid en de trucs die ze al die jaren ten beste gaven, hebben veel van hun glans verloren, van hun verrassingseffect. Ze kennen elkaar ook beter en zijn als het ware gehard door een lang conflict. Wellicht zullen ze nu een andere ouverture spelen, met de stille doch evidente hoop onvermoede krachtvelden te ontwikkelen om de tegenstander te omsingelen en hem dan op het ogenblik van de overwinning niet alleen te breken, maar ook nog te bezitten. Hem zijn innerlijkheid ontstelen.
Of is het zo dat ze wel ouder zijn geworden, doch weerlozer, droeviger, en dat ze maar steeds onbegrijpelijker voor elkaar worden, vreemder? Het jarenlang conflict heeft ze misschien vermoeid, hun overwinningsdrang ontkracht en nu zullen ze opnieuw dezelfde ouverture spelen, tevreden met de onverbiddelijke kringloop van de herhaling, in de stellige en weemoedige wetenschap dat met het leven steeds remise wordt gespeeld. Tot op het ogenblik dat de stukken weer opgeborgen worden en over de velden nog slechts nacht en stilte heerst.
Zo staan we hier weer, van aangezicht tot aangezicht, met een achtergrond van reeds zoveel verleden.
De strategie herleidt zich nu tot schijnaanvallen en schijnbewegingen. De roes van de eens voor mogelijk gehouden overwinning heeft de plaats geruimd voor een luciede betrachting naar een
| |
| |
heimelijk weemoedige doch hartversterkend status quo. Ook de verstandhouding is de resultante van een reeks zorgvuldig en voorzichtig gekoesterde en onderhouden misverstanden.
Veel ging reeds onherroepelijk verloren. En wat ons rest wordt nog slechts moeizaam verdedigd.
Het landschap herleidt zich tot de landkaart, gevoelens en gedachten worden gezichten en gebaren. Wie te veel vragen stelt zonder antwoorden te formuleren concretiseert de abstracta en abstraheert de concreta. Hij staat aan geen zijde, eenzaam als een vraagteken in de marge, onmachtig als de stem eens roependen in de woestijn.
Henri-Floris JESPERS
|
|