| |
| |
| |
Twee pony's langs de Rubicon
Er hangt nog iets van het blauw van de nacht in de lucht.
Een lichte, frisse geur, kruidig en prikkelend als hij is, doet aan de voorherfst denken, maar het is maart.
Het is nog vroeg in de ochtend. Ik ben op weg naar het station. Er is weinig verkeer op de weg.
Slechts enkele veewagens met daarbinnen de bijeengeperste angst van de dieren die de plaats van hun bestemming kunnen ruiken aan de planken waartegen hun voorgangers stonden aangedrukt, worden door onze bus ingehaald.
Ik arriveer, als altijd, veel te vroeg bij het station en zie, dat mijn trein er al staat. Zelfs mijn biljet heb ik al enkele weken geleden gehaald.
Het grootgedrukte cijfer 2 dat het aantal maanden aangeeft van de geldigheidsduur heeft iets geruststellends, maar werkelijk helemaal op m'n gemak ben ik pas als ik met mijn op deze datum door de lokettist afgestempelde papieren het perron betreed.
Ik ben nu veilig wat punt 3 van de gebruiksvoorwaarden aangaat. Hierdoor weet ik mij beschermd voor de met dit plaatsbewijs uit te voeren reis, daar op dit moment de bepalingen van het internationaal Verdrag voor het vervoer van reizigers en bagage per spoor [CIV] in werking zijn getreden.
Het perron is leeg op één enkele man na, die met een soort prullenmand juist één van de eerste wagons binnengaat.
Ik zit al bijna een kwartier als hij in de mijne aankomt om het vuil op te halen, asbakjes om te keren in zijn groot stalen net waarin een opgehangen plastic zak zijn handelingen doelmatig maakt.
Ook slordig achtergelaten tijdschriften en uit elkaar gescheurde kranten haalt hij op.
Ik groet hem vriendelijk en wijs hem, hij lijkt mij een Turk, zoals men dat kleine kinderen doet,
| |
| |
via het bestofte raam, op het doorkomen van de zon op dit ogenblik.
Hij heeft iets goedigs en vooral volwassens als hij knikkend laat weten, dat ook hij goed weer op prijs stelt.
Als hij weg is draai ik het raampje open en steek mijn hoofd naar buiten om van mijn onzekerheid af te komen. Het helpt.
In de verte komen meerdere reizigers aan.
Niet ver van mijn raam neemt een jong meisje in een lichtroze broekpak afscheid van een oudere man, waarschijnlijk haar vader, en komt op mijn wagon af.
Ik zag de oude heer in mijn richting knikken. Er ontstond een soort overdracht. Ik ga gauw in mijn hoekje zitten. Waarom? Overal plaats. Maar, inderdaad, het meisje gaat zitten op de bank tegenover mij. Ze is jong, een jaar of achttien, blond en mooi.
Ik heb niet de minste behoefte haar op de zon te wijzen. Zij doet het mij en ik, op mijn beurt, word bijna de Turk met de prullenmand.
Nog twee minuten en we gaan.
Aan het einde van onze coupé zit een zware veertiger.
Zakelijk, rustig, beheerst, ontvouwt hij zijn ochtendkrant en begint te lezen.
Ik kan niet nalaten om tegen het meisje te zeggen, dat ik naar Parijs ga en of het nu door de ochtend, de zonneschijn, m'n papierbeveiliging komt, ik weet het niet, maar ik kan wel jubelen als ik hoor, dat zij hetzelfde reisdoel heeft.
Er is al gefloten als op het laatste moment een grote herdershond met een hijgende man aan de riem achter zich aan de trein inspringt.
De deuren zoemen dicht. We gaan.
De man met de hond gaat, nog nahijgend, in het volgende vak zitten. Hij zit aan de kant van het meisje, zodat ik hem vanuit mijn plaats volop in het gezicht kan kijken en hij mij natuurlijk.
Ik houd daar niet van, maar deze man geeft niet de minste aanleiding hem dat te moeten laten merken.
| |
| |
Hij is moe en heeft de ogen gesloten.
De hond ligt nu stil aan zijn voeten. De kop, wollig en waakzaam, op de uitgestrekte voorpoten.
Het meisje rommelt wat in haar tas en haalt er verscheidene tijdschriften uit.
De hond en ik kijken elkaar aan. Wij verstaan elkaar.
Dieren passen in hun gezichten, eerlijk en zonder schroom. Zij hebben niets te verbergen.
De aanwezigheid van mensen maakt mij altijd min of meer van streek. En ook mijzelf kijk ik feitelijk alleen aan bij het voltooien van mijn toilet, maar dat is geen werkelijk aankijken, dat is het nagaan van de buitenkant.
Ik houd mijn gezicht dan op een afstand. Ik pas er niet meer in zoals ik dat deed toen ik de leeftijd van het meisje had.
Ze biedt mij een sigaret aan en ik zie, dat zij mooie, lichtblauwe ogen heeft, ogen die mij aan die van Werena doen denken.
Wij roken en maken het ons vervolgens, ieder voor zich in eigen hoekje, goed en gemakkelijk.
De man met de hond is nu diep in slaap gevallen.
Hij snurkt.
Ook de hond heeft de ogen dichtgedaan. Ik luister naar het geluid van de wielen. Het geeft mij een feestelijk gevoel, een mengeling van veiligheid en vrijheid, dit langs de wereld glijden op het ritme van het doffe kloppen van een met een zekere regelmaat overslaand hart.
Ik leun tegen de borst van tweedeklasleer, maar bij Deventer kijk ik naar het heldere lint van het water van de IJssel.
Op de brede uiterwaarden lopen in de verte twee kleine pony's. Aan de andere oever grazen een paar koeien.
In de late avond is alles mooier.
Dan kijk ik naar de nacht en naar het glinsterend lemmet van het water waar wij dwars overheen glijden.
Ik zie dan de lange, zachtgele speren van de enkele straatlantaarns langs de oevers in de diepte.
| |
| |
De slapende man heeft zich even bewogen.
Plotseling weet ik waarom hij zo'n bekend gezicht heeft.
Ik ben hem tegengekomen op een van de platen van de reeksen die ontstonden na Nagasaki en Hiroshima, na Dresden en Coventry.
De rustige, schone sterfbedden van een Sebastiano del Piombo of van een Giovanni Bellini zijn door de wereld voorbijgestreefd. Wij hebben nu andere Piëta's.
Dikwijls zijn de doorboorde handen en voeten niet zichtbaar geschonden.
Het kruis was op de platen veranderd in een boom. De man was zonder hond en hij was heel stil.
Hij hing. Hij hing met de armen op de rug gebonden. De pet nog op. Naast hem had een jonge vrouw gehangen. Ze had een gebreid vest aan en haar schort nog voor, alsof ze van plan was geweest gewoon verder te gaan met het werk in de keuken. Beiden hadden diezelfde weerloze en verwonderde trek gehad, die bij de slapende man nu opnieuw te zien was.
Bijna vriendelijk hadden ze gekeken, die jonge gezichten en hun jonge hoofden hadden een ietsje scheef in de touwen gehangen alsof zij luisterden, de gehangenen, naar een verre, onwereldse muziek, die hen troostte toen zij het het meest nodig hadden.
Ik keek weer naar de hond en dacht aan de kleine aapjes die met van angst verwrongen mensengezichtjes gehanteerd werden in een steriele ruimte. Ik hield nooit van de steriliteit van wetenschapsmensen. Ik zag hoe ze rubberbehandschoend via een gummisluis de angst meedogenloos door hun handen lieten gaan, koud en onberoerd.
De veewagens zullen inmiddels wel bij de abattoirs zijn aangekomen.
We rijden al ruim drie uren en zijn in de buurt van Rotterdam.
Ik weet nu dat het meisje deel uitmaakt van een gezelschap dat een groepsreis gaat ondernemen en dat zij haar reisgenoten zal ontmoeten op het
| |
| |
perron in Rotterdam.
Lang voordat wij arriveren heeft zij haar tijdschriften weer opgeborgen en zich klaargemaakt om weg te gaan.
Daar waar de rails in de tegels overgaan houdt ze het niet langer uit en vlucht al naar de deuren.
Ze heeft geen tijd meer voor mij. Ze verlangt naar eventuele leeftijdgenoten.
Onze sigaretten zijn opgerookt en al lang gedoofd. Ze heeft veel zitten lezen. Ik had nog wel met haar willen praten maar zij was te veel vervuld van alles dat komen ging.
Ik was te ongedurig om te lezen.
Ik dacht aan alles, aan Werena, aan Parijs waar we destijds samen geweest waren.
Minstens driemaal heb ik mijn plaatsbewijs nog eens nagekeken; via Utrecht - Rotterdam - Roosendaal - Brussel - Quévy.
De namen van de steden maken me vrolijk.
Voor de zoveelste maal kijk ik in mijn oude gids: en lees: Eglises de Paris: Culte Catholique; Arrts, Nomenclature, Adresses; resp. 6.
St. Germ. des Prés, place St. ect.
Ik herinner me de oude bankjes van steen, waarop jonge kinderen, een klein perkje met een slapende zwerver erin, uitgesleten treden; la plus vieille église de Paris - de Saint-Germain-des-Prés.
De weilanden liggen doodstil onder de asfaltstraten van de miljoenenstad en ademen wakend achter de versteende eeuwige roep om hulp.
In de verlaten schemering, bijna onzichtbaar van eenzaamheid, kwam ik het vervaagde lijden tegen. Het gelaat van Christus zag mij aan vanaf een ingelijste, aan de randen gerafelde, vergeelde doek. Het vervagen heeft alles verkleind.
Het Gelaat was gekrompen tot de grootte van een handpalm.
Ik ben benieuwd wat ik daar nog in Parijs zal aantreffen.
‘Binnen de ramen blijven’ - ‘E pericoloso sporgersi’. Ongelooflijk nu, dat ik ééns voor treinen heb willen
| |
| |
springen. De wanhoop, de radeloosheid.
Mijn sterrentijd was veranderd. Geen enkele wichelaar zou ooit nog enige houvast kunnen krijgen.
Mijn vuur-, aarde- en watertekens waren door elkaar gesmeten. Ik had er mijn grotere onzekerheid aan overgehouden.
‘Nicht hinauslehnen’. Maar ik moest.
Leven wilde ik, breed en geweldig en ontzaglijk. Ik heb het gedaan. Ik verging, brandde uiteen, ik waaierde als een pauwestaart tegen de sterren en ik doorsneed de wereld, de lucht, de hemel, want het was inderdaad - pericoloso; ik bleef aan mijn naar buiten gestoken armen hangen en verdween in het spectrum met mijn kleur van bloed waar geen groen voor was.
Onthoofd door schuld stond ik dood met mijn vonnis in mijn handen. Ik voelde het warme bloed langs mijn hals stromen.
Ik legde de hoorn neer en bestond verder. De mand stond klaar.
Toen mijn hoofd al werd opgevangen, toen begon er iets te bewegen in mijn keel. Het was iets dat eruit wilde.
Iets dat er al was, eonen, eeuwen, jaren geleden, kwam in beweging.
Het begon te vallen, te vallen, te stijgen, levensgroot, groter, grO-O-O-t.
Het brak uit het dal van mijn vanzelf opengegane mond.
Het sprong, het scheurde eruit.
Het was een schreeuw.
Een gruwelijk, langgerekte, eenzame schreeuw.
Ik sloeg mijn handen voor mijn mond, zo gruwelijk, zo allesvernietigend, zo ontbladerend was die schreeuw.
Het werd een ding dat ik wilde tegenhouden, dat ik wilde beletten er te zijn.
Ik slaagde erin het in mijn mond terug te stoppen, in mijn mond, achter mijn tanden, dieper, achter mijn hart, waaromheen een oneindig zwijgen begon.
Mijn oevers trokken zich terug. Ik had geen
| |
| |
contouren, geen uiterwaarden meer.
Toch heb ik mijn hoofd weer uit de mand teruggenomen, maar, vooral de eerste tijd, paste het niet meer.
Het hing aan een litteken, waar een vreemd dreinerig klagen uit opsteeg, als bij het aflopen van een plaat die niet op het goede toerental is gezet.
Er zijn nu ruim zeven jaren voorbij.
‘Are you English?’. ‘No, I'm Dutch’.
Op de minuut af komen wij Paris-Nord binnen.
Ik loop met de grote stroom mee naar de uitgang. Een oudere dame en ik hebben samen één porteur, een man van vroeger, een man in een blauwe kiel met een zwart leren petje op, waarop in koperen letters PORTEUR. Het tarief staat op de voorkant van het wagentje. 1 Fr. per colli.
Hij wacht nog even omdat zijn lorrie nog niet helemaal vol is alleen met onze bagage.
Wij lopen samen naar de taxi's die voor de uitgang staan. Voordat wij er zijn passeren we de groepsreizentoeristen die staan samengestroomd rondom een op een verhoging staande jongeman met een groot bord in de hand waarop met flinke letters F T S en daaronder nog zo het een en ander dat ik in het langslopen niet kan lezen.
Het rozebroekpakkenmeisje met het blonde haar staat in de groep, druk pratend met de anderen. Ze ziet mij niet.
Ik voel even de neiging om naar haar toe te lopen en haar een prettige tijd in Parijs toe te wensen, maar het gaat direct weer voorbij en ik loop door.
Misschien zie ik haar nog wel in de zeven dagen dat zij er blijft.
Ze logeert in het Quartier Latin.
De porteur laat lang op zich wachten, maar hij heeft succes gehad. Z'n karretje is nu vol.
De oudere dame heeft meer haast. Ik laat haar voorgaan als de taxi langs het trottoir op ons toerijdt.
Ik heb alle tijd. Ik ben hier vrij. Er is niets dat mij bindt.
| |
| |
Zeven jaren zijn voldoende gebleken om opnieuw met schone handpalmen te beginnen.
Ik had Werena's dood in mijn handen gehouden, de palmen tegen elkaar aan, zoals die zittende monnik dat deed toen hij verbrandde in zijn hoog oplaaiend vuur.
Maar mijn vergaan was anders geweest. Ik was geen monnik. Ik had Werena bezworen uit haar dood op te staan, terug te komen. ‘Verzamel jezelf’ had ik geroepen en ik was hardnekkig het stukje dyspnoeblauw blijven koesteren dat zich daar op de binnenkant van mijn hand had vastgebeten nadat ik deze als laatste groet, als laatste aanraking op haar stilgeworden dode voorhoofd had neergelegd. En daarna had ik niet meer kunnen schilderen.
Ik had geen blauw meer, geen ander blauw dan dat van haar dood. Geen koningsblauw, geen cereleumblauw, geen azuurblauw.
Ik liep maar steeds in het druipende paars van mijn droefheid, maar tenslotte werd ik als een voorwereldlijk dier gedwongen het mij dekkende moeras te verlaten om mij aan land te begeven.
Ik kroop langzaam tegen mijn oevers op. Alleen.
Ik keek om naar het lijden, ik voelde me kaal. Maar het was er niet meer.
Het had zich niet langer laten handhaven.
Het had geweigerd nog langer mee te gaan en het was waar, het was niet fris meer, het was verwelkt. Daarna groeiden mijn bewegingen langzaam terug en ik begon weer te lezen in mijn boeken en ik kwam ook Maria Helena Vieira da Silva weer tegen en voor het eerst kon ik haar volledig begrijpen; - een schilderij moet in zijn bewegingen als een mens zijn en het tempo van menselijke bewegingen hebben -’.
Het linnen gedroeg zich minder afwerend.
Ik nam mijn penselen weer op. Ik rook mijn verf weer om gelukkiger te worden.
Een soort dankbaarheid tegenover Maria Helena deed mij besluiten naar Parijs te gaan.
Als ik uit de eindelijk voor mij vrijgekomen taxi
| |
| |
stap heb ik ruim een half uur gereden en ik ben bijna doordrenkt van een breed en gelukkig stuk vroeger, het grijzige blauw dat ik nodig heb.
Ik reken af op de plaats van bestemming.
De metro van de Chambre des Députés naar Concorde.
In de klamme, gele betegelde tunnel grijnst het enorm vergrote gezicht van la mère Denis boven een wasketel uit. Haar gezondheid en blijdschap om een nieuw wasmiddel bulderen door alle tunnels mee. Aldoor opnieuw is ze er weer.
Oersterk is ze en bijzonder antipathiek, maar haar was blijft steeds even wit.
De zon beweegt zich in de Tiber van Parijs, Cours La Reine, Cours Albert Ier, place de l'Alma.
Het Musée National d'Art Moderne, ingang 13 av. du Président Wilson. Een grote, marmeren, sterke hall, een beeld van Maillol, zalen met gedempt licht. Ik ben in de goede wereld van de schilders. Ik kom op m'n gemak.
Mijn Mekka. Daar is ze, Maria Helena Vieira da Silva, een naam als een azuurblauwkleurige zachte parasol die in een verre wereld langzaam, langzaam wordt geopend.
Ik ben de kant van Latin nog niet uitgeweest en was ook nog niet naar - la plus vieille église -. Ik stelde het uit. Morgen? Overmorgen? Ik zal wel zien.
Ik heb geen bepaald willen in me, maar de onderwerploosheid zoals ik die in Oslo onderging, doordrongen van een in een bepaald tijdsbestek af te werken schema, verontrust mij hier in Parijs niet.
Het was niet lang nà Werena's dood. Wellicht was dat ook één der oorzaken dat ik mijzelf toen in duizelingwekkende vaart langs alle gebeuren sleurde. Langs woede, rust, onmacht, macht, langs Munchs Skrik en zijn Lonely Ones die iedereen waren, zowel Koningin Asa van het Osebergschip als de Nylontapijtdansers uit de Jazzbar in de Rozenkratzgate.
| |
| |
Nee, hier ben ik kalm. Maar toen. Ik heb ook tegen God geschreeuwd.
‘Waar blijf je nou met je barmhartigheid’, schreeuwde ik.
‘Wij hebben geen tijd’, schreeuwde ik, - voor maanlandschappen, voor knielende monniken, voor die liefde waarover je spreekt, zolang we het gereutel horen en er bloed is, en dan de miljoenen en het gas [want ik haalde in mijn onmachtige woede alles te voorschijn wat me te binnen schoot]. ‘Doe er wat aan’, schreeuwde ik.
Maar Hij antwoordde niet.
Het bleef stil, maar langzaam, langzaam, liep ik vanzelf vol met een antwoord. Ik wist het. Ik moest me erbij neerleggen.
De mens is tenslotte een wezen dat op zichzelf is aangewezen.
Ik moest alleen zijn, totaal, om volwassen te worden.
Nu, voor het eerst opnieuw in Parijs, en alleen, is het geen probleem meer voor me. Mijn onrust is weg.
Ik wilde een impressionist worden, ik wilde een expressionist worden. Ik wilde het elan hebben van een Géricault, maar ik bleef gebeiteld - een Esclave destiné au tombeau du pape Jules II - in mijn geval op m'n chaotisch, ongeordend willen. Hoeveel gesprekken heb ik al afgesloten? Een zee van gehoorcontacten had ik achtergelaten.
Ik was een mijnenveger in uiterst gevaarlijke wateren. Ik ontgrendelde, liet ontploffen, maar in de diepte, in de diepte, daar waar Werena was neergedaald met haar gebroken vleugels, langzaam de brede marmeren treden af, Werena, mijn Samothrace, zoals ik haar toen genoemd had, daar werd ik, op het laatste ogenblik, onwillig.
Ik wilde niet mee achter de grens. Ik rukte mij los het leven in, Werena ten spijt.
Weer liep ik hier, maar nu anders, met Werena langs de Sarcophage en terre cuite peinte.
Opnieuw keek ik met haar naar het Etruskisch paar. Wat een liefde, wat een goedheid sinds de zesde eeuw vóór Chr.
| |
| |
Ik nam de tijd in mijn handen en mijn leven werd verkleind tot een handpalmgrote stilte. Ik liet de tijd een stofje worden dat weggeblazen kon worden.
Ik blies.
Ik lag zo trouw en etruskisch achter Werena alsof ik nooit van haar was weggegaan.
Met verbazing constateerde ik, dat het me verveelde. Ik sprong verder, het einde van de XVde eeuw in en werd Philippe Pot, wie dat dan ook geweest moge zijn, maar weer werd ik van geschilderde steen. Ik was van een vreemde, poreuze steensoort, ik hield mijn wapenrusting aan, een leeuw lag aan mijn voeten, aan die van Werena lag een hondje.
Maar kijk, ik was ook de dode met het hondje, de nederige, de stille, de afwachtende.
Nee, ik was niets. Het was me te stil. Ik liep naar buiten naar de Tuilerieën. Wat een uitwijkmogelijkheid, de beelden, de fonteinen. Maar ik heb geen uitwijkmogelijkheden meer nodig. Ik ben er. Ik was hier nog nooit zo helemaal. Ik begin weer volledig in mijn huid te passen. Morgen wellicht ga ik naar de Rue Varenne. Rodin.
Nee, geen Recherche du temps perdu - meer.
Ik wil alles zien.
Bij het verlaten van het Louvre krijg ik wat folders mee. Réunion des musées nationaux. Autour de Lévy-Dhumer. Visionnaires et Intimistes en 1900.
De woorden schenken mij een brede, rustige, wijde tijd.
Het is gaan regenen.
In mijn hotel neem ik nog meer folders van de tafel in de hall. Er is er één bij van een roze dat lelijker is dan het wit van de was van la mère Denis.
Het klopt. Théâtre mécanique, staat erop. De rug van een blote man die klein op een teen staat van een grote voetzool. Hij staat alleen, als op een rots. In grote witte letters staan de woorden: Les sept manières de traverser la rivière. Ik zoek voor alle zekerheid nog even traverser op; oversteken, wist ik, maar niet dat het ook nog doortrekken - dwarsbomen - betekende.
Het regent nu al drie dagen achter elkaar. Het is
| |
| |
kouder geworden. Van het voorgenomen schetsen komt niet veel. Ik tekende op de trappen van de Sacré-Coeur, maar hield het niet lang uit en ging naar binnen. Bij de sacristie pak ik mijn blaadje met gegevens uit het vakje - hollandais -.
Er waren veel toeristen in de kerk. Er werd gefluisterd en gezwegen en gebeden.
Bidt - stond er op mijn blaadje - althans met Uw broeders: en dan in rode letters eronder, cursief gedrukt, de eerste regels van het Onze Vader - en dan, daar weer onder, ook in rood en cursief: Komt tot mij, gij allen, die in moeilijkheden bent.
Ik vond het een zeer slechte vertaling van: Komt allen tot mij die belast zijt en beladen, maar wist dat het ontzettend goed bedoeld was. Maar dat - althans - bleef me een beetje dwarszitten en ook dat ging over toen ik zag dat o.a. de dichter Max Jacob en de schilder Utrillo er vaak gebeden hadden. Ik bad niet. Ik knielde niet.
Ik zag het blonde treinmeisje niet. De toeristen van de groepsreis waren inmiddels al weer vervangen door andere blonde meisjes.
Ik had mezelf geen tijdslimiet gesteld, maar begon er na bijna drie weken toch over te denken terug te keren.
Ik was al enkele malen langs St. Germ. des Prés gekomen. De bankjes waren er nog. Er zaten nu andere oude mannetjes op en vrouwtjes. In het perk stonden de eerste narcissen. Ik was er niet toe gekomen de kerk binnen te gaan, ik wilde de gerafelde, ingelijste doek, tot het uiterste voor mezelf beschermd houden. Ik was bang dat er iets veranderd was.
Wel was ik in de Saint-Sulpice geweest. Het had die ochtend zelfs licht gesneeuwd. Ik was er binnengelopen omdat er geen plaats was geweest in de bistro er vlak tegenover. Er was een dienst aan de gang. Ik schoof voorzichtig in de bank die het dichtst bij de ingang was. Er zat een zeer sober geklede vrouw in en ik luisterde met verwondering naar de innige klank van de door haar meegesproken woorden die ze, stuk voor stuk,
| |
| |
als aparte geschenken in de schemering van de marmeren ruimte neervlijde; Seigneur, tu aimes tout ce qui existe et tu n'as de répulsion pour aucune de tes oeuvres. O God nee, ik was niet zover, ik zou wellicht nooit zover komen. Ik dacht aan wreedheid, wanhoop, mensen, dieren.
Seigneur, tu aimes tout ce qui existe -. Ik zag de oprechtheid op het gezicht van de vrouw.
Misschien wel, dacht ik.
Of het door die vrouw kwam, ik weet het niet, maar het was op die avond, dat ik het binnengaan in het kerkje van St. Germain niet langer uitstelde.
Later dan gewoonlijk kom ik in ‘Aux Ministères’ op de hoek van de Rue du Bac en de Boul. St. Germain. Het is er stampvol, maar precies op het moment dat ik me omkeer om weg te gaan, maakt het clubje oudere vrouwen dat aan een hoektafeltje zit, aanstalte om te vertrekken.
Eén ervan legt, om zich door een der anderen in haar jas te laten helpen [ze heeft een stijve arm] een boek op het tafeltje.
Het is een gloednieuw boek, getiteld RAVENSBRUCK. Het staat er met grote, zwarte dreigende letters op het verder leeggelaten omslag, dat wit is op de manier van de was van la mère Denis.
Ik kan niet zien wie de auteur is.
Ik kijk naar de vrouwen. Twee van de vijf zijn Joods. Waarom verwachtte ik dat alle vijf moesten beantwoorden aan het beeld dat ik in verband met het vervloekte woord in mijn hoofd had? Ik schaam me en denk aan - tout ce qui existe -. Na twee pizza's en un Rouge, vertrek ik weer.
De Boulevard is donker, leeg en koud op de lichtplekken der etalages na.
In één ervan, die van een dure meubelzaak, staan als laatste snufje, vier glanzend geverfde doodkisten. Iedere kist heeft haar eigen kleur. Het zijn de kleuren van de vier stromen uit het Egyptische Boek der Doden. Goud, in dit geval lichtgeel - de rivier uit Osiris - het genot des geestes. Hemelsblauw, en dit blauw is inderdaad
| |
| |
licht en hemels, rivier uit Iris - het genot der Liefde. Het purper van de rivier uit RA dat het genot des Levens uitbeeldt is hier van een hard paars en de vierde kist die het smaragdgroen van de rivier uit Nephty - de oerstof moet hebben is hier licht en van een vrolijk grasgroen.
De Apocalyptische paarden kunnen hier wel naar huis gaan, vooral het vale van de dood.
Flore is vol. Les deux Magots heeft nog 1 klein plaatsje.
Ik drink, bekneld tussen twee verliefde paren, mijn chocolade, en sta eerder op dan ik oorspronkelijk van plan was.
Het is nu stil op het pleintje van de Saint Germain. Er staan enkele auto's. Opzij van de kerk staat een oude man met een mand met nog maar enkele bosjes narcissen erin. Ik koop een bosje van hem.
De bloemen geuren heerlijk, jong, fris, lente-achtig. Dan ga ik naar binnen.
Stil, kaal, verlaten, sta ik in het donker van de kerk. Het lijkt hier wel een duister Osebergschip dat door een of andere oorzaak is omgekeerd, zodat ik als een mier in de ruimte onder de kiel loop.
Er zijn geen andere mieren. In de verte stoot een priester tegen een stoel en ik zie hem daarna door een deur naast het altaar verdwijnen. De stoelen staan om de pilaren gegroepeerd. Bij het flakkerend licht van een paar eenzame kaarsen glanst hier en daar het oude oker van de matting op. Ik zoek.
Het kan niet.
Ik heb de pilaar niet goed onthouden.
Ik begin opnieuw. De eerste aan mijn linkerhand moet het zijn. Dan de tweede. Nee. Er is niets.
Er hangt niets.
Er daalt een oneindige leegte om mij heen en een kort moment bespringt mij het zeer bekende gevoel van de wanhoop, dat even trillerige in mijn borstkas op de plaats waar mijn hart is, maar dan, plotseling, is er de wijde kalmte van de paren en terre cuite peinte.
| |
| |
Maar dit is geen stenen kalmering, maar een onherroepelijke standvastigheid, zoals bomen die hebben.
Het heeft iets met de eeuwigheid te maken.
Ik leg mijn hand op de grijze pilaar, maar niet, zoals ik dat wel bij bomen doe, hulpzoekend.
Het is meer een afscheid, een vaarwel dat niet treurig maakt.
Ik heb nog steeds mijn bosje narcissen in de hand als ik weer naar buiten ga.
Aan de kant van de boulevard staat een met olielampen verlichte kar vol lekkernijen, waaronder veel nougat.
Ik koop een mooie langwerpige plak met een lichtblauw lint eromheen en steek daarna over naar de met felle lichten lokkende winkels met luxeartikelen voor buitenlanders.
Er zijn niet veel toeristen zo te zien. Het merendeel der kijkers en kopers zijn jonge mensen, studenten. Ze zijn vanuit alle windstreken gekomen om naar de Sorbonne te gaan. Ze komen uit Afrika, Amerika, Indochina.
Ze hebben de vrolijke zelfzekerheid van de mensen met de voorsprong van de kennis. Ze zijn omringd door de hen onzichtbaar beschermende wand van 700.000 banden uit de universiteitsbibliotheek. Het glanst en schittert overal, zowel binnen als buiten.
De prijzen zijn extreem hoog.
Bij de uitgang op de hoek van de Rue de Rennes ligt een zwerver tegen het geaderd marmer aangeleund.
Hij heeft enkele lege flessen naast zich staan en op zijn knieën ligt een grote, vuile bundel.
Hij bedelt niet. Hij vraagt niets. Hij zit maar en kijkt niet op naar degenen die, met elkander pratend en lachend, over zijn benen heenstappen.
Ik loop terug.
Hier tegenover Flore en Les deux Magots, tussen een Beauty-Shop en de Cinéma, is het ontmoetingscentrum van de jonge mensen.
Het is er druk.
| |
| |
Lichte hakken, lichte stemmen.
Dan, opeens, is er een zwaar, sloffend geluid.
Het heeft iets dreigends, iets onheilspellends in zijn onafwendbaarheid, als van een oergebeuren dat op het punt staat uit te barsten.
Het nadert, maar nu onderken ik iets zeer moeizaams dat van hetzelfde onherroepelijkheidsgehalte is dat ik bij de verloren troost van de herinnering onderging.
Ik blijf onwillekeurig staan, doorflitst van het heldere bewustzijn van het belang van de situatie, zoals het kan voorkomen in een droom, waarin men als het ware in een gespleten toestand verkeert en tegelijkertijd waarnemer en waargenomene vertegenwoordigt.
Ik word ingehaald door de wel zeer vermoeide voeten die nu naast mij zijn.
De beelden uit de Rue Varenne oprijzend uit de oerstaat van het marmer zijn gaan leven, hebben zich verplaatst, lopen mee tussen de mensen in.
Het is een negerin.
Ze is al wat ouder, maar zo zwaar en donker van dracht, dat zij, achteroverhellend, haar bewoonde buik die op het punt staat te worden verlaten met haar laatste krachten voor zich uit draagt.
Ze heeft niet meer de macht haar voeten op te tillen Aan mijn andere kant gaat de man mij voorbij.
Het is een donkere Jozef met twee berstensvolle oude tassen bij zich.
Ineens is de wereld vol Bethlehem. Ik ben ontroerd. Ik hoor het Lama, Lama Sabachthani. Ik wil helpen. Ik sta stil. Het Kind gaat voorbij.
Het wordt de wereld binnengedragen over enkele ogenblikken.
Het is nog maar hoogstens enkele minuten binnen zijn veiligheid.
Ik loop achter de man aan en leg, machteloos als ik ben, mijn narcissen op één van zijn tassen.
Ik kijk in een vermoeid, oud, maar zeer begrijpend gezicht als hij mij, moe en schor, bedankt.
De vrouw is als afgekapseld verdergelopen.
Met z'n drieën verdwijnen ze in de nacht.
| |
| |
Ik blijf achter en loop langzaam huiswaarts.
De glanzende doodkisten stromen egyptisch de avond in.
Voor het eerst mis ik het wit van de overwinning, maar dat hoort daar niet tussen.
Op mijn kamer gekomen, bekijk ik de papieren die ik nooit kan laten liggen. Op één ervan, weer mooi roze: Prestige de La Trompette; Corelli, Telemann, Torello, Vivaldi.
Ik leg het papier neer. Ik zal er niet meer zijn als de uitvoering plaatsvindt. Ik weet plotseling heel zeker dat ik morgen naar huis zal gaan.
Het andere papier bevat geen reclame.
Het bevat de tekst van een met Pasen te houden dienst.
O DIEU SAINT, O DIEU FORT, O DIEU IMMORTEL, PRENDS PITIÉ DE NOUS.
Ik zou willen bidden voor die negerin, maar weet de woorden niet.
Als ik weer over de IJssel rijd is het avond.
Het water wiegt om de goudgele lichtspeer van een oeverlantaarn heen.
Heel in de verte meen ik de pony's nog te zien.
Ze staan dicht tegen elkaar aan, zoals dieren in het donker doen.
De een is niet meer van de ander te onderscheiden. Het is stil geworden in mijn coupé. Tenslotte ben ik de enig overgeblevene.
Ik kijk naar mijn handen en opeens is het alsof ik deelheb aan het verbranden van de monnik, en tegelijkertijd de monnik ben.
Ik schreeuw niet langer.
Mijn altaar is de oude versleten tas geweest, gedragen door een vermoeid, zorgzaam man.
Het is alles nu eenvoudiger geworden.
Ik ben bevrijd van de duizelingwekkende veelvuldigheid der onderkenning.
Ik sta niet langer op de rand van de verlatenheid, sinds ik mij aan de zijde heb geschaard van de zware, donkere Madonna.
Ik ben tot mijn kern weergekeerd, daar op de
| |
| |
Boulevard St. Germain.
Ik ben geen ontdekkende enkeling meer en ook geen menigte waarin een ruilhandel aan de gang was.
Ik ben niet langer het één of het ander, ik ben het één en het ander.
Ik denk aan het woord - traverser - en kan nu eindelijk, enigszins begrijpen, dat het ook - dwarsbomen - kan betekenen.
Daar, tegenover Flore en Les deux Magots, verliet ik voor het eerst, vrijwillig en voluit, mijn primaire kleuren.
Het vrolijke, bevrijdende, het opgewekte, verfrissende, milde, hoogmoedige, verhevene, overgevoelige, dat alles kende ik en erken ik, maar ik erken nu ook, ik onderken nu ook, de secundaire en de tertiaire kleuren. De kleuren van de middag, de avond, de nacht. De nacht is purper, de nacht is violet.
Ik sta nu voor de opgave van een werkstuk, dat moet beantwoorden aan de eisen van een nieuw protocol.
Ik verwonder mij over de kalme zekerheid waarmee ik uit de trein stap en een taxi ga bestellen.
Alijd BRINK
|
|