De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |||||||||
P. Spigt
| |||||||||
[pagina 716]
| |||||||||
aan diergelyken droom van dien zelven Heer, en zag hem toen in zyn droom zeer klaar met zyn schip vergaan, waar af zyn Ed., nog meer dan te voren ontsteld zynde, weer ontwaakte. Dr W.H.C. Tenhaeff noemt dit een ‘goed gewaarmerkt, historisch geval van spontane paragnosie’Ga naar voetnoot2), waarbij het echter ook had kunnen gebeuren: ‘dat schipper Springer in waaktoestand b.v. een verschijning van de verdrinkende zeevoogd had gehad (veridieke (pseudo-) hallucinatie van het gezicht) of diens hulpgeroep had vernomen (veridieke (pseudo-) hallucinatie van het gehoor).’Ga naar voetnoot3) Ook had het kunnen gebeuren: ‘dat de schipper voor, tijdens of na de ramp van uit zijn waaktoestand in een visionnaire (schemer) toestand was geraakt, waarin hij op paranormale wijze de ramp had geschouwd. In dit geval zou men van tweede gezicht (“second sight”) hebben gesproken, van een paragnostische dagdroom.’Ga naar voetnoot4) ‘Gezien tegen de achtergrond van talrijke hedendaagse gevallen van spontane paragnosie, door onderscheidene onderzoekers bijeengebracht en onderzocht’, geeft het geval-Springer de nieuwe Bijzonder Hoogleraar, ‘aanleiding het vermoeden uit te spreken dat wij hier met meer te doen hebben dan het louter invallen van denkbeelden welke uit een vreemd bewustzijn afkomstig zijn (telepathie)’.Ga naar voetnoot5) In een voor hem wel karakteristieke zinswending formuleert Dr Tenhaeff zijn conclusie dan aldus: ‘Ofschoon het mij ver ligt met zekerheid te beweren, dat wij bij het geval Springer met Hellsehen auf Ruf | |||||||||
[pagina 717]
| |||||||||
te doen hebben, ben ik nochtans van mening dat dit waarschijnlijk moet worden geacht. Het bericht, zoals wij dat bij Valentyn aantreffen, geeft ons aanleiding te vermoeden dat de heer Arnold de Vlaming en schipper N. Springer elkaar meer dan oppervlakkig gekend hebben.’Ga naar voetnoot1) Ja, nog verder gaat Dr Tenhaeff met de overtuiging: ‘dat om de een of andere reden Arnold de Vlaming er (bewust of onbewust) behoefte aan had Springer in kennis te stellen van de nood, waarin hij zich bevond, dat zijn belangstelling (bewust of onbewust) naar Springer uitging.’Ga naar voetnoot2)
Tegen de voordracht van dit, volgens de referent ‘goed gewaarmerkte historische geval van spontane paragnosie’ heb ik - zoals gezegd - een viertal bezwaren, die betrekking hebben op de keuze, de toetsing, het gebruik en de uitleg van het bewijs. Verantwoorde oppositie tegen deze fundamentele factoren van de wetenschappelijke methode ontslaat, meen ik, een ieder van verdere discussie over de aan het gelaakte bewijs ontleende theorie. Kort geformuleerd luiden mijn bezwaren als volgt:
| |||||||||
[pagina 718]
| |||||||||
Deze beweringen zal ik nu stuk voor stuk toelichten. | |||||||||
Valentyn mag in het algemeen niet op zichzelf als nauwkeurig worden beschouwd.François Valentyn leefde van 1656 tot 1727. Geboren in Alblas, was hij van 1685 tot 1694 predikant op Amboina (Molukken). Van 1695 tot 1706 verbleef hij in Dordrecht. In Indië is hij weer van 1707 tot 1714. De laatste jaren van zijn leven brengt hij door in Dordrecht tot zijn dood in 1727, schrijvende aan zijn grote werk ‘Oud en Nieuw Oost-Indiën’ in 5 foliodelen.Ga naar voetnoot1) Valentyn werkte op grond van wat hem aanstond in de geschriften die vóór hem bestonden - zonder dat hij ze noemt - maar vooral met behulp van persoonlijke, meest mondelinge inlichtingen die gerepatrieerde Indische oud-gasten hem wilden verschaffen.Ga naar voetnoot2) In een afzonderlijk voorbericht worden zij door Valentyn genoemd. Er waren er, die hem lange brieven met herinneringen schreven. Maar anderen nodigden hem uit op hun buitenplaatsen, waar zij mondeling werden ondervraagd. Een enorme hoeveelheid ongelijkwaardige stof werd door hem uitgeschreven, verwerkt in zijn vijf turfdikke folio-delen. Busken Huet getuigt omtrent Valentyn, na een zeer indringende bestudering van zijn gehele werk: ‘Bij Valentyn heerst de deels verdrietige, deels vermakelijke wanorde ener huishouding, wier hoofd niet berekend is voor zijn taak.’ Indien de geschiedschrijvers zich dan ook bedienen van Valentyn, dan is het vrijwel altijd in combinatie met een toepasselijk document, een gelijkluidende berichtgeving van andere, onafhankelijke zijde.Ga naar voetnoot3) Want Valentyn is overwegend anecdotisch van aard. Colenbrander bevestigt dit: ‘Rumphius en wat Valentyn van hem stal kwamen de weetgierigheid tegemoet.’ Hij noemt Valentyn dan ook ‘rijk van inhoud maar zeer ongelijk van bewerking’.Ga naar voetnoot4) Om de onnauwkeurigheid - voor het hier ter sprake zijnde bijzondere geval - symptomatisch te staven, het volgende. In het eerste deel, bij de chronologische opsomming van alle retourvloten, noemt hij ook de vloot van Arnold | |||||||||
[pagina 719]
| |||||||||
de Vlaming van Outshoorn die op 23 December 1661 van Batavia vertrok. Daarbij vermeldt hij dat de vloot uit negen schepen bestond, hetgeen onjuist is want het waren er zevenGa naar voetnoot1), maar de naam van het Commandeursschip - in het droomverhaal foutief: 't Hof van Holland, - kende hij toen nog terecht als: 't Wapen van Holland. Zo blijkt, dat hij aan de hand van zijn eigen geschrift al een fout in het droomverhaal had kunnen corrigeren. | |||||||||
Valentyn is onbetrouwbaar inzake de berichtgeving van het paranormale.Hij was behept met de kwaal van de 17e eeuw: het actieve bijgeloof. Dit merkwaardige sociaal-psychologische verschijnsel - gekenmerkt door een hevige drift tot verklaren uit het ongerijmde, doordat het verklaringsmateriaal niet in verhouding stond tot de lust daartoe - drong hem, zoals zijn tijdgenoten, om te zoèken naar verbanden die er niet waren, en kunstige redeneringen en rekenarijen op te stellen teneinde op de toekomst vooruit te lopen. Valentyn ging echter vrij ver. In zijn reisverhalen poneerde hij de mening: willen inlanders zich niet bekeren dan moet men van hun bijgeloof maar partij trekken. En hij geeft een paar huismiddeltjes op waardoor men een oneerlijke slaaf terstond van diefstal kan overtuigen.Ga naar voetnoot2) Dr Tenhaeff had zich van deze onbetrouwbare mentaliteit echter nogal gemakkelijk kunnen vergewissen, indien hij enkele bladzijden in het vierde deel had teruggebladerd. Want daar staan twee verhalen die kenmerkend zijn. Op zeker tijdstip (1654) in het leven van Maetsuycker (dat Valentyn beschrijft) zond men uit Nederland ‘een zeer wakker Amsterdams Heer, als algemeen Bestierder van den Handel van Indiën’ - Gerard Hulft - ‘om de bakens der Regeering te Batavia (zoo men voorgaf) niet weinig te verzetten’. De Gouverneur-Generaal Maetsuycker was echter ook niet mis en met de andere leden Raden van Indië smeedde hij een complot tegen het leven van Gerard Hulft. Het plan bleef echter niet geheim, zodat de ‘schrandere en alles doorsnuffelende dog koddige Abraham Pittavyn, verzorger der pleitzaken aldaar en een groot vriend van de Heer Hulft, gelegenheid had, om hem daartegen op een zonderlinge wyze te waarschouwen’. In de rouw gaat Pittavyn naar Hulft en op | |||||||||
[pagina 720]
| |||||||||
de verwonderde vraag van de laatste antwoordt de jurist: de beste en grootste vriend ben ik kwijt of zo goed als kwijt. Wie? vraagt Hulft. Gij! zegt Pittavyn; ge zult naar Ceylon worden gestuurd om er de dood te vinden. Hulft laat zich echter niet intimideren, doch weinig dagen later wordt hij toch aangewezen om naar Ceylon te gaan, in het bijzonder om er de stad Colombo te veroveren. Het complot is klaarblijkelijk geslaagd. In nog zwaardere rouw gaat Pittavyn naar Hulft om hem over te halen niet te gaan. Als gruwelijke troef speelt Pittavyn tenslotte zijn tweede gezicht (‘second sight’) uit: ik zie Ued. reeds als in de kist. Na dit staaltje van het hantéren van paranormale verschijnselen gaat Valentyn zonder blikken of blozen door: ‘Behalven deze voorzegging (sic) van Pittavyn komt ons nog een andere in de Poezy van de Heer Joost van den Vondel, in het tweede deel fol. 132 voor, waarin hy zyn einde op Ceylon in een droom zeer wonderlyk voorziet, en zoo klaar voorspelt, dat de Lezer, daarover als hy 't met opmerking leest, verbaast zal staan.’Ga naar voetnoot1) Dan reproduceert Valentyn het gedicht van Vondel: ‘Aan myne Afbeeldinge, door Govaart Flink geschildert / Toen ze den Heer Directeur Generaal Geeraart Hulft in Oostindien toegezonden wierd.’ Na een breedvoerig begroetingswoord vertelt Vondel dat hij Hulft in zijn droom zag jagen achter een duif, wiens pennen blonken en flikkerden van zilver en fijn goud. Op het moment dat Hulft mikte om te schieten schrok Vondel hevig en hij waarschuwt de jonge schutter nu heel duidelijk niet op duiven te schieten: ‘Geen duif nog spreeuw heeft vreezelyke kluiven, / noch moort geen mensch: maar echter hou u schuw. / Versteur geen vlugt van spreeuwen noch van duiven: / Hoe mak zy zyn, die vogels dreigen u.’ In een noot verklaart Valentyn die droom: ‘Een voorspellinge van zyn dood, want Colombo, daar de Heer Hulft voor gebleven is, komt met Colomba, dat een Duif (te weten in 't Latyn) betekent, byna overeen.’ Dan volgt het verhaal, dat Dr W.H.C. Tenhaeff tot uitgangspunt nam. | |||||||||
Het onbetrouwbare verhaal werd verkeerd gelezen.Volgens Dr Tenhaeff heeft een Enkhuizer schipper, N. Springer, de | |||||||||
[pagina 721]
| |||||||||
droom gehad, waarin Arnold de Vlaming van Outshoorn verdronk en daaruit zou zelfs blijken dat Springer en De Vlaming elkaar moeten hebben gekend, ja dat De Vlaming in zijn doodsnood behoefte zou hebben gevoeld aan Springer. Nu blijkt - indien Valentyn goed wordt gelezen - dat het niet Springer is geweest die droomde, maar de Gouverneur-Generaal Johan Maetsuycker. Het is eigenlijk te simpel om er in te lopen. Van blz. 297 tot en met 306 vertelt Valentyn het leven van de Opperlandvoogd Johan Maetsuycker. Het verhaal loopt steeds over twee kolommen, terwijl de paragrafen of hoofdstukjes in de marge worden aangeduid, op deze wijze: ‘Anno 1653’, ‘Anno 1654’, enz. enz., of ‘Zyn huwelyk met de weduwe van de Heer Cos’ enz. enz. Op blz. 302 begint een anecdotisch hoofdstukje, getiteld: ‘Zeldzame aanspraak van Schipper Springer aan hem’. En dan vertelt Valentyn, dat deze eenvoudige, vrome en eerlijke man bij de G.G. Maetsuycker kwam om hem brieven uit het vaderland te overhandigen en geheel geïmponeerd was. Hij sprak de G.G. eerst aan met Koninklijke Hoogheid en toen Maetsuycker hem zei dat dit te hoog was, verbeterde hij dit, zeggende Zyn Excellentie. De G.G. vond dit nog te hoog, waarna de schipper verder maar sprak van ‘Borgermeester’. In Batavia heeft deze Springer dit nog vaak moeten horen en men noemde hem voortaan spottend ‘Koninklijke Hoogheid’. Dan is dèze anecdote uit. In de marge staat: ‘Zijn wonderlijke droom’. En het nieuwe verhaal begint: ‘Den 11 February 1662, droomde deze Heer....’ Dit heeft Dr Tenhaeff op een dwaalspoor gebracht, maar het moet gezegd worden, dat hij zich licht heeft laten verleiden. In alle aanduidingen in de marge is Maetsuycker de hoofdpersoon, b.v.: ‘Zeldzame aanspraak van Schipper Springer aan hem’, en in een ander geval waarbij een paragraaf wordt afgesloten met de zin waarin medegedeeld wordt dat De Vlaming verdronken was, volgt een nieuw hoofdstuk met de aanduiding: ‘Zijn huwelijk met de weduwe van de Heer Cos’. Maar het verhaal zèlf had Dr Tenhaeff weer in de rails kunnen brengen. Er wordt over de dromer steeds gesproken als ‘zyn Edelheid’. Enige kennis of inlichting omtrent het gebruik dier dagen had doen begrijpen dat een schipper niet met ‘zyn Ed.’ werd aangeduid.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 722]
| |||||||||
Maar het was nog eenvoudiger. Na de droom gaf de dromer er kennis van ‘aan de andere Heeren Leden van de Hooge Regeering’. Men kan Springer toch niet indelen bij de Leden van de Hoge Regering? En ten overvloede, een afdoende aanwijzing: de dromer gaf het verzegelde briefje af aan de Secretaris van de Hoge Regering ‘met last van dit wel te bewaren’. Het is uitgesloten dat een schipper de Secretaris van de Hoge Regering bevelen heeft gegeven. In zekere zin is deze verwisseling natuurlijk van ondergeschikt belang - doch niet als symptoom van de methode! Indien de nieuwe Bijzonder Hoogleraar gedaan had wat bij het samenstellen van een scriptie al verlangd wordt, n.l. contrôle met andere naschrijvers, dan had de eerste de beste hem attent gemaakt op zijn fout. Bijvoorbeeld het Nieuw-Nederlands Biografisch Woordenboek.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
De onjuiste weergave van het betwistbare verhaal kan als zodanig bovendien onmogelijk dienen als voorbeeld van paragnosie.Valentyn was 6 jaar toen de droom zou hebben plaatsgevonden, drie-en-twintig jaar later kwam hij pas in Indië. Zijn verhaal kreeg hij dus door de overlevering. Of hij zèlf inzage heeft gehad van het Dagh-Register, zoals dit werd aangehouden door de Geheimschrijver van de Hoge Regering in het Casteel Batavia, moet betwijfeld worden. De Compagnie schuwde publiciteit en verbood haar ambtenaren van kaarten, journalen, tekeningen aan buitenstaanders inzage te verlenen. De juistheid van het verhaal van Valentyn kàn echter niet vastgesteld worden. Want wat is het geval. Omstreeks 1890 heeft de uitgever Martinus Nyhoff te 's-Gravenhage de Daghregisters uitgegeven van 1624 tot 1682. Dat waren de dagboeken van de elkaar opvolgende Secretarissen van de Hoge Regering, onder leiding van de respectievelijke Gouverneurs-Generaal. Dag voor dag werden daarin alle gebeurtenissen opgetekend, zowel belangrijke als onbelangrijke. Onder meer werd daarin de hele voorgeschiedenis van de thuisreis van Arnold de Vlaming van Outshoorn minutieus aangetekend - zijn onverwacht verzoek om zonder zijn gezin naar het vaderland te mogen terugkeren, de toestemming daartoe mits zijn gezin meeging, het verzoek van de vrouw van De Vlaming, dezelfde dag ook van hemzelf, om het gezin toe te staan achter te blijven, de toestemming ten slotte | |||||||||
[pagina 723]
| |||||||||
hiertoe, de herroeping te elfder ure van De Vlaming en zijn besluit het gezin toch mee te nemen - al met al een verhaal vol psychologische aanwijzingen voor een risico-situatie.Ga naar voetnoot1) Verscheidene jaargangen ontbreken echter. En het toeval wil dat het jaar 1662, het jaar van de droom zowel als van de schipbreuk ontbreekt - doordat de originelen ontbraken, en ‘nooit meer zijn teruggevonden’ zoals de uitgever mij op 12 October 1953 schriftelijk bevestigde. Derhalve is het practisch onmogelijk van de droom het exacte bewijs te leveren. Dit alléén zou al voldoende zijn om het verhaal van Valentyn als onbruikbaar voor het onderzoek te verwerpen, maar terwille van mijn bedoeling om de methode van Dr Tenhaeff in haar geheel te toetsen zal ik het complementaire element - met name de schipbreuk - eveneens critisch bezien. Op 23 December 1661 vertrok de retourvloot onder commando van Arnold de Vlaming van Outshoorn op het commandeursschip ‘'t Wapen van Holland’ (en niet ‘'t Hof van Holland’, zoals Valentyn vermeldt), begeleid door zes andere schepen genaamd: Arnhem, Marseveen, Prins Willem, Princesse Royale, Phenix en de Gekroonde Leeu. Er bestaat een ‘Korte Beschryvinghe van de Ongeluckige Wederom-Reys van het Schip Aernhem, nevens noch ses andere Scheepen / onder het gebiedt van den Heer Arnoudt de Vlamingh van Oudtshoorn - van welcke Scheepen noch drie vermist worden’.Ga naar voetnoot2) Deze beschrijving is van de hand van een overlevende van de Arnhem, Andries Stokram, die direct na zijn thuiskomst in Amsterdam.... op 20 Juni 1663 zijn belevenissen te boek stelde. De passage waar het op aan komt vertelt van een storm die op 9 Februari 1662 kwam opzetten. Op de 10e werd de storm nog heviger en in de nacht na de 11e Februari kwam de Arnhem in grote moeilijkheden. De lading ging werken, het schip kwam op zijn zij te liggen. De roerpen brak. Lading werd overboord gezet en de ankers van de boeg werden uitgeworpen. Ook het geschut moest prijs gegeven worden. Op de 12e Februari zagen zij eindelijk weer een van de andere schepen: de Leeu van Enkhuizen. Dat schip was nog behoorlijk in- | |||||||||
[pagina 724]
| |||||||||
tact, doch zeilde door zonder hulp te verlenen aan de Arnhem. Diezelfde dag gingen de opvarenden in de sloep. Op de 20e Februari werden ze aan land op het eiland Mauritius gezet, maar bewoners troffen zij in dat deel niet aan. Een aantal ging met de boot weer verder om te trachten Madagascar te bereiken. De overblijvenden leefden van jacht en visserij. Op 21 Mei kwam er een Engels schip dat hun tekens zag en het eiland aandeed. Het schip was echter te klein om allen mee te nemen. Vier man bleven achter. In October werden zij door een Nederlands schip opgenomen, dat later bleek een zeerover te zijn die hen als bootslieden kon gebruiken. Na allerlei omzwervingen kwamen zij op St Helena terecht. Op 2 Februari 1663 nam een Engels schip Andries Stokram en enkele maats mede. Op 19 Februari waren ze op Assencion. Daarna werd koers gezet naar Engeland, en op de 2e Mei 1663 passeerden zij het Kanaal. Bij Duins stapten ze over op een Hollands schip. Eind Mei 1663 kwamen Andries Stokram en enkele van zijn medeopvarenden in Rotterdam aan. De zin van dit hele verhaal is niet gelegen in het avontuur zelf - maar in de mogelijkheid, dat Arnold de Vlaming van Outshoorn soortgelijke avonturen beleefde en in de loop van de 16 maanden ergens ter wereld stierf aan dysenterie, longontsteking, bloedvergiftiging of ouderdomszwakte. Het staat niet vast op welke datum het schip van De Vlaming - 't Wapen van Holland - verging. Noch wanneer De Vlaming verdronk, hetgeen twee dingen zijn. Hij werd vermist. Volgens het Daghregister van 1663 werd op 7 December van dat jaar door de Hoge Regering te Batavia nog aan de gemachtigde van De Vlaming toestemming gegeven de vaste goederen en de middelen van hem en zijn huisvrouw, bestemd voor hun ‘voorkinderen’, die onverkocht gelaten waren, ‘noch een jaar nae desen onverkocht’ te laten. Het is derhalve helemaal niet zeker dàt De Vlaming is verdronken, laat staan dat dit geschied zou zijn op het tijdstip genoemd door Valentyn. Een eenvoudig onderzoek naar dit tweede element van de beweerde coïncidentie had derhalve eveneens moeten leiden tot het verwerpen van dit verhaal als ‘een goed gewaarmerkt historisch geval van spontane paragnosie’. |
|