Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Stem. Jaargang 14 (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Stem. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Stem. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Stem. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Stem. Jaargang 14

(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 457]
[p. 457]

Annie Romein-Verschoor
Kroniek van het proza

De fantasieën van Belcampo. N.V. Uitg. Mij. Kosmos. Amsterdam-Antwerpen. 1958.

Belcampo. Tussen Hemel en Afgrond. N.V. Uitg. Mij. Kosmos. Amsterdam-Antwerpen. 1959.

Hella S. Haasse. Een Kom Water/Een Test Vuur. Moussault's Uitg. N.V. Amsterdam. 1959.

Elisabeth de Jong-Keesing Wennen aan de Wereld. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam. 1959.

A. Koolhaas. Er zit geen spek in de val. G.A. van Oorschot/Uitgever. Amsterdam. 1958.

A. Koolhaas. Vergeet niet de leeuwen te aaien. G.A. van Oorschot/Uitgever. Amsterdam. 1957.

Pierre H. Dubois. In Staat van Beschuldiging. N.V. Uitg. Nijgh en Van Ditmar. 's Gravenhage. 1958.

De fantasieën van Belcampo is de titel van wat tegenwoordig een ‘omnibus’ heet, een samenvatting van de verhalen, die de schijver sinds 1923 in vier bundels liet verschijnen in het rustige tempo van iemand die voor zijn plezier schrijft. Dat verbeelden we ons ten minste graag omdat het tegendeel: de gedachte aan een zwoegende en ploeterende Belcampo afbreuk zou doen aan het loutere plezier, waarmee wij die verhalen lezen. ‘Het verschijnen van deze verhalen-omnibus wil niet zeggen dat de schrijver zijn pen aan de wilgen heeft gehangen’, begint de korte inleiding. Om die mededeling ten overvloede te bewijzen volgt op de hielen van deze verzamelbundel de vijfde: Tussen Hemel en Afgrond.

Naast het verlangen van het gangbaar type verzamelde-werken-verzamelaars is er nog een bijzondere grond om ons te verheugen over deze bundeling van bundels. Het eerste in de omnibus opgenomen verhaal: Het hardnekkig verlangen vertelt van het beeldschone, innemende, intelligente, enz. meisje met twee neuzen, dat overal rondtrekt om zich door biologen, theologen, psychologen een rechtmatige plaats in de

[pagina 458]
[p. 458]

schepping te laten toewijzen, maar hoogstens geaccepteerd wordt als curiosum of verkoopster in een winkel van schertsartikelen, totdat ze haar geluk vindt bij de schrijver voor wie ‘het bestaande niet vanzelfsprekender was dan dat wat niet bestond’. Die paar woorden geven een zelfportret in een notedop. Belcampo bezit het vermogen ons rond te leiden in de onmetelijke wereld van het niet-bestaande en die even reëel te maken als de werkelijkheid. Maar het is niet meer dan een korte betovering, waarin hij ons gevangen houdt: als de klok 12 slaat is de gouden koets weer een pompoen. Daarom blijven ons van zijn verhalen geen problemen, geen zorgen, geen kwaad geweten bij, maar ook - want wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen - vaak maar een vlinderlichte herinnering. M.a.w. weinig verhalen lenen er zich zo goed toe om herlezen te worden en aangezien menigeen zijn bundels zal zijn kwijtgeraakt aan vrienden, die ze met een warme aanbeveling ter leen kregen, kan deze herdruk niet anders dan als een goede daad gewaardeerd worden en hopen we dat de vijfde bundel het begin van een nieuwe omnibus mag worden.

 

Nog altijd is de verhouding tussen man en vrouw zo traditioneel bepaald, dat na een paar duizend jaar filosoferen van de man over het raadsel vrouw wij vrouwen nu we ook mee gaan spelen ons niet in het raadsel man verdiepen, dat toch ook niet louter doorzichtig kristal is, maar proberen het traditionele raadsel nu eens van binnen uit te belichten. Dat deed ook Hella Haasse met dit essay (beter: deze bundel essays), waarvan de gelukkige titel verwijst naar de symbolische geschenken, waarmee in het oude Rome de bruidegom zijn bruid inwijdde als meesteresse van zijn huis.

Ik zou graag niets dan goeds van dit boekje zeggen, vooral omdat het zo briljant en vanuit een doorleefde redelijkheid en humaniteit geschreven is. Maar het is een in vele opzichten even gevaarlijk als fascinerend onderwerp, wat Hella Haasse heeft aangegrepen. Voor een weinig tot zelfbeperking geneigde geest als de hare ligt dat gevaar vooral in de oeverloosheid van het on-

[pagina 459]
[p. 459]

derwerp. Die verleidt tot een historisch, sociologisch, psychologisch te veel willen omspannen, tot een te breed willen funderen van eigen inzichten op die van grote voorgangers. Gevolg, dat auteurs als Plato of Bachofen geintroduceerd worden met ideeën, die we, eerlijk gezegd, eerder aan een V.P.R.O.-dominee zouden toeschrijven. Gevolg, dat de historische voorstellingen, die de schrijfster wil oproepen al te eenzijdig op de belletrie en dan nog onvermijdelijk een keus daaruit berusten naar het voorbeeld van een sociologe als Viola Klein, die haar voorstelling van de Nederlandse vrouw in de 19de eeuw ontleende aan de romans van... mevrouw Van Ammers-Küller. Dat geldt met name van het beeld van de reactie op de emancipatie van na de 1ste wereldoorlog. Gevolg ten slotte, dat zij al te gemakkelijk vervalt tot het kordaat formuleren van weinig overtuigende stellingen: ‘Nog nooit heeft de wereld zoveel behoefte gehad aan mensen met oordeel des onderscheids’ of ‘Uit de mode blijkt, dat de vrouw tastend op weg is, dat zij nog niet weet welk beeld van haarzelf het juiste is, dat zij experimenteert met duizend en één mogelijkheden om zichzelf als individu uit te drukken’ of ‘Er leeft bij ons in Nederland niemand meer in zodanige slechte maatschappelijke omstandigheden, dat voor hem of haar de gelegenheid tot ontwikkeling eenvoudig niet bestaat’.

Ik zou zo graag veel goeds van dit boekje zeggen, als ik bij het lezen maar niet telkens moest denken: ga toch niet al door zo op je tenen staan.

 

Ook Elisabeth de Jong-Keesing heeft bij deze haar eerste roman hoog gegrepen. Misschien een beetje te hoog? Soortelijk is haar thema niet nieuw; het is een variant van de ‘nobele wilde’ in zijn critiek en verwildering tegenover een maatschappij, die wij al te gewoon zijn gaan vinden. Maar niet onoorspronkelijk is de opzet, waarin zij dit thema uitwerkt. Een atoomexpeditie naar de Stille Zuidzee getrokken om er een afgelegen eiland op te blazen, vindt daar als laatste overlevende van een groepje schipbreukelingen uit de 2de wereld-

[pagina 460]
[p. 460]

oorlog een veertienjarige jongen naast zijn pas overleden moeder. Aangezien er onzekerheid bestaat omtrent het vaderschap van de jongen valt hij in de welwillende handen van zowel Hollandse als Amerikaanse familie en opvoeders. Dat voert tot een reeks verwikkelingen en conflicten, die ermee eindigen, dat hij in een straatrel verzeild raakt, wordt opgepakt en in voorarrest zijn ervaringen opschrijft, die ons in deze ik-vorm worden voorgezet.

Ik kan niet zeggen, dat de schrijfster er in geslaagd is ons die ervaringen en de indrukken, die ze bij de jonge ‘wilde’ wekken, tot een overtuigende werkelijkheid te maken. Daarvoor is haar wilde te veel kruising van natuur en cultuur. In die zin n.l., dat hij in een vrij willekeurige afwisseling nu eens als volkomen outsider tegenover het moderne Europese en Amerikaanse levenspatroon komt te staan en dan weer teruggrijpt op de zo-goed-en-zo-kwaad beschaafde opvoeding, die zijn goed geschoolde moeder hem heeft bijgebracht. En dat hem dus de norm ontbreekt van een eigen beschaving en gedragspatroon tegenover die verschijnselen en verschijningen, waarmee de schrijfster hem in conflict brengt met de nauwelijks verholen bedoeling haar eigen maatschappijcritiek naar voren te brengen. Daarmee heeft zij het zich wel erg moeilijk gemaakt om veel van de reacties van deze verdoolde in het woud der ‘beschaving’ en van de mensen om hem heen op zijn gedrag aanvaardbaar voor haar lezers te maken, zij zou haar onmiskenbaar talent meer recht hebben aangedaan wanneer ze zich niet een zo wel haast onverwezenlijkbaar ambitieus doel had gesteld.

 

Afgezien van de oude Vos Reinaerde, ‘de felle met den rode baerde’ houd ik eigenlijk niet van dierenverhalen. Ze zijn vaak sentimenteel en ze bedoelen zo veel. Noch het een noch het ander kan men zeggen van de dierenverhalen van Koolhaas. Misschien zijn ze juist daarom zo treffend en ja, toch eigenlijk ook bijzonder zinrijk, al zou het niet meevallen ‘de kleine lezertjes’, die het niet helemaal begrepen hebben aan

[pagina 461]
[p. 461]

het slot die zin nog eens uit te leggen. Want dan kom je niet veel verder dan ‘kasjuweel, net mensen!’

Het gaat er trouwens in Koolhaas' dierenverhalen niet om, dat zijn dieren zoveel op mensen lijken of dat een bepaalde menselijke trek, die wij na ondoordachte observatie aan een dier toeschrijven: de koppige ezel, de nijvere spin, de valse hyena, etc., als een voor de mens dan weer voorbeeldig geval wordt uitgewerkt. Het is meer alsof de scheidingslijn tussen mensen en dieren is weggevallen; mens noch dier zijn superieur of primair in deze beschouwingen. Koolhaas' ongebreidelde fantasie speelt met een onbeperkte hoeveelheid filmstrips van scherpe opnamen van levende wezens en hij heeft er een geweldig plezier in daarbij het menselijke en het dierlijke over elkaar heen te laten vallen en telkens weer ‘dierlijke’ trekken zo te accentueren, dat ze persiflages van het menselijke worden. Hij doet daarbij denken aan sommige diertekenaars, Toonder b.v. met wie hij behalve zijn grillige fantasie ook een uitzonderlijke beheersing van zijn medium (hier: de taal) gemeen heeft, al is Koolhaas veel minder gemoedelijk satyrisch van toon. Maar ook zijn grimmigheid blijft luchtig. Alleen al om de namen die hij zijn dieren meegeeft, dienen ze peet te staan over dozijnen wollen konijnen en honden in boxen en kinderbedden en over deftige pluche leeuwen en tijgers in hele dure auto's.

 

De laatste roman van Pierre Dubois doet me weer eens verzuchten, dat romans schrijven toch blijkbaar wel een heel moeilijk karwei is. Er was daartoe toch hier alles aanwezig, wat in onze tijd noodzakelijk wordt geacht: een met schuldgevoelens beladen hoofdpersoon, een omvangrijke hoeveelheid monologue intérieur, flash-back's en zelfs een flash-back in de tweede graad en het predomineren van het sexuele in de erotiek. Daarbij heeft Dubois een vaardige trant van schrijven, al zal men zelden onder het lezen plotseling de adem inhouden bij een verrassende formulering, die men als een aforisme vasthoudt. Maar met dat al slaagt hij er niet in ons te boeien met het verhaal van de vrij schamele ervaringen van ‘de hoofdfiguur, een

[pagina 462]
[p. 462]

zekere Lucas’ (ik citeer de flap) en de breed vloeiende stroom van 's mans gedachten over die ervaringen. Het is mogelijk geen toeval, dat deze hoofdfiguur niet aan een achternaam toekomt: het is inderdaad maar een half mens, waar we mee te maken krijgen. Afgezien van een paar schetsmatige jeugdherinneringen speelt zijn leven zich af in een aantal verhoudingen met vrouwen. Hij staat ook nog wel aan het hoofd van een uitgeverij, maar de schrijver haast zich ons te laten weten, dat hij zich daar niet druk over maakt. De enige zin van dat bedrijf is hem aan een uitvlucht tegenover zijn achterdochtige vrouw te helpen voor een reis naar het buitenland op een vergeefse vlucht voor zijn schuldvraag-probleem. Ja, zijn vrouw is achterdochtig. Punt.

Bij het lezen van de bespiegelingen van deze Lucas stuiten we bedenkelijk vaak op een paar woorden, die ik in de loop der jaren bij de lectuur van veel monologue intérieur als een soort rode alarmlichtjes ben gaan beschouwen. Dat zijn woorden als ‘plotseling’, ‘eensklaps’, ‘in een flits’, e.d. Een goede monologue intérieur schrijven is namelijk even moeilijk als het gemakkelijk lijkt. Daarom grijpt de auteur, die bewust of onbewust aanvoelt, dat hij met het aaneenrijgen van de willekeurige gedachtenreeksen van een willekeurige held zijn lezers niet kan boeien, haast automatisch naar dit soort woorden om die vlakke gedachtenstroom de verrassende en dramatische accenten te geven, die er van binnen uit niet uit opvonken. Tevergeefs natuurlijk. In Staat van Beschuldiging laat de indruk na van een op een ernstig probleem gebouwde, maar bijzonder ongeinspireerd geschreven roman.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Tussen hemel en afgrond

  • over Een kom water, een test vuur

  • over Wennen aan de wereld

  • over Er zit geen spek in de val

  • over Vergeet niet de leeuwen te aaien

  • over In staat van beschuldiging


auteurs

  • Annie Romein-Verschoor

  • over Elisabeth Keesing